Rechtbank Gelderland 8 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1936.
HR, 10-11-2023, nr. 22/02144
ECLI:NL:HR:2023:1531, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2023
- Zaaknummer
22/02144
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1531, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑11‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:2169, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:444, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:444, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1531, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2022
- Vindplaatsen
Notamail 2023/260
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1133
JERF Actueel 2023/467
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/665
ERF-Updates.nl 2023-0509
AA20240056 met annotatie van Nuytinck A.J.M. André
JERF 2024/33 met annotatie van mr. L.A.G.M. van der Geld
NJ 2024/146 met annotatie van S. Perrick
JERF Actueel 2023/169
ERF-Updates.nl 2023-0229
FJR 2024/28.14
Uitspraak 10‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Uitleg testament. Erflater heeft in 2006 toenmalige echtgenote tot enig erfgenaam benoemd en subsidiair zijn broer. Nadien is erflater hertrouwd en heeft hij kinderen gekregen. Na overlijden van erflater vordert zijn weduwe verklaring voor recht dat broer van erflater geen rechten kan ontlenen aan testament. Rechtbank wijst toe, hof wijst af. Onjuiste toepassing art. 4:46 BW? HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911. Vaststelling van verhoudingen die erflater met uiterste wil kennelijk wenst te regelen. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02144
Datum 10 november 2023
ARREST
In de zaak van
1. [de weduwe],
wonende te [woonplaats],
hierna: [de weduwe],
2. [kind 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [kind 1],
3. [kind 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [kind 2],
EISERS tot cassatie,
hierna: [de weduwe en de kinderen],
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
[de broer],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de broer],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak NL18.17732 van de rechtbank Gelderland van 8 mei 2019;
b. de arresten in de zaak 200.261.203 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020, 20 april 2021 en 22 maart 2022.
[de weduwe en de kinderen] hebben tegen het arrest van het hof van 22 maart 2022 beroep in cassatie ingesteld.
[de broer] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [de broer] toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van [de broer] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de weduwe] is de weduwe van [de erflater] (hierna: de erflater); [de broer] is zijn broer. [de broer] werkt sinds 1990 in de onderneming van de erflater.
(ii) De erflater heeft in 2006 voor het laatst beschikt over zijn nalatenschap. In zijn testament heeft hij zijn toenmalige echtgenote benoemd tot zijn enige erfgename onder de voorwaarde dat hun huwelijk nog bestaat op zijn sterfdag. De erflater heeft in zijn testament ook een subsidiaire erfstelling opgenomen, die luidt:
“SUBSIDIAIRE ERFSTELLING. VI Voor het geval dat de onder II. gemaakte erfstelling [van zijn toenmalige echtgenote] geen gevolg heeft, benoem ik mijn broer [[de broer]] (...) tot mijn enige erfgenaam. Indien hij niet van mij erft benoem ik zijn afstammelingen die in Nederland zijn geboren tot mijn enige erfgenamen.”
(iii) De erflater en zijn toenmalige echtgenote zijn in 2009 gescheiden, zodat de toenmalige echtgenote geen erfgenaam is.
(iv) De erflater en [de weduwe] zijn in 2009 gehuwd.
(v) De erflater en [de weduwe] hebben samen twee kinderen: [kind 1] (geboren in 2011) en [kind 2] (geboren in 2014).
(vi) De erflater is in 2017 overleden.
(vii) De erflater heeft gedurende zijn huwelijk met [de weduwe] op enig moment een concept van een testament laten maken. In dat concept staat dat hij alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroept en zijn echtgenote en – indien aanwezig – zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemt. Dit concept heeft niet geleid tot de ondertekening van een overeenkomstig testament bij de notaris, zodat zijn laatste testament het hiervoor onder (ii) bedoelde testament van 2006 is.
(viii) [de broer] heeft de nalatenschap van de erflater beneficiair aanvaard.
2.2
[de weduwe] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [de broer] aan het hiervoor in 2.1 onder (ii) bedoelde testament van 2006 geen rechten kan ontlenen.
2.3
De rechtbank heeft de vordering toegewezen.1.
2.4
Het hof heeft bij tussenarrest overwogen dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarbij ook [kind 1] en [kind 2] zijn betrokken, en [de weduwe] in de gelegenheid gesteld hen in het hoger beroep te betrekken.2.Nadat vervolgens [kind 1] en [kind 2] in het geding waren verschenen, heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [de weduwe] afgewezen.3.Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
In de kern gaat het om de vraag of de (subsidiaire) erfstelling van [de broer] in het testament van erflater uit 2006 nog steeds geldt. De uitleg die [de weduwe] aan die erfstelling geeft, komt erop neer dat zij alleen is gemaakt voor het geval erflater bij zijn overlijden niet gehuwd is en geen afstammelingen achterlaat. (rov. 3.1)
Om te kunnen vaststellen op welk rechtsgevolg de erfstelling van [de broer] in het testament van erflater is gericht, is uitleg nodig. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij die uitleg worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Feiten en omstandigheden van na het maken van het testament kunnen alleen meedoen bij de uitleg als erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen. (rov. 3.3)
Vast staat dat erflater in 2006 een restaurant exploiteerde, op dat moment getrouwd was en geen kinderen had en dat [de broer], zijn jongste broer, destijds al sinds 1990 als kok in het restaurant werkte. Niet is komen vast te staan hoe het vermogen van erflater destijds was samengesteld. Ook staat niet vast of erflater of zijn toenmalige echtgenote in 2006 al concreet aan echtscheiding dachten. (rov. 3.4)
Het hof leidt uit het testament van erflater af welke verhoudingen hij daarmee – kennelijk – wilde regelen. (rov. 3.5)
Erflater heeft zijn toenmalige echtgenote tot enig erfgename benoemd. Hij heeft dat gedaan voor het geval zijn huwelijk met haar wordt ontbonden door zijn overlijden. De erfstelling van zijn toenmalige echtgenote geldt niet als er bij overlijden van erflater een echtscheidingsbeschikking is gegeven. (rov. 3.6)
Voor het geval zijn toenmalige echtgenote geen erfgenaam is, heeft erflater [de broer] tot zijn enige erfgenaam benoemd en als [de broer] niet erft de afstammelingen van [de broer] die in Nederland zijn geboren. (rov. 3.7)
Gelet op de omstandigheden waaronder erflater deze erfstellingen in 2006 heeft gemaakt en de verhoudingen die hij kennelijk wilde regelen biedt de tekst van het testament onvoldoende aanknopingspunten voor de door [de weduwe en de kinderen] voorgestane uitleg. In het testament is niet verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als erflater hertrouwt en afstammelingen achterlaat. Dat die situatie zich wel voordeed op het moment van overlijden van erflater is een omstandigheid van na het maken van het testament van 2006. Erflater is in zijn testament niet vooruitgelopen op die omstandigheid. [de weduwe en de kinderen] hebben ook geen omstandigheden genoemd die de conclusie kunnen dragen dat erflater de erfstelling van [de broer] alleen maar wilde voor de situatie dat hij ongehuwd en zonder afstammelingen zou overlijden. (rov. 3.8)
De tekst van het testament biedt eerder steun aan de uitleg van [de broer] die erop neerkomt dat hij enig erfgenaam is van erflater. Zo is op de mondelinge behandeling namens [de weduwe] verklaard dat erflater wel wist dat hij een testament had en ook dat hij wist dat hij dat testament eigenlijk moest herzien, omdat zijn vrouw en kinderen geen erfgenamen waren, maar dacht dat het geregeld was, terwijl dat formeel niet het geval was. Daaruit valt eerder af te leiden dat ook erflater ervan uitging dat hij de erfstelling van [de broer] zou moeten herroepen als hij wilde dat [de weduwe en de kinderen] zijn erfgenamen zouden zijn. Het is in deze procedure niet duidelijk geworden waarom hij het testament waarvan hij tijdens zijn huwelijk met [de weduwe] een concept had laten maken niet heeft getekend. (rov. 3.9)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.3 van het middel klaagt onder meer dat onjuist is de overweging van het hof (in rov. 3.3) dat feiten en omstandigheden van na het maken van het testament alleen kunnen meedoen bij de uitleg als de erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen. Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof geen begrijpelijke aandacht heeft besteed aan de ten tijde van het opmaken van het testament niet voorziene wijziging in de huwelijks- en gezinssituatie van de erflater. De verwachting van de erflater was volgens de klacht juist dat hij niet zou hertrouwen of kinderen zou krijgen.
3.2.1
Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt.4.Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt.5.
Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. In het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 20136.ligt besloten dat voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, mede acht geslagen kan worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd.
Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan.7.Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.
3.2.2
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen. De omstandigheid dat de erflater in zijn testament niet is vooruitgelopen op de latere wijziging in zijn huwelijks- en gezinssituatie (zijn hertrouwen en de geboorte van [kind 1] en [kind 2]) brengt – anders dan het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld – niet mee dat die wijziging bij de uitleg van het testament geen rol kan spelen. Indien de erflater bij het opmaken van de uiterste wil geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van hertrouwen en achterlaten van afstammelingen, dringt zich de vraag op of de erflater met de uiterste wil ook de door die omstandigheid gewijzigde verhoudingen kennelijk wilde regelen. Aan die vraag kon het hof niet voorbijgaan door slechts uit het testament af te leiden welke verhoudingen de erflater met de uiterste wil kennelijk wilde regelen (rov. 3.5) en te constateren dat in het testament niet is verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als de erflater hertrouwt en afstammelingen achterlaat (rov. 3.8).
3.3
De onderdelen 1.4 en 1.6-1.9 behoeven geen behandeling. Ook onderdeel 2 kan onbehandeld blijven.
3.4
De overige door het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 10 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑11‑2023
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3798.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2169.
Parl. Gesch. Boek 4, p. 278.
Parl. Gesch. Boek 4, p. 278.
HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, rov. 3.3.1-3.3.2.
Vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, rov. 3.3.1-3.3.2.
Conclusie 14‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen. De betekenis van de uitlegregels van art. 4:46 BW in het licht van algemene uitlegprincipes en hun totstandkomingsgeschiedenis. Gewijzigde omstandigheden. Redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02144
Zitting 14 april 2023
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [de weduwe]
2. [kind 1]
3. [kind 2]
eisers tot cassatie
tegen
[de broer]
verweerder in cassatie
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [de weduwe en de kinderen] (eisers tot cassatie sub 1 en 2 afzonderlijk als [de weduwe] respectievelijk de kinderen) respectievelijk [de broer] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft de uitleg van een uiterste wilsbeschikking. Erflater heeft in 2006 in een testament zijn toenmalige echtgenote tot erfgenaam benoemd onder de voorwaarde dat hun huwelijk op het moment van zijn overlijden nog zou bestaan. Subsidiair heeft hij zijn broer tot erfgenaam benoemd. In 2009 is erflater van zijn eerste echtgenote gescheiden en is hij hertrouwd met eiseres tot cassatie. Bij deze tweede echtgenote heeft erflater twee kinderen gekregen. Dit huwelijk bestond nog op het moment van zijn overlijden in 2017.
1.2
In dit geding strijden de weduwe en de kinderen met de broer van erflater (verweerder in cassatie) over de vraag of de broer op grond van het testament erfgenaam is, dan wel de weduwe en de kinderen op grond van het versterferfrecht.
1.3
Het hof heeft de broer van erflater in het gelijk gesteld. Daarbij is het hof ervan uitgaan dat zonder aanknopingspunten in de tekst van het testament, een uitleg van de subsidiaire erfstelling volgens welke die niet geldt in de situatie zoals die ten tijde van het overlijden van erflater was geworden (hertrouwd en twee kinderen), niet mogelijk is.
1.4
Na een weergave van de feiten en procesverloop in hoofdstuk 2, bespreek ik in hoofdstuk 3 min of meer uitvoerig de problematiek van de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen. In hoofdstuk 4 volgt dan een bespreking van het cassatiemiddel. Mijns inziens treft het cassatieberoep van de weduwe en de kinderen doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [de weduwe] is de weduwe van [erflater] (hierna: erflater); [de broer] is zijn broer. [de broer] is sinds 1990 werkzaam in de onderneming van erflater (aanvankelijk [het restaurant] in [plaats] , vanaf 1999 [de bistro] in [plaats] ).
