HR, 17-02-1981, nr. 72486
ECLI:NL:PHR:1981:AC7146
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-1981
- Zaaknummer
72486
- LJN
AC7146
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AC7146, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑1981; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:1981:AC7146, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑1981
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑02‑1981
Inhoudsindicatie
Toereikend bewijs van het ‘in vereniging’ en ‘opzettelijk’ vervoeren van amfetamine. Voldoende strafmotivering.
Partij(en)
17 februari 1981
Strafkamer
nr. 72.486
J.O.
Hoge Raad der Nederlanden
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 14 december 1979 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats].
1. .De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 2 juli 1979 vernietigd voor zover verdachte daarbij is vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 telastegelegde en ten aanzien van de strafoplegging en dat vonnis bevestigd voor zover de verdachte daarbij tot straf is veroordeeld ter zake van 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder c van de Opiumwet gegeven verbod”. Het Hof heeft de verdachte terzake van dat feit en terzake van 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. H.J. Brandsma, advocaat te ’s-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
“I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, doordat het Hof, gelet op het ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gehouden onderzoek, naar aanleiding van een door de raadslieden van verdachte ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerd verweer – strekkend tot niet-ontvankelijk verklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging dan wel tot
vrijspraak op grond dat het tegen verdachte aangevoerde bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen – heeft overwogen dat het Hof zich verenigt met en hier overneemt hetgeen de Rechtbank dienaangaande heeft overwogen op het eerste inlegvel van het vonnis inhoudende dat de Rechtbank aan dit verweer voorbij kon gaan, voor zover het al meer dan een suggestie van voormelde mogelijkheid inhoudt, “nu het verweer in het geheel niet door concrete feiten of omstandigheden is geadstrueerd …” zulks ten onrechte omdat dit verweer is verworpen op gronden, welke deze beslissing niet kunnen dragen, zodat het bestreden arrest voor wat de bewezenverklaring aangaat, niet naar behoren is gemotiveerd.
Toelichting:
Onder “door concrete feiten of omstandigheden adstrueren” zal naar Nederlands taalgebruik
(van Dale, I, pag. 63) moeten worden verstaan: (een betoog of bewering) met bewijzen staven.
Voor een dergelijk verweer is echter genoegzaam dat de feitelijke grondslag “aannemelijk is geworden”: H.R. 28-11-1978, N.J. ’79 no. 102. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 juni 1979 blijkt dat door de politie bij het opsporingsonderzoek van een informant van de politie, wiens anonimiteit niet is prijs gegeven, gebruik is gemaakt, zodat de feitelijke grondslag van dit in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde verweer wel degelijk aannemelijk is geworden. Aan dit verweer hadden Rechtbank en Hof derhalve niet voorbij kunnen gaan.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, omdat het Hof door de gebezigde bewijsmiddelen bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen dat verzoeker het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat hij op 30 maart 1979 tezamen en in vereniging met een ander te Hardinxveld-Giessendam opzettelijk een hoeveelheid amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft vervoerd, zulks ten onrechte omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden geput dat (I) verzoeker tezamen en in vereniging met een ander amfetamine zou hebben vervoerd en (II) verzoeker wist dat hij een hoeveelheid amfetamine zou hebben vervoerd.
Toelichting:
(1) Dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander amfetamine zou hebben vervoerd kan alleen worden aangenomen op de van elders onbevestigde verklaring van slechts één getuige,zijnde zijn mede-verdachte [medeverdachte], daar noch uit de andere door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de (ontbrekende) verklaring van verzoeker kan worden afgeleid dat van een gezamenlijk vervoer sprake is geweest. [medeverdachte] heeft verklaard: “Ik heb een relatie die van mij weet, dat ik voor hem eventueel tegen betaling bereid ben verdovende middelen te vervoeren”. Uit zijn verdere verklaring blijkt dat deze ”relatie” niet dezelfde is als verzoeker, terwijl evenmin is gebleken dat deze “relatie” verzoeker zelfs maar zou kennen. Die relatie heeft in het huis van [medeverdachte] amfetamine doen brengen, die [medeverdachte] bij thuiskomst in een kastje in de kamer aantrof. Die relatie had hem ervan in kennis gesteld dat die drie kilo amfetamine gebracht was. Op 30 maart 1979 is [medeverdachte] in de loop van de avond met zijn vrouw op stap gegaan en omstreeks 21.00 uur verliet hij de Burgemeester op de Grote Markt in Dordrecht. Vanaf die plaats is hij naar zijn huis gereden. Hij verklaart dan “…. daar heb ik die twee kilogram amfetamine in de auto gegooid. Ik legde ze achter mijn stoel, op de bodem van de auto. Daarna reed ik metmijn auto, een gele Toyota, gekentekend [kenteken] naar Le Bateau”. Met al deze handelingen heeft
in de verklaring van [medeverdachte] verzoeker niets te maken. Noch met de voorbereidende handelingen, noch met de feitelijke uitvoering van het vervoer is verzoeker gemoeid geweest.
