Zie over wegnemen nader V.M.A. Sinnige, De systematiek van de vermogensdelicten (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2017, p. 41 e.v.
HR, 04-12-2018, nr. 17/02314
ECLI:NL:HR:2018:2232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
17/02314
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2232, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1344, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2232, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Medeplegen diefstal (meermalen gepleegd) scooter en fiets bij winkelcentrum in Amsterdam, art. 311.1.4 Sr. Gezamenlijke uitvoering? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
4 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/02314 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017, nummer 23/002542-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.M. Kuyp, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie, waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen jeugddetentie voorwaardelijk, en een taakstraf in de vorm van een leerstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen jeugddetentie, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018.
Conclusie 30‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Medeplegen diefstal (meermalen gepleegd) scooter en fiets bij winkelcentrum in Amsterdam, art. 311.1.4 Sr. Gezamenlijke uitvoering? HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/02314 J Zitting: 30 oktober 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2017 door het hof Amsterdam wegens het bewezen verklaarde onder 1 primair “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, onder 2 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen”, onder 3 “diefstal door twee of meer verenigde personen”, onder 4 “diefstal door twee of meer verenigde personen”, onder 5 subsidiair “medeplichtigheid aan diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en onder 6 “eenvoudige belediging”, veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, te vervangen door 40 (veertig) dagen jeugddetentie, waarvan 50 (vijftig) uren, te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren met algemene en bijzondere voorwaarden zoals nader in het arrest verwoord en aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast is een leerstraf van 50 (vijftig) uren opgelegd te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen jeugddetentie. De vordering van een benadeelde partij is toegewezen en er is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest verwoord.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en de akte vermeldt dat het beroep uitsluitend is gericht tegen de veroordelingen voor de feiten onder 3, 4 en 5 subsidiair. Mr. M.M. Kuyp, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel richt zich tegen de veroordeling ter zake van feit 3, terwijl het tweede middel de veroordeling ter zake van feit 4 betreft. Beide middelen betreffen het daderschap (tezamen en in vereniging met (een) ander(en)). Hoewel het cassatieberoep zich ook tegen het vijfde feit richt is daartegen geen middel geformuleerd.
4. Voor zover voor de beoordeling van beide middelen relevant heeft het hof in het bestreden arrest bewezen verklaard dat:
“3: hij op 29 november 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een bromfiets voorzien kenteken [AA-00-BB], toebehorende aan [betrokkene 1];
4: hij op 15 december 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fiets, toebehorende aan een of meer onbekend gebleven pers(o)n(e)n, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en of zijn mededaders.”
5. Het arrest van het hof bevat de volgende voor de beoordeling van de middelen relevante bewijsoverwegingen (met weglating van een voetnoot):
“Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde feit, nu de verdachte geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de diefstal van de scooter. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben de scooter zien staan en laatstgenoemde heeft besloten de scooter mee te nemen. [medeverdachte] heeft de scooter gestart en hij is ermee weggereden De verdachte zat achterop. Dat is volgens de raadsman onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte met de diefstal heeft ingestemd en de diefstal heeft medegepleegd.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende en nauwe samenwerking.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij met de medeverdachte [medeverdachte] in de buurt van het winkelcentrum liep. [medeverdachte] zag de scooter, de sleutels zaten er nog in. De verdachte en [medeverdachte] zijn naar de scooter gelopen, [medeverdachte] startte de scooter, de verdachte is achterop gesprongen en zij zijn samen weggereden, aldus de verdachte. De verdachte heeft voorts verklaard dat de scooter niet van hem was, dat hij wist dat die scooter evenmin van [medeverdachte] was en dat hij wist dat de scooter van een onbekende moest zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte nog verklaard dat hij voornoemde handelingen stelen zou noemen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van de wegneemhandelingen van de scooter. De rollen die de verdachte en [medeverdachte] daarbij hebben gehad zijn onderling uitwisselbaar. Het is niet relevant wie de scooter daadwerkelijk heeft gestart en bestuurd. Van het enkele niet distantiëren dan wel louter instemmen is – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – geen sprake. Het hof acht daarom de onder 3 tenlastegelegde diefstal in vereniging bewezen.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde feit, nu de verdachte ook ten aanzien van dit feit geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de diefstal. De enkele omstandigheid dat de verdachte bij de diefstal aanwezig is geweest kan niet leiden tot een bewezenverklaring. Daarnaast is niet vast komen te staan dat de fiets daadwerkelijk een ander toebehoort nu er geen aangifte is gedaan, zodat ook om die reden vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsman. Ook de advocaat-generaal is van oordeel dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 15 december 2015 heeft de politie de navolgende anonieme melding ontvangen:
Vanuit mijn appartement heb ik goed zicht op het terrein voor het winkelcentrum Banne Centrum. Er staat daar een groot aantal fietsen gestald van omwonenden en andere mensen Ik zag dat tussen deze fietsen vier Marokkaanse jongens liepen van ongeveer 15 jaar oud. Ze waren allemaal donker gekleed. Drie van de jongens droegen een zwarte jas en een van hen droeg een donkerblauwe jas. De straatverlichting brandde en de afstand van mij tot de jongens was dusdanig dat ik dit zeer duidelijk kon waarnemen.