(ii) Erflater en [de weduwe] zijn op 30 oktober 2009 gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben samen twee kinderen: [kind 1] ( [geboortedatum] 2011) en [kind 2] ( [geboortedatum] 2014). Zij hebben de huwelijksgemeenschap op 20 juli 2012 opgeheven door huwelijkse voorwaarden te maken en iedere huwelijksgemeenschap uit te sluiten. Zij hebben op 23 juli 2012 de ontbonden huwelijksgemeenschap gedeeltelijk verdeeld. Aan erflater zijn toegedeeld het ondernemingsvermogen ( [de bistro] in [plaats] ) en het bedrijfspand [de bistro] in [plaats] ; erflater heeft de schuld waarvoor hypotheek is gevestigd op het bedrijfspand overgenomen. Aan [de weduwe] is [het appartement] in [plaats] toegedeeld; zij heeft de schuld waarvoor hypotheek is gevestigd op dit appartement overgenomen. Erflater moest aan [de weduwe] vanwege overbedeling € 72.232,50 betalen. Zij hebben deze schuld omgezet in een schuld uit geldlening.
(iii) Erflater is op 9 september 2017 in zijn laatste woonplaats [plaats] overleden. Hij heeft voor het laatst beschikt over zijn nalatenschap in zijn testament van 21 juli 2006. Op dat moment was hij gehuwd met [eerste echtgenote] (hierna: [eerste echtgenote] ). Hij heeft haar benoemd tot zijn enige erfgename en executeur onder de voorwaarde dat hun huwelijk nog bestaat op zijn sterfdag. Erflater en [eerste echtgenote] zijn op 22 oktober 2009 gescheiden, zodat [eerste echtgenote] geen erfgenaam is en ook geen executeur. Erflater heeft in zijn testament ook een subsidiaire erfstelling opgenomen die luidt als volgt:
‘SUBSIDIAIRE ERFSTELLING. VI Voor het geval dat de onder II. gemaakte erfstelling [van [eerste echtgenote] ] geen gevolg heeft, benoem ik mijn broer [de broer] (...) tot mijn enige erfgenaam. Indien hij niet van mij erft benoem ik zijn afstammelingen die in Nederland zijn geboren tot mijn enige erfgenamen.’
(iv) Erflater heeft gedurende zijn huwelijk met [de weduwe] op enig moment een concept van een testament laten maken. In dat concept staat dat hij alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroept en zijn echtgenote en – indien aanwezig – zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemt. Dit concept heeft niet geleid tot de ondertekening van een overeenkomstig testament bij de notaris, zodat zijn laatste testament dat van 21 juli 2006 is.
(v) [de broer] heeft op 22 maart 2019 op de griffie van de rechtbank Gelderland verklaard dat hij de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaardt.
2.2
[de weduwe] heeft bij procesinleiding van 27 september 2018 een verklaring voor recht gevorderd dat [de broer] aan het testament van 21 juli 2006 geen rechten kan ontlenen. De rechtbank Gelderland heeft deze vordering bij vonnis van 8 mei 2019 toegewezen.2.Tegen dit vonnis heeft [de broer] hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van 20 april 2021 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat tussen [de weduwe] en haar beide kinderen een processueel ondeelbare rechtsverhouding bestaat.3.Het hof heeft [de weduwe] daarom in de gelegenheid gesteld om haar kinderen op de voet van art. 118 Rv als partij in het geding op te roepen. Na oproeping zijn de kinderen in het geding verschenen.
2.3
Bij eindarrest van 22 maart 2022 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [de weduwe en de kinderen] afgewezen.4.De dragende overwegingen van het eindarrest laten zich als volgt samenvatten:
a. In de kern gaat het om de vraag of de (subsidiaire) erfstelling van [de broer] in het testament van erflater uit 2006 nog steeds geldt. De uitleg die [de weduwe] aan die erfstelling geeft, komt erop neer dat zij alleen is gemaakt voor het geval dat erflater bij zijn overlijden niet gehuwd is en geen afstammelingen achterlaat. (onder 3.1)
b. [de weduwe] moet haar stellingen over de uitleg die zij geeft aan de erfstelling van [de broer] bewijzen (art. 150 Rv). (onder 3.2)
c. Om te kunnen vaststellen op welk rechtsgevolg de erfstelling van [de broer] in het testament van erflater is gericht, is uitleg nodig. Op grond van art. 4:46 BW moet bij die uitleg worden gelet op (i) de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en (ii) de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Feiten en omstandigheden van na het maken van het testament kunnen alleen meedoen in de uitleg als erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen. (onder 3.3)
d. Het hof leidt uit het testament af welke verhoudingen erflater kennelijk wilde regelen. De tekst van het testament biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de uitleg die [de weduwe en de kinderen] aan de erfstelling van [de broer] geven. In zijn testament is erflater niet vooruitgelopen op de mogelijke omstandigheid dat hij na zijn echtscheiding met [eerste echtgenote] zou hertrouwen en kinderen zou krijgen. [de weduwe en de kinderen] hebben ook geen omstandigheden genoemd die, ook al is deze voorwaarde niet in het testament verwoord, toch de conclusie kunnen dragen dat erflater de erfstelling van [de broer] alleen maar wilde voor de situatie dat hij ongehuwd en zonder kinderen achter te laten zou overlijden. (onder 3.5-3.8)
e. De tekst van het testament biedt volgens het hof eerder steun aan de uitleg die [de broer] daaraan geeft. (onder 3.9)
2.4
[de weduwe en de kinderen] hebben op 13 juni 2022 tijdig cassatieberoep ingesteld. [de broer] heeft verweer gevoerd. Vervolgens heeft [de broer] de zaak nog schriftelijk doen toelichten.
3. De uitleg van uiterste wilsbeschikkingen
3.1
Met betrekking tot de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen bevat art. 4:46 BW uitdrukkelijke bepalingen. De literatuur over het erfrecht pleegt die bepalingen centraal te stellen en bediscussieert hun toepassing. Min of meer algemeen is de opvatting dat die toepassing niet onproblematisch is.
3.2
Uiteraard zal ook ik de bepalingen van art. 4:46 BW bespreken. Ik begin daarmee echter opzettelijk niet, maar vertrek vanuit het perspectief van de uitleg van rechtshandelingen in het algemeen. Volgens de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer heeft de wetgever met art. 4:46 BW niet beoogd om een ‘gesloten complex van uitlegregels te geven’; in plaats daarvan heeft hij met dat artikel de rechtszekerheid willen bevorderen door in aanvulling op de voor alle rechtshandelingen geschreven bepaling van art. 3:33 BW enkele uitlegregels te formuleren.5.Die uitlegregels houden volgens de toelichtende stukken verband met de ‘ingrijpende bijzondere regel’ dat de verklaring die een uiterste wil inhoudt, alleen onaantastbaar rechtsgevolg heeft indien zij in een bepaalde nauwkeurig voorgeschreven vorm is afgelegd.6.Ik kom hierna 3.38 e.v. uitvoerig terug op de betekenis van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 4:46 BW, in het bijzonder met het oog op de moeizame verhouding tussen het eerste en tweede lid van dat artikel.
3.3
Daargelaten de vraag hoe ‘gesloten’ of ‘open’ de uitlegregels van art. 4:46 BW moeten worden opgevat, geldt dat zij aansluiten bij de wijze waarop art. 932 BW (oud) veelal reeds werd opgevat7.en dus weergeven langs welke lijnen ten tijde van het ontwerp dat aan de huidige wettekst van art. 4:46 BW ten grondslag ligt, de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen meestal plaatsvond. Dat ontwerp stamt in feite uit 1954. Het huidige art. 4:46 BW (in werking getreden per 1 januari 2003) volgt namelijk bijna woordelijk art. 4.3.1.8 Ontwerp-Meijers. Uiteraard pleit dat voor de kwaliteit van dat ontwerp, maar tegelijk spreekt vanzelf dat de opvattingen over de uitleg van rechtshandelingen zich sinds 1954 nader hebben ontwikkeld. Ook om die reden is het aangewezen om het vraagstuk van de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen in een breder verband te plaatsen.
Woorden zijn nooit duidelijk
3.4
Ten tijde van het Ontwerp-Meijers was inmiddels min of meer algemeen geworden het inzicht dat de uitlegbepalingen die het toenmalige Burgerlijk Wetboek bevatte, niet gelukkig gekozen waren. Ik doel nu zowel op de bepalingen van art. 932 e.v. BW (oud) met betrekking tot de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, als die van art. 1378 e.v. (oud) met betrekking tot de uitleg van overeenkomsten. Beide regelingen kozen een geheel vergelijkbare insteek. Volgens art. 932 BW (oud) gold dat als de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, men daarvan door uitlegging niet mag afwijken. En volgens art. 1378 (oud) gold geheel overeenkomstig dat als de bewoordingen van een overeenkomst duidelijk zijn, men daarvan door uitlegging niet mag afwijken.
3.5
Dat deze insteek onjuist is, daarover waren in 1954 de meeste schrijvers het eens. En dat niet alleen wat betreft de uitleg van overeenkomsten, die in het algemeen vormvrij tot stand komen, zodat naast schriftelijke wilsverklaringen ook mondelinge en stilzwijgende ten volle in aanmerking komen, maar ook wat betreft de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen. De bekende woorden van Paul Scholten ‘Woorden zijn nooit duidelijk’, zijn door hem juist in een bijdrage over de uitleg van testamenten gesproken.8.
3.6
Dat inderdaad woorden op zichzelf nooit duidelijk zijn, is overeenkomstig algemeen aanvaarde inzichten in de hermeneutiek.9.Wij géven woorden betekenis (uitleg) en doen dat door te letten op de context. Letten we alleen op de taalkundige betekenis en stellen we ons niet open voor wat we over de context te weten kunnen komen, dan schiet onze uitleg tekort. Wat voor de uitleg van alle woorden geldt, geldt daarmee voor alle woorden van ieder type rechtshandeling en dus ook voor die van uiterste wilsbeschikkingen.
De uiterste wilsbeschikking als eenzijdige, ongerichte rechtshandeling
3.7
Kenmerkend voor de figuur van de rechtshandeling is dat het recht het antwoord op zowel de vraag óf rechtsgevolgen intreden als de vraag wélke rechtsgevolgen, afhankelijk stelt van een of meer wilsverklaringen van individuele rechtssubjecten. In het geval van een overeenkomst zijn dat (ten minste) twee rechtssubjecten, in het geval van een uiterste wilsbeschikking is het er één: de erflater. Anders gezegd: een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige rechtshandeling en zelfs een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling.10.Van de tweeslag van de wilsvertrouwensleer is daarom alleen art. 3:33 BW in beeld en niet ook art. 3:35 BW.11.
3.8
Volgens art. 3:33 BW vereist een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Hoewel in het geval van eenzijdige, ongerichte rechtshandelingen de wil geen correctief heeft in het gerechtvaardigde vertrouwen van een wederpartij of geadresseerde, wil dit toch niet zeggen dat bij uitleg de interne wil bepalend is. Die interne wil is immers niet rechtstreeks kenbaar; alleen de verklaring is dat. De achter de verklaring gelegen wil komt wel in aanmerking, maar dan als de door de uitlegger begrepen wil. Dit begrijpen is niets anders dan uitleggen, waarbij zoals gezegd het erop aankomt dat aan de context van een wilsverklaring zoveel als mogelijk recht wordt gedaan.
3.9
Dat met betrekking tot eenzijdige, ongerichte rechtshandelingen naar zijn aard alleen de eerste pijler van de wilsvertrouwensleer staat, neemt van de noodzaak van uitleg dus niets weg. Het verschil met de gevallen waarin naast art. 3:33 BW ook art. 3:35 BW toepassing vindt, is slechts dat niet bepalend is de uitleg die een bepaalde partij (bij meerzijdige rechtshandelingen de wederpartij, bij eenzijdige rechtshandelingen de geadresseerde) redelijkerwijs aan de wilsverklaring heeft mogen hechten en ook niet, wat niet werkelijk iets anders is, de redelijke verwachtingen van die partij naar aanleiding van die verklaring. Het juiste perspectief is in plaats daarvan dat van een objectief persoon die de wilsverklaring en de rechtsgevolgen waarop zij is gericht, naar beste weten begrijpt.12.
3.10
Wat zojuist is gezegd, geldt voor alle eenzijdige, ongerichte rechtshandelingen. Voor uiterste wilsbeschikkingen gelden nadere bijzonderheden.
3.11
Veelal wordt opgemerkt, op zichzelf terecht, dat naar zijn aard niet mogelijk is dat de erflater de uiterste wilsbeschikking achteraf verduidelijkt.13.Hoe waar dit ook is, het is de vraag wat we aan dit gezichtspunt voor de uitlegmaatstaf kunnen ontlenen. Er de gevolgtrekking aan te verbinden dat terughoudendheid past bij het aanvaarden van een uitleg van de uiterste wil in strijd met de woorden ervan, lijkt me niet vanzelfsprekend verenigbaar met het inzicht dat woorden op zichzelf niet duidelijk zijn, althans komt neer op een mijns inziens niet te verantwoorden voorkeur voor grammaticale uitleg (daargelaten wat daaronder dan precies zou moeten worden verstaan). Het gezichtspunt dat het niet mogelijk is dat de erflater de uiterste wilsbeschikking achteraf verduidelijkt (en zo nodig een nieuwe uiterste wil maakt), kan bovendien worden omgekeerd, in de zin dat een uitleg die te dicht bij de woorden van de uiterste wil blijft om aan de werkelijke bedoeling van de erflater recht te kunnen doen, om die reden extra onbevredigend is.