Het enige dat vaststaat is dat verzoeker als ”inzittende” in de auto van [medeverdachte] is aangetroffen. Uit niets kan derhalve worden afgeleid dat hier twee personen zo nauw en zo volledig hebben samengewerkt, dat zij het tenlastegelegde tezamen en in vereniging hebben begaan, ook al zou dan slechts één van die beiden personen, in casu [medeverdachte], alle uitvoeringshandelingen hebben verricht. Vide H.R. 25-3-1975, N.J. 1975, no. 270. Van een nauwe samenwerking tussen deze [medeverdachte] en verzoeker, die ter terechtzitting in eerste aanleg op 1 juni 1979 heeft verklaard [medeverdachte] vóór 30 maart 1979 niet te kennen is derhalve geen sprake.
Ter zijde zij opgemerkt dat [medeverdachte] weliswaar verklaard heeft dat verzoeker “op de hoogte was van die 4 kilogram” en vertelde ”dat hij zat te wachten op 4 kilo” waarop [medeverdachte] tegen hem zei dat hij “van 4 kilo niets afwist en dat het er 3 waren”, maar daar uit niet kan worden afgeleid waar zij het over
hebben.
(2) Dezelfde bezwaren als sub (1) vermeld kunnen worden aangevoerd tegen het bewijs dat
verzoeker met een ander opzettelijk een hoeveelheid amfetamine zou hebben vervoerd. Uit het enkele feit dat [medeverdachte] eerder achter zijn stoel op de bodem van zijn auto een boodschappentas heeft gegooid, waarna later ook verzoeker als inzittende in de auto van
[medeverdachte] wordt aangetroffen, kan nimmer worden afgeleid dat verzoeker wist, althans zich willens en wetens zou hebben blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat verzoeker doende was tezamen en in vereniging met die [medeverdachte] amfetamine te vervoeren.
III. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vorm-voorschriften, omdat het Hof heeft overwogen dat een gevangenisstraf voor de tijd van 2 jaar in overeenstemming is met de aard van de gezamenlijke bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan en met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, gelijk van een en ander uit het onderzoek der terechtzitting in hoger beroep is gebleken hebbende het Hof de beslissing omtrent de straftoemeting aldus niet naar behoren gemotiveerd.Toelichting:
Dit middel zoekt aansluiting bij H.R. 18-6-1974 N.J. 1974, no. 452, waarin met de gebruikelijke
formule voor de strafmotivering geen genoegen werd genomen. De Rechtbank heeft verzoeker ver-
oordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Wanneer rekening wordt gehouden met de v.i. dan is de door het Hof opgelegde straf bijna 3 x zo hoog als die welke de Rechtbank heeft opgelegd. Zonder nadere motivering valt zulk een zware straf niet te begrijpen”.
3. . De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. . Bewezenverklaring en bewijsvoering
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard:
“1. dat hij op 30 maart 1979 tezamen en in vereniging met een ander te Hardinxveld-Giessendam opzettelijk een hoeveelheid amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft vervoerd;
2. dat hij op 31 maart 1979 te [woonplaats] opzettelijk een hoeveelheid amfetamine, zijnde een
middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, aanwezig heeft gehad in een woning
aan de [a-straat 1] aldaar”.
De bewezenverklaring sub 1 steunt onder meer op een ambtsedig proces-verbaal van 31 maart 1979,
opgemaakt door R. Sloof en K. de Weerd, beiden opperwachtmeester der Rijkspolitie, voor zover inhoudend als tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte]:
“Ik heb een relatie, die van mij weet, dat ik voor hem eventueel tegen betaling bereid ben verdovende middelen te vervoeren. Ongeveer een week geleden heeft iemand bij mij, in het pand [b-straat 1] te Dordrecht, drie kilogram amfetamine gebracht. Ik was toen niet thuis maar vond de amfetamine bij mijn thuiskomst in een kastje in de kamer. Ik was door mijn relatie ervan in kennis gesteld dat die drie kilo amfetamine gebracht was. Gisteren 30 maart 1979, omstreeks 16.00 uur was ik bij [betrokkene] in café de Beurs op het Scheffersplein te Dordrecht. Ik werd door die relatie
opgebeld of ik om 19.00 uur die dag in Le Bateau kon zijn. Ik stemde toe en zorgde dat ik omstreeks 19.00 uur in Le Bateau was, in de Prinsessenstraat te Dordrecht. Ik trof daar Frits, de man die gisteren met mij is aangehouden. Ik heb met hem gebiljart. Die vertelde mij, dat hij op de hoogte was van die vier kilogram. Hij vertelde dat hij zat te wachten op vier kilo. Ik zei tegen hem dat ik van vier kilo niets afwist en dat het er drie waren. De drie kilo moesten volgens Frits naar Gorkum gebracht worden. Ik zou die avond met mijn vrouw op stap gaan en ik ging weer weg uit Le Bateau naar huis. Ik zei tegen Frits dat ik het nog wel zou horen. Ondertussen had ik in het café Le Bateau een telefoontje gehad van mijn relatie die ik aan zijn stem herkende, dat er één kilo moest blijven liggen. Mijn relatie zei dat en ik stelde verder geen vragen. Ik ben daarna met mijn vrouw op stap gegaan en omstreeks 21.00 uur verliet ik de Burgemeester op de Grote Markt in Dordrecht. Vanaf de Burgemeester ben ik naar de [b-straat 1] gereden en daar heb ik die twee kilogram amfetamine in de auto gegooid. Ik legde ze achter mijn stoel op de bodem van de auto. Daarna reed ik met mijn auto, een gele Toyota gekentekend [kenteken] naar Le Bateau. In de Bateau trof ik Frits weer. Hij wilde eerst een taxi pakken om naar Gorkum te gaan maar later wilde hij dat ik hem reed. Ik heb me toen om laten praten en ik stemde er in toe met hem naar Gorkum te rijden om die twee kilogram amfetamine weg te brengen, hetgeen ook gebeurde. We reden in de richting Gorkum over de Rijksweg 15. We werden daar aangehouden door de politie”.