De jongens liepen tussen de fietsen te kijken naar verschillende fietsen en hun sloten. Ik zag dat de jongen met de blauwe jas een fiets had opgepakt en nu meedroeg waarbij hij het achterwiel van de grond hield. De manier waarop hij dit deed gaf mij het idee dat hij deze fiets niet van hem was en dus op dit moment werd gestolen. Daarop heb ik meteen de politie gebeld.
Ik zag dat de andere drie jongens nog een beetje bleven rommelen tussen de gestalde fietsen. Een van die jongens had een zaklampje of telefoon of iets dergelijks waarmee hij meerdere fietsen en fietssloten bescheen en bekeek. Ik zag dat jongen met de blauwe jas die de fiets onder zijn arm had de straat overstak via het zebrapad. Hij liep in de richting van de oude flats, de Crabschuytstraat in. In de Crabschuytstraat zag ik dat de vier jongens weer bij elkaar kwamen en samen liepen zij met de fiets in de richting van de Bolschipstraat. Ik zag dat de jongens samen naar het slot keken van de fiets.
De verdachte heeft op 16 december 2015 tegenover de politie het volgende verklaard:
V - vraag verbalisant A = antwoord verdachte
V: Het gaat om diefstal van een fiets. Wat kun jij hierover vertellen? Ik ben benieuwd wat jij hebt gehoord en gezien en of je het misschien wel zelf hebt gedaan.
A: We waren met een groep. En we zagen een fiets dus we hadden hem meegenomen. En toen zagen we opeens politie. Dus het is wel waar.
V : Hoe ging dat precies met die fiets?
A; Een andere vriend, [betrokkene 2], heeft hem meegesleurd naar een andere plek dus wij gingen er achteraan.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring van de verdachte de inhoud van de hierboven weergegeven anonieme melding bevestigt. Hieruit volgt dat de groep jongens, onder wie de verdachte, samen naar fietsen en sloten van fietsen heeft gekeken en dat vervolgens een fiets door een van de jongens is opgetild en meegenomen naar een andere plek, de rest van de groep er achteraan is gelopen waarna die groep jongens nader naar het slot van die fiets keek. Op grond van de genoemde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. De bijdrage van verdachte hieraan is naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen. De enkele omstandigheid dat medeverdachte [betrokkene 2] de fiets heeft opgetild en verplaatst doet aan het voorgaande niet af, gezien de gezamenlijke handelingen die daaraan voorafgingen en na de verplaatsing nog zijn gevolgd.
Voorts overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de op slot staande fiets niet aan iemand heeft toebehoord of dat het een achtergelaten fiets betrof. De enkele omstandigheid dat er geen aangifte is gedaan is daartoe onvoldoende. Het hof verwerpt derhalve het gevoerde verweer op dat punt.”
6. De aan de beoordeling van het middel voorafgaande opmerkingen over medeplegen in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 zijn de volgende:
“3.1.1. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Deze overwegingen luiden als volgt:
‘3.1. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012,ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.1. Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140ENHR1JULI2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.’
3.1.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 aan deze algemene overwegingen het navolgende toegevoegd:
‘3.2.1. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.2. Opmerking verdient dat het voorgaande, zoals in genoemd arrest is overwogen en uit de daar aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen - bij voorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tenlastelegging het delictsbestanddeel 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.3.In het hiervoor genoemde arrest is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.’
3.2. In de hierboven weergegeven arresten heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen van concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.
Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven genoemde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn (vgl. rechtsoverweging 4.2 hierna). Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1320 over art. 141 Sr en ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld). Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. de arresten van heden ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323). In concrete zaken kan een en ander leiden tot een moeilijke afweging bij de beantwoording van de vraag of sprake is van medeplegen. Daaraan valt niet te ontkomen omdat er altijd zogenoemde grensgevallen zullen zijn.”
7. Uit de toelichting op middel 1 (feit 3) komt naar voren dat de steller van het middel van oordeel is dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een gezamenlijke uitvoering nu van enige vervulling van (centrale) bestanddelen van het delict door verdachte geen sprake is. Niet distantiëren en zelfs instemmen is onvoldoende voor een gezamenlijke uitvoering. Bovendien betreft het geen uitwisselbare rollen nu verdachte niets heeft gedaan.
8. Het hof heeft voor het medeplegen het criterium van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gebruikt en dat ingevuld door een gezamenlijke uitvoering van de wegnemingshandelingen. Daarmee sluit het hof nauw aan bij het onder randnummer 6 geciteerde arrest van uw Raad. Het gebezigde criterium wordt in het middel terecht niet ter discussie gesteld.