Voor uiterste wilsbeschikking geldende vormvoorschriften; de rol van het notariaat
3.12
Het gezichtspunt dat de erflater niet achteraf iets kan worden gevraagd, is uiteraard wel in verband te brengen met de verplichte notariële bemoeienis met een testament (art. 4:94 BW), respectievelijk de schriftelijke vorm van een codicil (art. 4:97 BW). Met die vormvoorschriften is gewaarborgd dat de uiterste wilsbeschikking op schrift staat, wat vanzelfsprekend de rechtszekerheid zeer bevordert.14.
3.13
Denken we behalve het codicil ook het weinig gebruikelijke depottestament weg, dan geldt bovendien dat de tekst van de uiterste wil door de erflater met bijstand van een notaris is geformuleerd. De praktische winst daarvan is onschatbaar groot.15.Niet alleen zou niet iedere erflater zonder bijstand tot een ordelijke formulering van zijn uiterste wil in staat zijn, ook een correct gebruik van juridische (in het bijzonder erfrechtelijke) begrippen wordt aldus zéér bevorderd. Spreekt een notarieel testament van een ‘legaat’, dan is nauwelijks voorstelbaar dat daarin, in plaats van een écht legaat in de zin van art. 4:117 lid 1 BW, een erfstelling in de zin van art. 4:115 BW zou behoren te worden gelezen (of andersom). Zonder bemoeienis van de notaris met de formulering van het testament zou dat gemakkelijk wél denkbaar zijn (en in het geval van een depottestament is het dat mijns inziens dus ook).
3.14
De notaris is de erflater bovendien behulpzaam bij het overzien van de voor de inhoud van zijn uiterste wil relevante omstandigheden. Die omstandigheden zijn divers van aard. Zij betreffen op de eerste plaats de verhoudingen waarin de erflater staat tot diens eventuele echtgenoot, partner, kinderen en andere betrekkingen. Zij betreffen daarnaast ook de voor- en nadelen van een uiterste wilsbeschikking in de ene dan wel andere zin vanuit juridisch, fiscaal of nog ander perspectief. De bekwame notaris staat de testateur in feite in álles bij wat voor een zorgvuldige wilsbepaling van betekenis is.
3.15
De bekwame notaris heeft ook oog voor wat tot aan het ten tijde van het testament in het algemeen nog zo onzekere moment van overlijden van de testateur zou kunnen veranderen. Blijkt achteraf het tijdsverloop tot aan het overlijden relatief lang te zijn, dan is niet zozeer onzeker óf de omstandigheden gewijzigd zullen zijn, als wel wát die wijzigingen zullen blijken te zijn. De notaris helpt de testateur daarom bijvoorbeeld te denken aan de mogelijkheid dat betrekkingen vóór hem overlijden, of juist niet, óók als dit in verband met een verschil in leeftijd onaannemelijk oogt. Hij helpt de testateur ook te denken aan de mogelijkheid dat relaties worden verbroken, dat tussen relevante personen onenigheid zal ontstaan, enzovoort enzovoort. Daarnaast mag van de notaris worden verwacht dat hij goed op de hoogte is van te voorziene toekomstige wetswijzigingen. Ook los daarvan zal menig notaris toekomstige ontwikkelingen met grotere bezonnenheid inschatten dan waartoe de gemiddelde testateur zelfstandig in staat is.
Het object van uitleg
3.16
Wat is het object van uitleg? Voor de taalwetenschapper is dat geen vraag: onverschillig de vorm van de verklaring (schriftelijk, mondeling, non-verbaal) is uitleg het betekenis geven aan een verklaring. Dat het in het recht soms anders is, ligt onder meer besloten in de omschrijving in het bekende arrest DSM/ […]16.van de cao-norm als betrekking hebbend op ‘geschriften en verhoudingen’ waarvan de aard meebrengt dat bij uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal moeten staan. Welnu, het maakt nogal uit of een geschrift dan wel een rechtsverhouding het object van uitleg is.
3.17
Dat een rechtsverhouding het eigenlijke object van uitleg is en niet een enkele wilsverklaring, is in het contractenrecht het gewone geval. Een overeenkomst is niet aan een vorm gebonden en het bestaan en de inhoud ervan volgen uit uitgewisselde schriftelijke, mondelinge en stilzwijgende wilsverklaringen (vergelijk art. 3:37 lid 1 BW), of zelfs uit een tussen partijen op enig moment bestaande feitelijke situatie.17.
3.18
Het ligt voor de hand dat in het geval van een uiterste wil de in die uiterste wil opgenomen wilsverklaring (de uiterste wilsbeschikking) wél als zodanig het object van uitleg is. Het alternatief zou zijn dat we in plaats van die wilsverklaring de onderlinge rechtsbetrekkingen tussen de nabestaanden (in de zin van alle potentieel tot de nalatenschap gerechtigden)18.centraal zouden stellen en de in de uiterste wilsbeschikking opgenomen verklaringen als voor die rechtsbetrekkingen (niet meer dan) relevant. Dat zou slecht passen zowel bij de verplichte schriftelijke vorm als bij de gewone notariële bemoeienis; de voordelen van beide zouden gemakkelijk verloren gaan, met schade voor de rechtszekerheid. Ik heb ook geen twijfel dat de uitlegregels van het huidige art. 4:46 BW veronderstellen dat de in die uiterste wil opgenomen wilsverklaring als zodanig voorwerp van uitleg is. Het ligt mijns inziens reeds besloten in de formulering van de aanhef van het eerste lid: ‘Bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking…’
De bij uitleg in aanmerking te nemen gegevens
3.19
Van de vraag wat het object van uitleg is, moet worden onderscheiden de vraag welke gegevens bij de uitleg in aanmerking moeten worden genomen. Dat in het geval van een uiterste wilsbeschikking de in die beschikking opgenomen wilsverklaring zelf als zodanig het object van uitleg is, sluit nog niet uit dat in die uitleg ook gegevens van buiten de uiterste wilsbeschikking worden betrokken. Intussen komt het op het terrein van het privaatrecht op verschillende plaatsen voor dat buiten een in een bepaalde vorm afgelegde wilsverklaring gelegen gegevens bij de uitlegging van die verklaring buiten beschouwing blijven. Bijvoorbeeld voor de uitleg van de goederenrechtelijke overeenkomst die besloten ligt in een notariële akte waarbij een registergoed wordt geleverd, een beperkt recht op een zodanig goed wordt gevestigd of het recht van de eigenaar, erfpachter of opstaller op een gebouw in appartementsrechten wordt gesplitst, komt het aan op de in de notariële akte van levering, vestiging respectievelijk splitsing tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, zoals die kan worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving.19.Consequentie van dit criterium is dat alleen indien de akte naar feitelijke kenmerken van het registergoed verwijst of naar andere objectieve feiten buiten de akte, zulke omstandigheden in de uitleg van de goederenrechtelijke overeenkomst mogen worden betrokken.20.De ratio voor deze verbijzondering van de uitlegmaatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit en het belang van derden om op de inhoud van een in de openbare registers ingeschreven akte veilig te kunnen afgaan.21.
3.20
Een ander voorbeeld betreft de uitleg een 403-verklaring, dat wil zeggen de verklaring in de zin van art. 2:403 BW waarbij de ene groepsmaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de uit rechtshandelingen van de andere groepsmaatschappij voortvloeiende schulden. De uitleg van zulke 403-verklaringen vindt volgens de beschikking Onteigening SNS22.naar objectieve maatstaven plaats, ‘overeenkomstig het arrest van HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 (DSM/ […] )’, wat op te vatten is als overeenkomstig de zogenaamde cao-norm.23.Die cao-norm komt neer op een beperking van de bij uitleg in aanmerking te nemen omstandigheden, in de zin dat niet-openbare stukken en andere voor derden niet-kenbare gegevens buiten beschouwing blijven.24.De beschikking Onteigening SNS noemt als argumenten voor deze maatstaf dat de 403-verklaring ‘een niet tot een bepaalde partij gerichte, eenzijdige rechtshandeling is, dat bij een dergelijke rechtshandeling per definitie derden geen invloed hebben op haar bewoordingen en dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan de wijze waarop de betrokken bepalingen zijn geredigeerd, voor die derden niet kenbaar zijn’.
3.21
Ook een uiterste wilsbeschikking is een niet tot een bepaalde partij gerichte, eenzijdige rechtshandeling en ook voor haar geldt dat derden geen invloed hebben op haar bewoordingen en dat de overwegingen die aan een bepaalde redactie ten grondslag liggen, voor derden niet kenbaar zijn. Op het eerste gezicht is dit dus een argument voor een objectieve uitleg van uiterste wilsbeschikkingen.25.Door niet alleen te aanvaarden dat de uiterste wilsbeschikking zelf het object van uitleg is, maar bovendien ook een beperking aan te brengen wat betreft de in de uitleg van die beschikking te betrekken gegevens, kan – zo zou men kunnen denken – de rechtszekerheid verder worden bevorderd.
3.22
Die gedachte is echter mijns inziens toch niet gelukkig. Andere overwegingen wijzen onmiskenbaar in andere richting. Een 403-verklaring functioneert in het commerciële rechtsverkeer, waar geldt dat derden op de inhoud van de verklaring moeten kunnen afgaan. De uiterste wilsbeschikking daarentegen heeft haar plaats in de privésfeer. Dáár geldt dat persoonlijke keuzes (hier van de erflater) zoveel mogelijk worden gerespecteerd, ook als dit derden niet aangenaam is. Een vergelijking ligt voor de hand met de aanwijzing van de begunstigde in het geval van een sommenverzekering. Volgens een arrest van uw Raad uit 2012 moet bij de uitleg van een zodanige aanwijzing ‘in de allereerste plaats’ worden nagegaan wat de bedoeling van de verzekeringnemer bij die aanwijzing is geweest, waarbij ook wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling aan de verzekeraar waarbij de begunstigde is aangewezen.26.Opmerkelijk is dat ook hier (vergelijk de zojuist vermelde SNS-beschikking) uw Raad het ‘eenzijdige karakter’ van de rechtshandeling als ratio vermeldt. Vergelijking met het geval van de 403-verklaring leert ons echter dat de juridisch-technische kwalificatie als eenzijdige, ongerichte rechtshandeling hier niet bedoeld kan zijn. Niet voor niets leidt het arrest uit 2012 de verwijzing naar het eenzijdige karakter van de aanwijzing van de begunstigde in met de overweging dat die aanwijzing ‘een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer’ is.
3.23
Het beschikken over zijn nalatenschap is vanzelfsprekend de uitsluitende bevoegdheid van de erflater. Daarom staat bij de uitleg van een uiterste wilsverklaring een zorgvuldige vaststelling van zijn bedoeling op de allereerste plaats.27.Een beperking in de bij die vaststelling te gebruiken gegevens, past daarbij niet goed (we zagen zojuist dat in het geval van een aanwijzing van de begunstigde in het geval van een sommenverzekering ook meedoen eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling aan de verzekeraar).
3.24
De waarde van de rechtszekerheid wijst niet werkelijk in andere richting. Als we aanvaarden dat bij uiterste wilsbeschikkingen respect voor de persoonlijke keuzes van de erflater centraal staat, dan komt het vooral aan op rechtszekerheid voor de erflater, namelijk dat na zijn overlijden inderdaad conform zijn beschikking erfgenaam zullen zijn de personen die hij daartoe heeft aangewezen, dat het door hem beoogde legaat aan de door hem bedoelde persoon zal worden uitgekeerd, enzovoort. Die rechtszekerheid wordt met een beperking van de bij uitleg in aanmerking te nemen gegevens niet gediend. Integendeel, een zodanige beperking vergroot de kans dat een uiterste wilsbeschikking anders uitpakt dan door de erflater is bedoeld.28.
De uitlegregels van art 4:46 BW; het juiste vertrekpunt van het eerste lid
3.25
Volgens het voorgaande is een beperking van bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen in aanmerking te nemen gegevens ongewenst. Toch lijkt art. 4:46 lid 2 BW een zodanige beperking wel aan te brengen en volgens veel schrijvers doet die bepaling dat ook. Inmiddels is er ook een stroming in de literatuur die ervan uitgaat dat lid 2, zoals het naar de letter luidt, niet werkelijk het geldende recht weergeeft. Hierna 3.34 e.v. komt dit aan de orde.