5. Beoordeling van het eerste middel
In haar gedeeltelijk bevestigde vonnis heeft de Rechtbank met betrekking tot het onder 1 telastegelegde feit onder meer overwogen en beslist:
“dat is aangevoerd dat het aan verdachte tenlastegelegde al dan niet opzettelijk (mede) vervoer cq. (mede) aanwezig hebben zou kunnen zijn uitgelokt door een undercover-agent/informant van de Rijkspolitie, althans dat laatstgenoemde daaraan door het te bevorderen medeplichtig zou zijn, en dat de officier van justitie derhalve in zijn vervolging niet ontvankelijk zou kunnen zijn, althans dat het tegen verdachte aangevoerde bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze zou kunnen zijn verkregen zodat hij daarvan dan vrijgesproken zou moeten worden;
Overwegende dat de Rechtbank aan dit verweer voorbij zal kunnen gaan, voor zover het al meer dan een suggestie van voormelde mogelijkheid inhoudt, nu het verweer in het geheel niet door concrete feiten of omstandigheden is geadstrueerd, met name ten aanzien van enige relatie tussen een eventuele informant van de politie en verdachte althans ten aanzien van enige omstandigheid, waarbij de overheid jegens verdachte de grenzen van behoorlijke opsporing zou kunnen hebben overschreden, dan wel het tegen verdachte aangevoerde bewijs op onrechtmatige wijze zou kunnen hebben verkregen”.
Het proces-verbaal van ’s Hofs terechtzitting van 30 november 1979 houdt onder meer in:
“De raadsman bepleit voorts de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging dan wel vrijspraak op grond dat het tegen verdachte aangevoerde bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen”.
Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof onder meer overwogen en beslist:
“Naar aanleiding van een door de raadslieden van verdachte ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerd verweer - strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging dan wel tot vrijspraak op grond dat het tegen verdachte aangevoerde bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen – dat het Hof zich verenigt met en hier overneemt hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen …”.
Aldus hebben Rechtbank en Hof tot uitdrukking gebracht dat geen “concrete feiten of omstandigheden” zijn aangevoerd welke, indien aannemelijk geworden, tot gegrondheid van het verweer zouden kunnen leiden.
Het middel, uitgaande van een andere lezing van evenaangehaalde overwegingen, mist derhalve feitelijke grondslag.
6. Beoordeling van het tweede middel
Het Hof heeft de in het middel bedoelde bestanddelen geredelijk kunnen afleiden uit het hiervoren onder 4 weergegeven bewijsmiddel, inzonderheid voorzoveel inhoudende als verklaring van
[medeverdachte]:
“Ik heb mij toen om laten praten en ik stemde er in toe met hem naar Gorkum te rijden om die
twee kilogram amfetamine weg te brengen, hetgeen ook gebeurde”.
Het middel is mitsdien ondeugdelijk.
7. Beoordeling van het derde middel
Nadat de Rechtbank de verdachte terzake van het onder 4 sub 2 weergegeven bewezenverklaarde had veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, heeft het Hof, met vernietiging van dit vonnis in voege als hiervoren onder 1 vermeld, de verdachte terzake van het onder 4 sub 1 en 2 weergegeven bewezenverklaarde veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf.
Met betrekking tot de strafoplegging heeft het Hof overwogen:
“dat na te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de aard van de gezamenlijke bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en met de persoon en
de persoonlijke omstandigheden van verdachte, gelijk van een en ander uit het onderzoek ter
terechtzitting in hoger beroep is gebleken”.
In aanmerking genomen, dat a. de strafoplegging door het Hof anders dan die der Rechtbank niet alleen het onder 4 sub 2 weergegeven bewezenverklaarde doch ook het onder 4 sub 1 bewezenverklaarde betreft, b. terzake van de bewezenverklaarde feiten naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste tien jaar en acht maanden kon worden opgelegd en c. in hoger beroep een gevangenisstraf van twee jaar en negen maanden gevorderd was, was het Hof niet gehouden de strafoplegging breder te motiveren dan het in zijn hiervoren weergegeven overweging heeft gedaan.
8. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het cassatieberoep worden verworpen.
9. .Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Van der Ven, Bronkhorst, Van den Blink en Hermans, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 17 februari 1981.
Conclusie 17‑02‑1981
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.