9. Welke rol van verdachte heeft het hof nu vastgesteld? Verdachte zag een scooter staan, hij is met een ander ([medeverdachte]) naar de scooter toe gelopen, terwijl hij niet bekend was met de eigenaar van de scooter. Hij nam plaats achter op de scooter nadat [medeverdachte] de scooter heeft gestart en op de scooter wegreed. Het hof heeft daarmee meer vastgesteld dan het enkele niet distantiëren, omdat verdachte liep naar en plaats nam op de scooter.
10. Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof het lopen naar de scooter en in het bijzonder het plaatsnemen op die scooter mede in het licht van de overige omstandigheden heeft aangemerkt als uitvoering van wegneming. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de wegneming niet beperkt is tot het allereerste moment van verplaatsing van een voorwerp, in dit geval het starten en wegrijden. Het onder zich brengen en hebben door achterop te (gaan) zitten kan als wegnemen worden aangemerkt. Het op de scooter plaatsnemen kan een wezenlijke bijdrage vormen aan de realisering van het wegnemen, omdat de scooter mede daardoor (nog meer) in de feitelijke heerschappij van verdachte en zijn medeverdachte komt. Omdat de verdachte en de medeverdachte het voorwerp samen in hun feitelijke heerschappij hebben gekregen kan het in veiligheid brengen van de scooter (verder zonder verstoring) plaatsvinden.1.
11. Daarenboven heeft het hof nog gewezen op de uitwisselbaarheid van de rollen. Het komt mij voor dat de aard van het wegnemen van een voorwerp2.in dit kader een rol kan spelen. Het wegnemen van een scooter laat zich moeilijk denken als een gedraging die volledig gezamenlijk in de zin dat alle handelingen door beide verdachten worden verricht, plaatsvindt. Eén persoon moet nu eenmaal contact maken en wegrijden. Wie van beiden maakt niet uit. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de uitwisselbaarheid van de rollen dus na reeds te hebben vastgesteld dat verdachte een uitvoeringshandeling heeft gepleegd als aanvullend argument heeft gebruikt.
12. Het eerste middelfaalt.
13. In de toelichting op het tweede middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte vaststelt dat de verklaring van verdachte de inhoud van de anonieme melding bevestigt. Voorts heeft het hof nagelaten te motiveren waaruit de samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten heeft bestaan.
13. Het hof heeft voor het medeplegen het criterium van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gebruikt en vervolgens betekenis toegekend aan het gewicht van de bijdrage van verdachte. Daarmee sluit het hof nauw aan bij het onder randnummer 6 geciteerde arrest van uw Raad. Het gebezigde criterium wordt in het middel terecht niet ter discussie gesteld
13. De steller van het middel accentueert in de toelichting dat verdachte heeft verklaard dat medeverdachte [betrokkene 2] de fiets heeft meegenomen en dat dit niet volgt uit de anonieme melding. De verklaring van verdachte bevestigt in zoverre inderdaad de anonieme melding niet. Mij lijkt dit verschil volstrekt ondergeschikt en zonder belang nu verdachte zelf verklaart: “We zagen een fiets dus we hadden hem meegenomen.” Het wegnemen is hiermee een gezamenlijke uitvoering hoewel het niet nodig was dat alle medeplegers de fiets hielpen verplaatsen. De klacht dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de verklaring van de verdachte de inhoud van de anonieme melding bevestigt treft hiermee dus geen doel.
13. Verdachte leverde zowel voor, tijdens als na de verplaatsing door [betrokkene 2] van de fiets een bijdrage. In de voorfase blijkt uit de melding dat de jongens tussen de fietsen liepen te kijken naar verschillende fietsen en hun sloten. Wanneer [betrokkene 2] een fiets oppakt en meevoert blijven de andere jongens rommelen tussen de fietsen en bekijkt één van hen fietssloten. Daarna lopen de vier jongens gezamenlijk weg en kijken samen naar het slot van de fiets. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de bijdrage van verdachte (en naar aan te nemen valt ook die van beide anderen) van voldoende gewicht oordeelt voor het medeplegen van diefstal van een fiets. Het ziet er mijns inziens uit als een gezamenlijke actie van een groepje jongens dat hoe dan ook uit is op het stelen van een fiets en dat ook realiseert. In de bewijsvoering van het hof ligt voldoende besloten waaruit de samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten heeft bestaan.
17. Het tweede middelheeft geen kans van slagen.
18. Het tweede middel kan in ieder geval worden afgedaan met de motivering die wordt ontleend aan de bewoordingen van art. 81, eerste lid, RO. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2018
Op de betekenis van de aard van het delict wees ik ook in PHR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:302 (onder randnummer 13).