3.26
Intussen gaan ook de auteurs die aan (de letter van) art. 4:46 lid 2 BW trouw wensen te blijven, ervan uit dat die bepaling moet worden gelezen in samenhang met het ruime uitgangspunt van het eerste lid, en trouwens ook met de nadere nuancering die lid 3 bevat.
3.27
Voor het gemak van de lezer citeer ik art. 4:46 BW:
‘1. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
2. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
3. Wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, wordt de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.’
3.28
Het vertrekpunt van lid 1 is geheel in overeenstemming met wat in het voorgaande vanuit een algemener perspectief werd beredeneerd. Omdat bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking een zorgvuldige vaststelling van de bedoeling van de erflater op de allereerste plaats staat, niet anders dan bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde in het geval van een levensverzekering (hiervoor 3.22 e.v.), en ook de woorden van een uiterste wilsbeschikking op zichzelf nooit duidelijk zijn (hiervoor 3.4 e.v.), moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
3.29
Dat in de verhoudingen en onder de omstandigheden zoals die ten tijde van het overlijden van de erflater zijn (geworden), de woorden van een uiterste wilsbeschikking iets wel of niet lijken te zeggen, is dus niet bepalend. In plaats daarvan behoren wij ons de vraag te stellen welke verhoudingen de erflater met zijn uiterste wilsbeschikking op het oog heeft gehad (dezelfde zoals die naar de peildatum van zijn overlijden bestaan, dan wel andere?) en onder welke (overige) omstandigheden hij die uiterste wil heeft gemaakt. Ons zo verplaatsend in de positie van de erflater ten tijde van het maken van de uiterste wil, geven wij aan de uiterste wilsbeschikking haar juiste betekenis.
3.30
Uit de wetsgeschiedenis volgt ondubbelzinnig dat niet vereist is dat de in lid 1 bedoelde verhoudingen die de wil wenst te regelen uit (de tekst van) de uiterste wil kenbaar zijn.29.Volgens wat hiervoor over de rol van de notaris is gezegd, verdient het weliswaar de voorkeur dat die verhoudingen met zoveel woorden worden benoemd, maar indien dit geheel of gedeeltelijk niet heeft plaatsgevonden, blijft staan dat het bij de uitleg van een uiterste wil aankomt op de bedoeling van de erflater. Alles wat verhelderen kan welke de verhoudingen zijn die de erflater op het oog had, kan en mag te hulp worden geroepen. Ik merk nog op dat mogelijk is dat de notaris van het bestaan van een bepaalde verhouding of omstandigheid geen kennis droeg en dat dit de redactie van het testament verklaart. In een dergelijk geval is zeer wel toelaatbaar dat we de wil van de erflater zoals die in de tekst van het testament tot uitdrukking is gebracht, beter begrijpen dan de notaris dit destijds deed.30.
3.31
Bij de oplettende lezer rijst wellicht nog de vraag of het woordje ‘kennelijk’ zoals dat in lid 1 voorkomt (‘de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen’), mogelijk beperkend is bedoeld, in de zin dat een veronderstelde ‘duidelijke zin’ van de bewoordingen van de uiterste wil alleen in sprekende gevallen door een andere uitleg ter zijde mag worden gesteld.31.In verband met art. 932 BW (oud) (vergelijk hiervoor 3.4) sluit ik niet uit dat Meijers het oorspronkelijk zo heeft bedoeld, maar in zijn toelichting op art. 4.3.1.8 lees ik het niet. Ook overigens vind ik er in de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling geen aanwijzing voor. Hoe dan ook, reeds in 196532.zei uw Raad dat ‘mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt’, dus de formulering van het ontwerp overnemend met weglating van het woordje ‘kennelijk’. Verder staat niet ter discussie dat in voorkomende gevallen met getuigenverklaringen mag worden bewezen wat de verhoudingen zijn die de erflater met zijn uiterste wil wenste te regelen en wat in dat verband toen de relevante omstandigheden waren.33.Ook daaraan staat het ‘kennelijk’ van lid 1 dus niet in de weg.
Verwarring naar aanleiding van art. 4:46 lid 2 BW
3.32
Ik kom nu toe aan het tweede lid van art. 4:46 BW. Volgens de letter van die bepaling mogen daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil ‘slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien de uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft’. Deze bepaling heeft tot veel verwarring geleid en doet dat nog.
3.33
Op het eerste gezicht moet in lid 2 worden gelezen dat gedeeltelijk wordt teruggenomen wat met lid 1 is gezegd, in de zin dat bij de vaststelling van de voor de uitleg relevante verhoudingen en omstandigheden niet mag worden gelet op daden of verklaringen van de erflater zelf, behoudens het geval dat de uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Uiteraard pleiten voor die lezing de formulering ‘slechts dan… indien…’. Consequentie van deze lezing is dat de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen in feite in twee fasen geschiedt. In de eerste fase moet worden vastgesteld of de uiterste wilsbeschikking wel of niet een ‘duidelijke zin’ heeft als bedoeld in art. 4:46 lid 2 BW. In die eerste fase mag en moet wel volgens lid 1 worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, maar met uitzondering van de in lid 2 bedoelde daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil. Wordt vastgesteld dat de uiterste wilsbeschikking geen duidelijke zin heeft, dan gaat de tweede fase in. In die fase vindt uitleg van de uiterste wilsbeschikking alsnog plaats met inachtneming van ook daden en verklaringen van erflater buiten de uiterste wil. Heeft de uiterste wilsbeschikking wél ook zonder daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil een duidelijke zin, dan wordt aan de tweede fase niet toegekomen, en blijft het bij de uitleg zoals die van de eerste fase het resultaat is.34.
3.34
Zoals ik hiervoor 3.25 reeds aanstipte, is er echter ook een stroming in de moderne literatuur die meent dat art. 4:46 lid 2 BW, zoals het naar de letter luidt, niet werkelijk het geldende recht (meer) weergeeft. Dit omdat, uitgaande van die letter, lid 2 van de vaststelling van de volgens lid 1 ten volle in aanmerking te nemen verhoudingen en omstandigheden in beginsel (namelijk in de veronderstelde eerste fase) willekeurig zou uitsluiten gegevens die bij die vaststelling – veelal bij uitstek – behulpzaam kunnen zijn (namelijk daden en verklaringen van de erflater). Zo’n willekeurige uitsluiting kán geen recht zijn. Kolkman zegt het zo:35.
‘Aan de hand van welke gegevens moet worden vastgesteld of iets duidelijk is? Het antwoord is even logisch als verbazingwekkend: aan de hand van alle gegevens. (…) Dit betekent het volgende: om te achterhalen of woorden al dan niet voor onderscheidene uitleg vatbaar zijn, dienen alle omstandigheden in ogenschouw te worden genomen. Na deze exercitie moet men concluderen tot 1. duidelijkheid of 2. onduidelijkheid. In geval 2 mag men dan verder aan de slag – met alle omstandigheden – om de bedoeling van de testateur tot volle wasdom te laten komen. In geval 1 houdt het echter op, ook al staat ondertussen met een hoge mate van zekerheid vast dat deze duidelijkheid niet strookt met de bedoeling van de testateur.’
3.35
In deze zin niet slechts individuele auteurs. De Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) heeft voorgesteld art. 4:46 lid 2 BW te schrappen. Dat voorstel36.leidt de commissie als volgt in:37.
‘Naar de mening van de commissie vindt de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen thans veelal te star plaats, omdat ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat het adagium “bij duidelijkheid geen uitleg” zou gelden. Het is in het huidige erfrecht onjuist te stellen dat men bij een ogenschijnlijk duidelijk testament “niet mag uitleggen”. De regel van art. 4:46 lid 1 BW laat juist uitdrukkelijk toe te allen tijde aandacht te schenken aan de “verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt”.’
Vervolgens zegt de commissie over de traditionele lezing van lid 2, dus volgens de letter van die bepaling:
‘Het criterium “duidelijk” in lid 2 bevat een hoge mate van willekeur: als bijvoorbeeld een vergissing van de notaris niet tot gevolg heeft dat bewoordingen onduidelijk worden, dan mag met deze vergissing geen rekening worden gehouden (behalve in het geval van lid 3). Het is echter volledig afhankelijk van het toeval of een vergissing dat effect heeft. Bij “duidelijkheid” blijft de vergissing onaangeroerd; brengt zij echter een “onduidelijkheid” teweeg, dan mag deze worden hersteld.’
3.36
Gelet op de inleiding begrijp ik het zo dat in het voorstel van de commissie om art. 4:46 lid 2 BW te schrappen niet behoort te worden gelezen dat zij meende dat het geldende recht daardoor zou wijzigen. Nee, die schrapping is volgens de commissie wenselijk omdat lid 2 op het verkeerde been zet en verleidt tot de ‘in het huidige erfrecht’ onjuiste opvatting dat een ogenschijnlijk duidelijk testament niet (nader) mag worden uitgelegd. Dit komt er dus op neer dat in het huidige art. 4:46 BW niet staat wat er staat.
3.37
Mogelijk is het de lezer reeds duidelijk dat ik met laatstbedoelde stroming en met de opvatting van de Commissie Erfrecht sympathiseer. In hoeverre is een dergelijke vrije lezing evenwel verenigbaar met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 4:46 BW?
Aanknopingspunten in de totstandkomingsgeschiedenis?
3.38
Wie in art. 4:46 BW leest dat uitleg in twee fasen plaatsvindt, waarbij men aan de tweede fase slechts toekomt in het geval de uiterste wilsbeschikking ‘geen duidelijke zin’ heeft, kan zich daarvoor erop beroepen dat de Toelichting-Meijers op art. 4.3.1.8 van het ontwerp dat onmiskenbaar ook doet, zonder dat de wetgever daarvan vervolgens duidelijk afstand heeft genomen. De Toelichting-Meijers begint zelfs met het benadrukken van de continuïteit ten opzichte van de regel van art. 932 BW (oud):
‘Het tweede lid geeft dezelfde regel weer, die thans door artikel 932 B.W. aldus wordt uitgedrukt: “Indien de bewoordingen ener uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken.” Tegen de tegenwoordige redactie maakt men echter terecht het bezwaar, dat het dikwijls slechts afhangt van welke gegevens men bij zijn interpretatie gebruik maakt of men de woorden uit een testament voor duidelijk of onduidelijk moet verklaren. Vandaar dat het van meer gewicht is in de wet aan te geven welke gegevens men bij de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen mag gebruiken. Uit het eerste lid volgt dat de te regelen verhoudingen steeds bij de uitlegging mogen te hulp geroepen worden. Daarentegen mogen daden of verklaringen van de erflater, die niet in het testament zelf zijn vervat, slechts voor de uitlegging van de uiterste wil gebruikt worden wanneer deze daarzonder geen duidelijke zin heeft. In dezelfde zin wordt thans reeds veelal artikel 932 B.W. opgevat. Zie Asser-Meijers, p. 83.’38.
Wat hier staat, is dus dat weliswaar volgens lid 1 steeds de te regelen verhoudingen te hulp worden geroepen, maar daarentegen daden of verklaringen van de erflater buiten het testament slechts wanneer de uiterste wil zonder die daden of verklaringen ‘geen duidelijke zin’ heeft.
3.39
Ik zei hiervoor opzettelijk dat vervolgens niet duidelijk van de Toelichting-Meijers afstand is genomen. Nauwkeurige beschouwing van de wetsgeschiedenis leert ons echter dat dit op subtiele wijze onmiskenbaar wél heeft plaatsgevonden, namelijk in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer, als volgt.
3.40
In haar voorlopige verslag (1959)39.confronteerde de Kamercommissie de regering met de kritiek van Glastra van Loon40.op het ontwerp en stelde de vraag of het wel wenselijk is om de interpretatie van testamenten in de wet te regelen. Glastra van Loon had na een scherpe analyse van het ontwerp, waarin hij de uitlegregel van lid 2 zowel niet uitvoerbaar als niet redelijk noemde, de vraag gesteld of ‘interpretatie niet een materie is, die zich bij uitstek slecht voor regeling door wetsbepalingen leent’ en of het niet de voorkeur verdient om voor de uitleg van testamenten géén voorschriften te geven.41.
3.41
Wat nu is daarop het antwoord van de regering? Enerzijds houdt de memorie van antwoord (1962) vast aan de opvatting dat uitlegregels wel degelijk zinvol zijn, namelijk met het oog op de rechtszekerheid, maar anderzijds ontkent zij dat die regels een ‘gesloten complex’ vormen:42.
‘Wat de gestelde vraag betreft, moge hij opmerken dat het ontwerp voor de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, zomin als voor die van andere rechtshandelingen, beoogt een gesloten complex van uitlegregels te geven. Hij deelt echter de mening van prof. Meijers, dat de wetgever ter wille van de rechtszekerheid goed doet [met] enkele regels, en met name die van het onderhavige artikel, tot de oplossing van de hierboven genoemde rechtsvraag bij te dragen.’
3.42
Ik geef toe dat ik over de implicaties van deze korte passage lang heb moeten peinzen. De moeilijkheid dunkt mij te zijn dat de tekst van lid 2 onmiskenbaar een ‘gesloten’ regel suggereert, in de zin dat zij door het gebruik van de woorden ‘slechts dan’ en ‘indien’ ons imperatief de hiervoor 3.33 bedoelde uitleg in twee fasen schijnt voor te schrijven. Het is waar, de memorie zegt niet dat de regels van (thans) art. 4:46 BW (waaronder die van lid 2) zelf niet een gesloten karakter dragen, maar slechts dat het complex van die regels (dus de leden 1-3 tezamen genomen) niet gesloten is. Dat laat zich eventueel zo lezen dat naast die regels eventueel ook nog andere kunnen worden aanvaard. Lezen we de memorie inderdaad in deze zin, dan rijst echter onmiddellijk de vraag of het resultaat van zo’n andere regel ook tegengesteld mag zijn aan wat lid 2 ons als gesloten regel presenteert. Dat lijkt onverenigbaar met de pretentie van de wetgever dat de in art. 4:46 BW gegeven regels de rechtszekerheid bevorderen. Maar wat bedoelt de memorie dan? Zij is toch onmiskenbaar een reactie op de kritiek van Glastra van Loon, welke kritiek niet inhoudelijk door de memorie wordt weersproken? De strekking van de opmerking dat de wettelijke uitlegregels geen gesloten stelsel vormen, moet dan toch zijn dat deze kritiek daardoor ten minste wordt gerelativeerd?
3.43
Gelukkig bevat de memorie nog meer, namelijk een uiteenzetting over de betekenis van lid 2. Vanwege het grote belang citeer ik deze relatief lange passage zonder bekorting:43.
‘Volgens lid 2 mag een daad of verklaring van de erflater buiten de uiterste wil voor de uitlegging van een beschikking worden gebruikt, voor het geval dat deze zonder die daad of verklaring geen duidelijke zin heeft. In dat geval kunnen niet alleen anterieure maar ook posterieure daden en verklaringen van de erflater dienen ter opsporing van zijn bedoelingen die hem bij de verklaring van zijn uiterste wil hebben geleid. In zoverre laat het artikel dus mede toe rekening te houden met een reactie van de erflater op een omstandigheid die pas na het maken van de uiterste wil is ingetreden. Doch die reactie moet bestaan in een daad of verklaring. Een enkel niet-doen van de erflater, met name een niet-herroepen van de gemaakte uiterste wil, brengt lid 2, naar de mening van de ondergetekende terecht, niet in aanmerking. Tal van malen komt een besluit van de erflater tot herroeping van een gemaakte uiterste wil niet tijdig tot uitvoering, hoezeer hij sinds dat besluit geenszins van gedachten is veranderd. Het enkele feit dat een herroeping niet is geschied kan dus op de gedachtengang van de overledene, na of ten tijde van het maken van de uiterste wil, niet voldoende licht werpen.
Evenals andere rechtshandelingen, vereisen uiterste wilsbeschikkingen een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Voor deze beschikkingen stelt het ontwerp, evenals de geldende wet, evenwel de ingrijpende bijzondere regel dat de verklaring, wil zij onaantastbaar rechtsgevolg hebben, moet zijn afgelegd in een bepaalde, nauwkeurig voorgeschreven vorm. Met deze rechtsregel ware het logisch onverenigbaar elke andere wilsuiting van de overledene, ongeacht haar vorm, met de verklaringen die hij wel in de vereiste vorm heeft afgelegd, op één lijn te stellen. In hoeverre andere wilsuitingen van de overledene, ondanks genoemde regel, mede als kenbron van zijn wil – zijn bedoelingen – behoren te worden toegelaten, is een rechtsvraag, welker beantwoording moet worden bepaald door waardering van de belangen die eerstgenoemde rechtsregel beoogt te dienen, en van het belang dat de wil van de overledene binnen de grenzen van de testeervrijheid zoveel mogelijk tot zijn recht komt.’
3.44
Ik weet niet hoe het de lezer inmiddels vergaat, maar mij komt deze duiding van de betekenis van lid 2 als zeer verrassend voor. De eerste alinea presenteert ons lid 2 als een regel die bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen ruimte geeft, namelijk om rekening te houden met een reactie van de erflater op een omstandigheid die pas na het maken van de uiterste wil is ingetreden. Die ruimte is echter beperkt tot daden of verklaringen. Waarom? Slechts om een niet-doen als relevant interpretatiegegeven uit te sluiten en wel met name een niet-herroepen van de gemaakte uiterste wil. In de tweede alinea wordt het belang van dit laatste uitgewerkt met een beroep op het vormvoorschrift waaraan uiterste wilsbeschikkingen onderworpen zijn. Terecht zegt de memorie dat met dat vormvoorschrift logisch onverenigbaar is ‘elke andere wilsuiting van de overledene’ gelijk te stellen met de in de juiste vorm gegeven uiterste wilsbeschikking. En dan volgt in het slot van de alinea de duiding dat ondanks lid 2 ook andere wilsuitingen van de erflater als kenbron van de wil van de erflater toegelaten zijn, afhankelijk van een afweging tussen het belang dat met het vormvoorschrift is gediend en het belang dat de wil van de overledene binnen de grenzen van de testeervrijheid zoveel mogelijk tot zijn recht komt. In deze uiteenzetting is de opvatting volgens welke uitleg in twee fasen plaatsvindt, niet herkenbaar meer (anders dan dat in de aanhef lid 2 wordt weergegeven, waarvan de formulering op zichzelf het onderscheid in de beide fasen suggereert). In plaats daarvan ligt alle nadruk op de ruimte die de rechter heeft om aan de wil van de overledene zoveel mogelijk recht te doen, zonder het belang dat met de toepasselijke vormvoorschriften wordt gediend te veronachtzamen.
3.45
Ik meen dat het alleszins gepast is dat we deze uiteenzetting van de memorie van antwoord gebruiken om te begrijpen wat bedoeld is met wat in die memorie bijna direct daarna volgt,44.namelijk de opmerking dat het ontwerp niet beoogt ‘een gesloten complex van uitlegregels’ te geven. Daarmee schijnt mij dan in feite bedoeld te zijn dat in art. 4:46 lid 2 BW niet staat wat er staat, juist zoals ook door de Commissie Erfrecht van de KNB is betoogd (hiervoor 3.35 en 3.36).
3.46
Het vervolg van de parlementaire behandeling wijst mijns inziens niet alsnog in andere richting. De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer presenteert ons lid 2 bondig als een regel die ‘nog ruimer’ is dan die van lid 1, waarbij slechts terloops aan de orde komt dat dit veronderstelt dat de conclusie van toepassing van lid 1 is dat de uiterste wil zo ‘geen duidelijke zin heeft’.45.Dat het stelsel van lid 2 beperkend bedoeld zou zijn, wordt niet benoemd en heeft al helemaal geen nadruk. Ten slotte nog, de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer stond in het teken van de regel van lid 346.en niet van die van lid 2.
Conclusie met betrekking tot de juiste opvatting van art. 4:46 lid 2 BW
3.47
Kort en goed, gelet op art. 3:33 BW en het juiste vertrekpunt zoals verwoord in het eerste lid van art. 4:46 BW dat zonder enige beperking moet worden gelet op de verhoudingen die de erflater met zijn uiterste wil heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, behoort in lid 2 naar huidige rechtsopvatting – die reeds in 1962 de opvatting was van de memorie van antwoord – niet meer te worden gelezen dan dat de wetgever niet heeft gewild dat posterieure verklaringen en gedragingen van de erflater in plaats van de uiterste wil worden geplaatst, wat er immers op neer zou komen dat een uiterste wil ook op andere wijze dan bij nieuwe uiterste wil kan worden herroepen. Terecht achtte de wetgever iets dergelijks niet verenigbaar met het bestaan en de functie van de vormvoorschriften zoals die voor de totstandkoming van uiterste wilsbeschikkingen gelden.47.Wie zegt dat lid 2 dan beter gemist kan worden, omdat het op het verkeerde been zet, geef ik gelijk. Het voorstel van de Commissie Erfrecht van de KNB om lid 2 te schrappen, is terecht.
3.48
Posterieure daden en verklaringen van de erflater mogen dus worden gebruikt bij de uitleg van zijn bedoeling zoals die ten tijde van het maken van de uiterste wil bestond, niet anders dan daden en verklaringen voorafgaand aan die uiterste wil. Dit geldt niettegenstaande de letter van art. 4:46 lid 2 BW zonder enige beperking. Wat velen in die bepaling nog lezen, namelijk dat daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil alleen in aanmerking komen nadat vooraf is vastgesteld dat de uiterste wil geen duidelijke zin heeft, is een misverstand. Komt de rechter mede op grond van daden en verklaringen van de erflater uiteindelijk tot een bepaalde uitleg van diens uiterste wil, dan ligt daarin besloten dat die wil niet een andere in aanmerking komende ‘duidelijke zin’ heeft. En omdat dit zo is, is de vraag naar de juiste duidelijke zin van een uiterste wil niet te beantwoorden met wegdenken van relevante daden en verklaringen van de erflater, ook niet in een eerste fase.
3.49
Ik meen dat een arrest van uw Raad uit 201348.in feite reeds deze opvatting van art. 4:46 lid 2 BW veronderstelt. Dit arrest komt hierna 3.65 e.v. aan de orde. Tegenover dat arrest staat intussen andere, ook recente rechtspraak waarin (nog) de tweefasenopvatting kan worden gelezen.49.
3.50
Ik merk nog op dat het verschil in positie tussen de auteurs die de tweefasenopvatting aanhangen en de opvatting van onder meer de Commissie Erfrecht niet per se zo groot is als op het eerste gezicht lijkt. Diverse aanhangers van de tweefasenopvatting benadrukken dat de rechtspraak ‘ver gaat in het aanvaarden van verhoudingen en omstandigheden die bij de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen in aanmerking dienen te worden genomen’ (dus volgens art. 4:46 lid 1 BW), waardoor uiterste wilsbeschikkingen ‘eerder onduidelijk zijn [in de zin van lid 2] dan bij een zuiver grammaticale uitlegging het geval zou zijn geweest’.50.Daarmee zeg ik niet dat de hele kwestie praktisch van weinig betekenis is. Ook bij de meest ruime uitleg van art. 4:46 lid 1 BW dreigt de gesloten formulering van lid 2 ons op het verkeerde been te zetten.
3.51
Kolkman heeft geopperd dat de norm bij uitleg zou moeten zijn een vaststelling van de bedoeling van de testateur aan de hand van alle omstandigheden, mits deze met de vereiste hoge mate van zekerheid vaststaan.51.
3.52
Dit voorstel is sympathiek omdat het tussen de oude en nieuwe opvatting een brug probeert te slaan. Toch voel ik voor het voorstel niet. De suggestie die van de voorgestelde formulering uitgaat is nog steeds dat een ogenschijnlijk duidelijke tekst staat tegenover andere uitleggevens, waarbij dan die laatste aan een verhoogde bewijsstandaard moeten voldoen. In de context van uitonderhandelde contracten hebben we met formuleringen die aan tekstuele uitlegargumenten in beginsel voorrang verlenen slechte ervaringen opgedaan.52.Beter lijkt me ook voor uiterste wilsbeschikkingen te aanvaarden dat voor uitleg alle omstandigheden van het geval van belang zijn, met als gezichtspunt dat in verband met de vormvoorschriften die voor uiterste wilsbeschikkingen gelden en de rol van het notariaat in het algemeen veelal grote betekenis zal toekomen aan de taalkundige betekenis van de in de uiterste wil gekozen bewoordingen. Hoe hoog de maatlat moet worden gelegd voor gegevens die de bedoelde taalkundige betekenis van de in de uiterste wil gekozen bewoordingen ter zijde stellen, is mijns inziens niet in abstracto te bepalen. Voor zover het omstandigheden betreft die redelijkerwijs binnen het blikveld van de testateur en de notaris lagen, zal de lat hoog liggen, omdat zonder overtuigende aanwijzingen in andere zin vast is te houden aan de veronderstelling dat met die omstandigheden rekening zal zijn gehouden. Zijn daarentegen de omstandigheden na het opstellen van de uiterste wil ingrijpend gewijzigd en is aannemelijk dat de mogelijkheid ervan door testateur en/of notaris niet is voorzien, dan ligt de lat mijns inziens wezenlijk lager; in feite zegt de tekst, die vanuit een ander blikveld is geformuleerd, dan niet veel over de juiste omgrenzing van wat de bedoeling van de erflater is geweest (vergelijk hierna 3.56 e.v.). Verder moet steeds worden gelet op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.53.Als ik zeg dat de taalkundige betekenis van een uiterste wilsbeschikking gekozen bewoordingen in het algemeen van grote betekenis is, bedoel ik dus niet grammaticale uitleg.
De overbodige bepaling van art. 4:46 lid 3 BW
3.53
Over art. 4:46 lid 3 BW kan ik gelukkig veel korter zijn dan hiervoor over lid 2.
3.54
In lid 3 staat wel wat er staat; intussen is de bepaling overbodig. Wordt zij a contrario gelezen, dan is zij alsnog gevaarlijk. Kunnen wij vaststellen dat de erflater zich ‘klaarblijkelijk’ in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist terwijl de juiste bedoeling van de erflater ‘ondubbelzinnig’ blijkt, dan is uiteraard die juiste bedoeling leidend. Dit sluit geenszins uit dat ook anderszins uitleg volgens de maatstaven van art. 3:33 en 4:46 lid 1 BW ertoe kan leiden dat een in een uiterste wil opgenomen aanduiding van een persoon of goed anders wordt uitgelegd dan op het eerste gezicht in de gebruikte bewoordingen zou kunnen worden gelezen. Bij uitleg is immers behalve op de woorden steeds ook op de context te letten. En het sluit ook niet uit dat andere vergissingen dan die in de aanduiding van een persoon of goed door een gepaste uitleg worden geredresseerd.
3.55
De hiervoor meermalen genoemde Commissie Erfrecht van de KNB heeft voorgesteld ook lid 3 te schrappen.54.
Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen in het geval van gewijzigde omstandigheden
3.56
Met het oog op de zaak zoals die voorligt, kies ik na het voorgaande nog een bijzonder perspectief, namelijk dat van gewijzigde omstandigheden op het moment van het overlijden van de erflater, gewijzigd ten opzichte van de omstandigheden zoals die ten tijde van het opstellen van de uiterste wil waren. (Het woord ‘omstandigheden gebruik ik nu in een ruime zin, die de ‘verhoudingen’ in de zin van art. 4:46 lid 1 BW mede omvat.)
3.57
Uiteraard behoort als eerste gezegd te worden dat het geval dat de omstandigheden sinds de uiterste wil gewijzigd zijn, op zichzelf niet bijzonder is. Naarmate tussen het opstellen van de uiterste wil en het overlijden van de erflater meer tijd is verlopen, is eerder bijzonder het geval waarin, afgezien van het overlijden als zodanig, de omstandigheden nog altijd dezelfde zijn. Op de tweede plaats: in het geval van een notarieel testament (dus niet zijnde een depottestament) heeft de erflater met hulp van een bekwame notaris gepoogd zijn bedoeling zo te formuleren dat zo mogelijk ook duidelijk is wat onder gewijzigde omstandigheden zijn uiterste wil zal zijn.
3.58
Ondanks deze nuanceringen van de vraagstelling, zou het toch niet juist zijn om haar praktische betekenis te ontkennen. Sommige wijzigingen van omstandigheden zijn zo onvoorzienbaar, dat zij buiten het voorstellingsvermogen van ook de meest bekwame notaris gelegen zijn. Bovendien is het realistisch om onder ogen te zien dat de bekwaamheid van niet íédere notaris zich op het niveau van de allerbeste vakgenoot bevindt, terwijl zelfs ook die allerbeste notaris een minder goede dag zou kunnen hebben.
3.59
In het contractenrecht wordt de problematiek van gewijzigde omstandigheden waarschijnlijk vooral geassocieerd met de imprévision-bepaling van art. 6:258 BW. Een pendant daarvan kent het erfrecht slechts met betrekking tot ná het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden in art. 4:123 (wijziging of opheffing van een legaat) en 4:134 BW (wijziging of opheffing van een testamentaire last). Naast art. 6:258 BW staat echter uitleg van de overeenkomst en wel, als ik het goed zie, in twee variaties. Indien bijvoorbeeld de vraag is of van een in vredestijd gesloten overeenkomst ook in oorlogstijd nog nakoming kan worden gevorderd, is in de eerste plaats denkbaar dat de rechter de overeenkomst aldus uitlegt dat volgens hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs mochten verwachten de in de overeenkomst voorziene rechtsgevolgen uitsluitend in vredestijd gelding hebben (of juist ook in oorlogstijd).55.Aan toepassing van art. 6:258 BW komen wij dan niet toe. Aldus dicht de rechter aan partijen dus redelijke verwachtingen toe met betrekking tot de omstandigheden zoals die inmiddels zijn geworden. In plaats daarvan, dus in de tweede plaats, kan hij ook ontkennen dat de overeenkomst voor het geval van die omstandigheden iets inhoudt. Deze uitleg leidt dan tot een leemte, die vervolgens met toepassing van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid zal moeten worden gedicht (art. 6:248 lid 1 BW). Ook zo komen wij aan toepassing van art. 6:258 BW niet toe.56.
3.60
Met betrekking tot uiterste wilsbeschikkingen doen zich in de praktijk vergelijkbare uitlegvariaties voor. De leemtevariant heeft intussen in het erfrecht een ander vervolg, zo zal dadelijk blijken. Ik geef hierna enkele voorbeelden uit de rechtspraak van uw Raad, zowel onder het oude als het nieuwe erfrecht.
3.61
Een geval waarin door uitleg van de uiterste wilsbeschikking wordt vastgesteld wat onder de gewijzigde omstandigheden geldt, is het arrest Gezwollen banksaldo.57.De erflaatster had in haar testament al haar bank- en girotegoeden aan haar nicht gelegateerd en voor het overige haar broer tot enig erfgenaam benoemd. Vlak voor haar overlijden heeft zij haar woning verkocht en de koopsom ontving zij op haar bankrekening. Vervolgens heeft zij een ander woonhuis gekocht, maar zij is overleden voordat de eigendom hiervan aan haar was overgedragen. Op het moment van haar overlijden stond de koopsom van de vorige woning nog op haar bankrekening. De bewoordingen van het testament van erflaatster zijn grammaticaal duidelijk: het legaat voor de nicht van erflaatster omvatte de koopsom voor de oude woning, waardoor de nalatenschap voor de broer per saldo negatief uitviel. Die broer moest immers voldoen aan de verplichting die erflaatster op zich had genomen om de nieuwe woning te kopen, maar hij beschikte niet over de koopsom van de oude woning, omdat die koopsom (althans op het eerste gezicht) behoorde tot het legaat van de nicht van erflaatster. De broer en nicht van de erflaatster sloten een vaststellingsovereenkomst waarin zij overeenkwamen dat het de bedoeling van erflaatster was geweest dat de voormelde koopsom geen deel uitmaakte van het legaat. Desondanks hief de belastinginspecteur belasting bij de nicht. Het hof oordeelde dat zich hier niet een situatie voordeed waarbij de uiterste wilsbeschikking geen duidelijke aanwijzing bevatte voor wat erflaatster wilde dat na haar overlijden met haar vermogen zou geschieden. Het hof hield daarom vast aan de bewoordingen van het testament, volgens welke bewoordingen de koopsom deel uitmaakte van het legaat van de nicht van erflaatster. Uw Raad achtte dit oordeel onbegrijpelijk. De uitleg die de broer en nicht van erflaatster aan de uiterste wilsbeschikking hadden gegeven was ‘alleszins begrijpelijk’, gelet op de omstandigheden dat erflaatster (i) haar oude woning had verkocht, (ii) een nieuwe woning had gekocht en (iii) de verkoopprijs van de oude woning had bestemd voor de aankoop van de nieuwe woning.
3.62
De omstandigheden ten tijde van het overlijden van erflaatster waren wezenlijk anders dan ten tijde van het maken van de uiterste wil. Door uitleg van het legaat naar de bedoeling van erflaatster werd een passende uitkomst bereikt. Dat het testament naar de letter iets anders zei, stond daaraan niet in de weg. Dit volgt eenvoudig uit de juiste opvatting van art. 3:33 BW (woorden zijn nooit duidelijk) en ook uit de uitlegregel van art. 4:46 lid 1 BW (uitleg vindt plaats in het licht van de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen en van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt), terwijl lid 2 niet tot iets anders leidt.58.
3.63
Een voorbeeld waarin uitleg van een uiterste wilsbeschikking tot een leemte leidt, dus in de zin dat die beschikking het geval zoals zich dat ten tijde van het overlijden van de erflater voordoet niet regelt, biedt een arrest uit 2004.59.Erflater had in zijn testament zijn vriendin met wie hij ging samenwonen tot enig erfgenaam benoemd. Op dezelfde dag had hij ook een samenlevingscontract ondertekend en in dezelfde week met haar een woning gekocht, waarvoor zij samen een hypothecaire lening en een daarmee verband houdende levensverzekering hadden afsloten. Later is erflater met deze vriendin getrouwd. Vervolgens is hij van haar gescheiden. Nadat de levensverzekering bij de echtscheiding aan erflater was toebedeeld, heeft hij de begunstiging van deze polis zodanig gewijzigd dat zijn ex-echtgenote daarvan werd uitgesloten. Hij heeft echter niet zijn testament herroepen. Na het overlijden van erflater kwamen de ex-echtgenote en de erfgenamen volgens het versterferfrecht tegenover elkaar te staan. Volgens het hof waren de bewoordingen van het testament duidelijk en was de ex-echtgenote enig erfgenaam. Uw Raad vernietigde het arrest van het hof op de grond dat daaruit niet bleek dat het hof de omstandigheden waaronder het testament was opgemaakt (het ondertekenen van het samenlevingscontract en het voornemen om op korte termijn te gaan samenwonen) in zijn uitleg had betrokken.60.
3.64
Uit deze vernietiging blijkt uiteraard niet rechtstreeks wat wél de juiste uitleg van het testament is. Belang van de versterferfgenamen bij de vernietiging veronderstelt echter dat toelaatbaar is een uitleg volgens welke uit de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, wordt afgeleid dat de erfstelling door erflater van zijn toenmalige vriendin alleen gelding had zolang hun relatie bestond. Die uitleg van het testament leidt tot de gevolgtrekking dat voor de situatie zoals die ten tijde van het overlijden van de erflater is, het testament geen erfstelling bevat. De leemte die aldus ontstaat, wordt door het versterferfrecht opgevuld. Het spreekt vanzelf dat dit laatste met het oog op de rechtszekerheid een aanzienlijk voordeel is ten opzichte van wat in het contractenrecht geldt (opvulling van de leemte met toepassing van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid).61.
3.65
Van de leemtevariant geef ik nog een tweede voorbeeld, waarbij ook daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil een rol speelden. Het betreft een arrest uit 2013.62.Het is dit arrest dat ik hiervoor 3.49 reeds aankondigde. Erflaatster had in haar testament haar broer tot erfgenaam benoemd. Op dat moment was zij alleenstaand. Later kreeg zij alsnog een relatie en trad in het huwelijk. Na het overlijden van erflaatster stelde haar echtgenoot zich op het standpunt dat erflaatster haar broer uitsluitend tot erfgenaam had benoemd om haar ouders te onterven en door getuigenbewijs kwam die bedoeling vast te staan. Dit leidde vervolgens tot een uitleg door het hof volgens welke de erfstelling die het testament bevatte (gemaakt toen erflaatster nog alleenstaand was), geen gelding meer had onder de omstandigheden ten tijde van het overlijden (toen erflaatster gehuwd was). Daarmee was volgens het hof niet het testament maar het versterferfrecht voor de erfopvolging bepalend. In cassatie bleef het arrest van het hof overeind.
3.66
Het cassatiemiddel baseerde diverse van zijn klachten op de tweefasenopvatting van de regel van art. 4:46 lid 2 BW: de getuigenverklaringen hadden betrekking op daden en verklaringen van erflaatster buiten de uiterste wil en het hof had niet geoordeeld dat het testament zonder die daden en verklaringen geen duidelijke zin had; daarom behoorden die daden en verklaringen buiten beschouwing te blijven. Ook zou het hof zich hebben gebaseerd op omstandigheden die ten tijde van het testament nog toekomstig waren. Met welke motivering verwierp uw Raad het cassatieberoep? Ik citeer:
‘3.3.1 De arresten van het hof dienen als volgt te worden verstaan.
(i) niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van wilsontbreken van de erflaatster bij de benoeming van W. tot erfgenaam (tussenarrest, rov. 6);
(ii) op grond van art. 4:46 BW dient bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wil duidelijk zijn, te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (tussenarrest, rov. 7.2, eerste alinea);
(iii) in ieder geval heeft de erflaatster haar ouders willen onterven (tussenarrest, rov. 7.2, tweede en derde alinea);
(iv) gelet op het verweer van W. en de bewoordingen van het partijdebat is er nog geen aanleiding om E. te volgen in zijn standpunt dat de erflaatster in het testament niet heeft beoogd om W. te bevoordelen (tussenarrest, rov. 7.2, derde en vierde alinea);
(v) E. zal echter overeenkomstig zijn bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling (tussenarrest, rov. 7.2, slotalinea’s);
(vi) uit de getuigenverklaringen blijkt dat de erflaatster W. uitsluitend tot erfgenaam heeft benoemd om haar ouders te onterven en bij gebreke van een alternatief. Deze wijze van onterving is in de notariële praktijk niet ongebruikelijk (eindarrest, rov. 2.3);
(vii) het testament dient dan ook zo te worden uitgelegd dat de benoeming van W. tot erfgenaam alleen gold voor de situatie dat er geen alternatief bestond en dus zou vervallen in een situatie waarin wel sprake zou zijn van een zodanig alternatief. Nadien is alsnog een alternatief ontstaan door het huwelijk van de erflaatster met E.. E. is derhalve geslaagd in de levering van het bewijs (eindarrest, rov. 2.4 en 2.5).
3.3.2
Aldus verstaan geeft het oordeel van het hof geen blijk van miskenning van de maatstaf van art. 4:46 BW. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, heeft het hof daarbij uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren. Voor het overige berust het oordeel van het hof op waarderingen die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. Voor zover de klachten betogen dat de door het hof gemaakte waarderingen onbegrijpelijk zijn, doen zij dat tevergeefs.’
3.67
Overtuigend is dat het hof zich niet had gebaseerd op omstandigheden die ten tijde van het opmaken van het testament toekomstig waren. Dat de erfstelling in het testament niet gold onder de gewijzigde omstandigheden ten tijde van haar overlijden, had het hof niet gebaseerd op een naar aanleiding van die gewijzigde omstandigheden gewijzigde wil van erflaatster,63.maar in plaats daarvan op haar bedoeling ten tijde van het testament (namelijk om haar ouders te onterven).
3.68
Uitgaande van de tweefasenopvatting van art. 4:46 lid 2 BW is echter niet overtuigend dat het hof ‘de maatstaf van art. 4:46 BW’ (enkelvoud) niet had miskend. Hoewel uw Raad dat niet uitdrukkelijk zegt, moet de gevolgtrekking uit het arrest daarom zijn dat die tweefasenopvatting niet juist is. Alleen zo is verklaarbaar dat uw Raad tegenover het cassatiemiddel niet zegt dat het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat de beschikking zonder daden of verklaringen van de erflaatster buiten de uiterste wil geen duidelijke zin had.64.Voor wat wel de juiste opvatting van art. 4:46 lid 2 BW is, verwijs ik naar wat hiervoor 3.38 e.v. is gezegd (met conclusie onder 3.47 e.v.).
Redelijkheid en billijkheid en de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen
3.69
Volgens het voorgaande is bij uitleg van een uiterste wilsbeschikking conform art. 3:33 BW op de allereerste plaats de bedoeling van de erflater bepalend, bevestigt art. 4:46 lid 1 BW dit door de aanwijzing dat bij de uitleg moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt en moeten de leden 2 en 3 van dat artikel niet als beperkend worden opgevat, wat betreft lid 2 met voorbijgaan van de gesloten formulering van die bepaling. Aldus bestaat er reeds ruimte om ook in het geval van een minder gelukkige formulering van de uiterste wil en/of gewijzigde omstandigheden ten tijde van het overlijden van de erflater, tot een passende uitkomst te komen. Daarmee is het belang van de vraag of ook de redelijkheid en billijkheid zich kunnen laten gelden, beperkt. Toch behoort die vraag wel te worden gesteld, reeds omdat het middel in de zaak die voorligt de kwestie aan de orde stelt.
3.70
Op diverse plaatsen in het recht spelen de redelijkheid en billijkheid in de context van uitleg een belangrijke rol. In het geval van huwelijkse voorwaarden komt bijvoorbeeld een gemeenschappelijke bedoeling van de echtgenoten die van de huwelijkse voorwaarden afwijkt, niet in aanmerking, maar kan diezelfde gemeenschappelijke bedoeling tussen de echtgenoten via de norm van redelijkheid en billijkheid tóch gevolgen hebben.65.Abstracte bankgaranties moeten strikt taalkundig worden uitgelegd, maar in geval van bedrog of willekeur is volgens de rechtspraak van uw Raad voorstelbaar dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid alsnog tot een andere uitkomst leidt.66.
3.71
In beide gevallen (uitleg van huwelijkse voorwaarden respectievelijk van abstracte bankgaranties) geldt wat betreft de uitlegmaatstaf een beperking van de in de aanmerking te nemen omstandigheden. In verband daarmee is er een bijzondere behoefte aan een rol voor de redelijkheid en billijkheid náást uitleg. Volgens het voorgaande zijn er bij de uitleg van uiterste wilsbeschikking nauwelijks beperkingen, althans veel minder beperkingen dan veelal wordt verondersteld. Toch ligt het niet voor de hand om een rol voor de redelijkheid en billijkheid in het verband van de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen categorisch uit te sluiten. Naar huidige rechtsopvatting worden immers álle vermogensrechtelijke rechtsbetrekkingen mede door redelijkheid en billijkheid beheerst.67.Redelijkheid en billijkheid, en in het bijzonder de beperkende werking, functioneren overal in het vermogensrecht mede als een ‘noodrem’, ook met het oog op gevallen die niet vooraf in de studeerkamer zijn te bedenken.
3.72
In de erfrechtelijke literatuur zijn er uitgesproken voorstanders van toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in de context van uitleg van uiterste wilsbeschikkingen. In ieder geval gedeeltelijk berust dit erop dat men de ruimte om door uitleg een resultaat te bereiken dat aan de werkelijke bedoeling van de erflater recht doet, te beperkt opvat. Illustratief is de volgende door Van Mourik beschreven casus:68.
‘Een ongehuwde en kinderloze meneer heeft slechts een oude moeder en een zuster als familieleden. Hij verneemt van een bevriende notaris dat het niet zinvol is dat bij zijn overlijden zijn moeder van hem erft. Immers, bij haar overlijden zal haar dochter (zijn zuster) als enige erfgenaam van moeder optreden en fiscaal pakt het gunstiger uit als de zus meteen de gehele nalatenschap van hem (haar broer) erft. En dus ondertekent de man een testament waarin de notaris de testateur in de mond legt: ‘Ik sluit mijn moeder uit als erfgenaam en benoem mijn zuster tot mijn enige erfgenaam.’ Enige jaren verstrijken en de wonderen blijken de wereld niet uit te zijn. De al wat oudere man ontmoet tijdens zijn vakantie een lieve, ook niet meer zo jeugdige kinderloze vrouw, de vonken slaan over en na een succesvolle gewenningsperiode treden zij in het huwelijk. Op zoveel geluk hadden zij niet meer gerekend. Er worden uit pure liefde bewust geen huwelijkse voorwaarden gemaakt, met als gevolg dat de twee vermogens samenvloeien, waaronder het huis van de man. Op een kwade dag komt de man noodlottig om het leven. De zus van de man meldt zich als erfgenaam.’
3.73
Volgens Van Mourik is er niet aan te twijfelen dat in verband met de taalkundige zin van het testament en de uitlegregels van art. 4:46 BW de zuster de enige erfgenaam is. Vervolgens breekt hij een lans voor correctie van dit resultaat met toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Van Mourik schreef dit in 2007, dus onder meer vóór het hiervoor 3.65 besproken arrest uit 2013. Ik meen dat nu, in 2023, een uitleg van de uiterste wilsbeschikking volgens welke de daarin opgenomen erfstelling van de zuster beperkt wordt uitgelegd, in de zin dat zij niet geldt in het geval de erflater anders dan ten tijde van de uiterste wil gehuwd zal blijken te zijn en/of kinderen zal blijken te hebben, wel degelijk mogelijk is.
3.74
Het is reeds gezegd: veel ruimte in de uitlegfase is nog geen reden om bij voorbaat de zin van een noodrem te ontkennen. Ik voeg daaraan nog toe dat het gewone geval van samenloop is dat rechtsgronden naast elkaar kunnen worden ingeroepen. Dat is in de dagelijkse praktijk van het burgerlijk proces mijns inziens ook daarom verkieselijk, omdat het nu eenmaal geregeld voorkomt dat een partij een potentieel sterk standpunt niet betrekt. In de context van de uitleg van een uiterste wilsbeschikking is allerminst denkbeeldig dat een partij meent dat een bepaalde uitleg van de uiterste wil onontkoombaar is, bijvoorbeeld in verband met een onjuiste opvatting van de uitlegregels van art. 4:46 BW, en daarom ervan afziet om die uitleg te bestrijden, maar zich wél op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept. In verband met art. 24 Rv is de rechter gebonden aan de eenstemmige uitleg die de procespartijen aan de uiterste wilsbeschikking hebben geven. Welnu, in dit geval is het mijns inziens zeer gewenst dat alsnog met toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid een gepaste uitkomst kan worden bereikt.
3.75
Onder de beoefenaren van het erfrecht is een rol voor de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid niet onomstreden. Er zijn auteurs die menen dat de vormvoorschriften en de rechtszekerheid eraan in de weg staan dat een uiterste wilsbeschikking vanwege de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing blijft.69.Luijten en Meijer noemen als ‘doorslaggevende reden’ hiervoor dat de erflater is overleden en niet meer over zijn bedoelingen kan verklaren.70.Daarom is volgens hen grote voorzichtigheid geboden met het ter zijde schuiven van een uiterste wilsbeschikking, laat staan van een uiterste wilsbeschikking die volgens een rechter duidelijk is.
3.76
Mijns inziens is wel overtuigend dat in verband met de rechtszekerheid en de vormvoorschriften zoals die voor een uiterste wilsbeschikking gelden bijzondere terughoudendheid op zijn plaats is (met name mogen posterieure verklaringen van de erflater niet in de plaats van de uiterste wil worden gesteld, hiervoor 3.48), maar niet dat die terughoudendheid nooit zou mogen worden overwonnen.
3.77
Veel andere auteurs aanvaarden de mogelijkheid van toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid wél.71.Mijns inziens dus terecht.
3.78
In de rechtspraak van uw Raad is de kwestie nog niet aan de orde gekomen. Wel een min of meer verwant geval, namelijk dat van de aanwijzing van een begunstigde in het geval van een levensverzekering. Die aanwijzing vindt plaats door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar (art. 7:966 lid 1 en 7:974 BW), wat een constitutief vereiste is. De aanwijzing draagt dus niet een consensueel karakter. Het antwoord op de vraag wie als begunstigde is aangewezen, moet daarom gevonden worden in, en dus door uitleg van die schriftelijke mededeling. Hiervoor 3.22 kwam reeds aan de orde dat ook mag worden gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling aan de verzekeraar waarbij de begunstigde is aangewezen. Het is en blijft echter de in de juiste vorm afgelegde schriftelijke mededeling die het object van uitleg is, alles juist zoals het ook is in geval van uiterste wilsbeschikkingen. Dit neemt echter volgens een arrest van uw Raad uit 2018 niet de mogelijkheid weg dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de aangewezen begunstigden zich op de formele werkelijkheid van de aanwijzing beroepen. Het hof baseerde dat oordeel op de gebleken bedoeling van de inmiddels overleden verzekeringnemer om een andere begunstigde aan te wijzen en diens veronderstelling dat dit reeds in die zin door hem was geregeld.72.In cassatie bleef dit oordeel in stand.73.
3.79
NJ-annotator Verstappen heeft alleszins begrijpelijk betoogd dat met dit arrest de deur op een kier staat om ook wat betreft erfstellingen in uiterste wilsbeschikkingen in geval van onvoorziene omstandigheden de redelijkheid en billijkheid toe te passen.74.Terecht ook zegt hij dat voor een zodanige toepassing in verband met de rechtszekerheid zeer strenge eisen gelden (hiervoor 3.76).75.
3.80
Het verband met het erfrecht was ook reeds door collega Lückers in haar conclusie vóór het arrest gelegd. In dat verband betoogt zij dat indien het beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid slaagt, dit in het algemeen niet tot aanpassing van een testament mag leiden (waarbij zij wijst op de bepaling van art. 4:47 BW), maar slechts tot toepassing van het versterferfrecht.76.Dit illustreert dat enerzijds een uitleg die een uiterste wilsbeschikking in verband met de verhoudingen en omstandigheden ten tijde van de uiterste wil zodanig beperkt dat zij niet geldt in de verhoudingen en omstandigheden zoals die later alsnog zijn geworden (hiervoor 3.63 e.v.) en anderzijds toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in verband met de gewijzigde omstandigheden, in de praktijk uitwisselbare procedés zijn, met in het algemeen dezelfde uitkomst.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
4.2
De klachten van onderdeel 1 richten zich tegen rechtsoverwegingen 3.3, 3.5 en 3.7 tot en met 3.9 van het arrest van 22 maart 2022. Behalve die overwegingen citeer ik ook de tussenliggende overwegingen:
‘3.3 Om te kunnen vaststellen op welk rechtsgevolg de erfstelling van [de broer] in het testament uit 2006 van erflater is gericht is uitleg nodig. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij die uitleg worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Feiten en omstandigheden van na het maken van het testament kunnen alleen meedoen bij de uitleg als erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen.
Omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt
3.4
Vaststaat dat erflater in 2006 in [plaats] een restaurant exploiteerde, dat hij op dat moment getrouwd was met [eerste echtgenote] en geen kinderen had en dat [de broer] , zijn jongste broer, destijds als kok in het restaurant werkte en dat al sinds 1990 deed. Niet is komen vast te staan hoe het vermogen van erflater destijds was samengesteld. Ook staat niet vast of erflater of [eerste echtgenote] in 2006 al concreet aan echtscheiding dachten.
Verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen
3.5
Het hof leidt uit het testament van erflater af welke verhoudingen hij daarmee – kennelijk – wilde regelen.
3.6
Erflater heeft zijn [eerste echtgenote] tot enig erfgename en executeur benoemd. Hij heeft dat gedaan voor het geval zijn huwelijk met [eerste echtgenote] wordt ontbonden door zijn overlijden. De erfstelling van [eerste echtgenote] en haar benoeming tot executeur geldt (onder meer) niet als er bij overlijden van erflater een echtscheidingsbeschikking is gegeven.
3.7
Voor het geval [eerste echtgenote] geen erfgenaam is heeft erflater zijn jongste broer [de broer] tot zijn enige erfgenaam benoemd en als [de broer] niet van hem erft de afstammelingen van [de broer] die in Nederland zijn geboren.
3.8
Gelet op de omstandigheden waaronder erflater deze erfstellingen in 2006 heeft gemaakt en de verhoudingen die hij kennelijk wilde regelen biedt de tekst van het testament volgens het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de uitleg die [de weduwe] en in haar spoor [kind 1] en [kind 2] aan de erfstelling van [de broer] geven. In het testament is niet verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als erflater na een echtscheiding met [eerste echtgenote] of haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat. Dat die situatie zich wel voordeed op het moment van overlijden van erflater is een omstandigheid van na het maken van het testament van 2006. Erflater is in zijn testament niet vooruitgelopen op die omstandigheid. [de weduwe] en haar kinderen hebben ook geen omstandigheden genoemd die, ook al is in het testament de bedoelde voorwaarde niet verwoord, toch de conclusie kunnen dragen dat erflater de erfstelling van [de broer] alleen maar wilde voor de situatie dat hij ongehuwd en zonder afstammelingen achter te laten zou overlijden. Dat hij aan derden zou hebben gezegd dat hij wilde dat zijn gehele nalatenschap naar zijn vrouw en kinderen zou gaan, is daarvoor niet voldoende. Voor het vervullen van die wens had hij zijn testament uit 2006 moeten herroepen en dat heeft hij niet gedaan.
3.9
De tekst van het testament biedt volgens het hof eerder steun aan de uitleg van [de broer] die erop neerkomt dat hij enig erfgenaam is van erflater. Zo is op de mondelinge behandeling namens [de weduwe] verklaard dat erflater wel wist dat hij een testament had en ook dat hij wist dat hij dat testament eigenlijk moest herzien, omdat zijn vrouw en kinderen geen erfgenamen waren, maar dacht dat het geregeld was, terwijl dat formeel niet het geval was. Daaruit valt eerder af te leiden dat ook erflater ervan uitging dat hij de erfstelling van [de broer] zou moeten herroepen als hij wilde dat [de weduwe] en zijn kinderen zijn erfgenamen zouden zijn. Het is in deze procedure niet duidelijk geworden waarom hij het testament waarvan hij tijdens zijn huwelijk met [de weduwe] een concept had laten maken niet heeft getekend. Het is niet uitgesloten dat hij heeft gedacht dat het concept ook gold zonder ondertekening of dat hij het al had getekend. Ook is niet uitgesloten dat hij uiteindelijk toch niet wilde wat er in het concept stond.’
4.3
In het licht van wat in hoofdstuk 3 is gezegd, zal het de lezer duidelijk zijn dat de rechtsopvatting waarvan het hof is uitgegaan, niet juist is. De uitleg die [de weduwe en de kinderen] aan de subsidiaire erfstelling van [de broer] geven, wordt door het hof verworpen op de grond dat de tekst van het testament voor die uitleg onvoldoende aanknopingspunten zou bieden en in die tekst niet is verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als erflater na een echtscheiding met zijn eerste echtgenote of haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat. Of de tekst van een uiterste wilsbeschikking voor een bepaalde uitleg al dan niet aanknopingspunten biedt, is echter niet de maatstaf. Evenmin is voor een uitleg volgens welke een erfstelling in een bepaalde situatie niet geldt, nodig dat dit zo in de uiterste wil is verwoord. Een zodanig uitleg kan ook anderszins aangewezen zijn, in het bijzonder omdat de bedoeling van erflater bepalend is en overeenkomstig art. 4:46 lid 1 BW bij de uitleg van die bedoeling moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
4.4
Anders dan het hof meent, is ook niet nodig dat sprake is van omstandigheden waarop erflater bij het maken van zijn testament is ‘vooruitgelopen’. Ook omstandigheden waaraan de erflater juist in het geheel niet heeft gedacht, omdat zij ten tijde van de uiterste wil buiten zijn voorstellingsvermogen lagen, kunnen reden zijn om een erfstelling of andere beschikking beperkt uit te leggen, in de zin dat zij wel gold voor de verhoudingen en omstandigheden zoals die ten tijde van de uiterste wil waren, maar niet voor de verhoudingen en omstandigheden zoals deze later zijn geworden (hiervoor 3.56 e.v.).
4.5
Het onderdeel bevat vooral klachten die uitgaan van een toetsing in twee fasen in de hiervoor 3.33 bedoelde zin. Onder 1.3 is echter ook de klacht te lezen dat ‘in ieder geval’ onjuist is dat vereist zou zijn dat de erflater bij het opmaken van het testament op toekomstige omstandigheden (het hertrouwen van erflater na een echtscheiding van zijn eerste echtgenote en het nalaten van afstammelingen) is vooruitgelopen. Deze klacht slaagt.
4.6
Ook de klachten onder 1.5 slagen. Het hof heeft bij de uitleg van het testament ten onrechte ‘geen begrijpelijke aandacht’ besteed aan de ten tijde van het opmaken van het testament ‘niet voorziene’ wijziging in de huwelijks- en gezinssituatie van erflater. Het oordeel van het hof dat de erfstelling van [de broer] ook gold in die gewijzigde, niet voorziene situatie, is onbegrijpelijk, althans behoefde minst genomen een nadere motivering.
4.7
In dit verband lijkt mij mede van belang dat de erfstelling ten behoeve van [de broer] een subsidiair karakter droeg; zij gold alleen indien het huwelijk van erflater met zijn eerste echtgenote op zijn sterfdag niet meer zou bestaan. Gelet daarop is mijns inziens weinig aannemelijk dat erflater ook een beschikking heeft willen geven met gelding in het geval hij zou hertrouwen. Dat zou immers betekenen dat naar de veronderstelde bedoeling van erflater een eventuele toekomstige echtgenote bij zijn broer ten achter zou staan, ondanks de omstandigheid dat zijn eerste echtgenote dat niet deed. Het hof lijkt eraan voorbij te hebben gezien dat ondanks het gewicht dat de formulering van een uiterste wil heeft, steeds behoort te worden gelet op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een uitleg in de ene dan wel andere zin. Dit geldt in versterkte mate in de situatie waarin de omstandigheden na het opstellen van de uiterste wil wezenlijk zijn gewijzigd (hiervoor 3.52).
4.8
Met betrekking tot de kinderen die erflater ten tijde van zijn beschikking nog niet had of kon voorzien, geldt mutatis mutandis hetzelfde. De vraag is of met de subsidiaire erfstelling van [de broer] door erflater een beschikking is getroffen die ook het eventuele geval van hun toekomstige bestaan omvatte. Ook dat kan ik me maar moeilijk voorstellen. De erfstelling heeft niet alleen ten behoeve van [de broer] plaatsgevonden, maar meer subsidiair ook ten behoeve van diens afstammelingen (zie hiervoor 2.1 onder iii). Dit betekent dan dat erflater bij voorbaat voorrang zou hebben willen verlenen aan de kinderen en/of kleinkinderen van zijn broer bóven eventuele toekomstige eigen kinderen. Ook in dit verband geldt dat de motivering van het hof aan de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een uitleg in de ene dan wel andere zin ten onrechte geen aandacht besteedt.
4.9
Wat het hof in rechtsoverweging 3.9 vanaf de tweede volzin overweegt, kan in dit verband niet gelden als een begrijpelijke motivering voor ’s hofs uitleg van de erfstelling van [de broer] . Dat niet duidelijk is geworden waarom erflater geen nieuw testament heeft gemaakt, werpt immers naar zijn aard geen licht op de bedoeling van erflater met zijn uiterste wilsbeschikking uit 2006. Ondanks de eerste zin van rechtsoverweging 3.9 lijkt me aannemelijk dat het hof dat ook niet bedoelt, en in plaats daarvan hetzelfde bedoelt als met het slot van rechtsoverweging 3.8, namelijk dat erflater zijn testament uit 2006 had moeten herroepen. Iedere notaris zou hem dat ook zeker hebben geadviseerd. Dat neemt echter op geen enkele manier weg dat het niet-herroepen testament van erflater wel met toepassing van de juiste maatstaven moet worden uitgelegd. En die juiste maatstaven zijn allang niet meer dat een zogenaamd duidelijk testament niet volgens de bedoeling van de erflater wordt uitgelegd. Een en ander geldt onverschillig of nog van de tweefasenopvatting van art. 4:46 lid 2 BW behoort te worden uitgegaan, zoals ik hiervoor 3.47 e.v. heb ontkend. Het aangrijpingspunt van de klacht is immers niet gelegen in daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil, maar in de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van uitleg in de ene dan wel andere zin in het licht van de gewijzigde huwelijks- en gezinssituatie van erflater.
4.10
De overige klachten van het onderdeel behoeven geen bespreking meer.
4.11
Volgens onderdeel 2 is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de stellingen van [de weduwe en de kinderen] inhoudende dat het vasthouden aan de subsidiaire erfstelling van [de broer] in het testament naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.77.
4.12
Ook deze klacht slaagt. De rechtbank heeft onder 4.2 van haar vonnis van 8 mei 2019 het standpunt van [de weduwe] in eerste aanleg samengevat. Volgens die samenvatting heeft [de weduwe] gesteld dat uit uitlatingen van erflater blijkt dat het testament geen duidelijke zin heeft ‘en verder’ dat het vasthouden aan de erfstelling uit dit testament naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de bedoelingen die erflater met zijn testament had. Bij memorie van grieven heeft [de broer] een grief gericht tegen deze overweging. Volgens deze grief heeft de rechtbank in haar vonnis, gelet op het verloop van het partijdebat in eerste aanleg, ten onrechte geoordeeld dat [de weduwe] ook de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid aan haar vordering ten grondslag had gelegd. Bij memorie van antwoord (onder 3.4.1) hebben [de weduwe en de kinderen] in reactie hierop aangevoerd dat in een zaak als deze de redelijkheid en billijkheid wel degelijk dienen te worden meegewogen. Gelet op een en ander kon het hof niet zonder motivering voorbijgaan aan de vraag of, uitgaande van de door het hof aan het testament van erflater gegeven uitleg, redelijkheid en billijkheid alsnog tot een andere uitkomst leiden (vergelijk hiervoor 3.69 e.v.).
4.13
Volgens onderdeel 3 heeft het hof de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep miskend, voor zover het hof de door [de weduwe] in eerste aanleg ingenomen stellingen over de uitleg van het testament van erflater niet (kenbaar) in zijn beoordeling heeft betrokken.78.
4.14
Deze klacht faalt. Geheel onduidelijk is mij welke in eerste aanleg door [de weduwe] ingenomen stellingen door het hof niet (kenbaar) in de beoordeling zouden zijn betrokken. Weliswaar bevat voetnoot 39 van de procesinleiding in cassatie twee vindplaatsen uit gedingstukken van de zijde van [de weduwe] , maar het is niet de taak van de cassatierechter om zelfstandig uit de gedingstukken stellingen te destilleren en die met de bestreden uitspraak te vergelijken en te beoordelen of die stellingen daarin een voldoende respons vinden.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2023
Vergelijk het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2169, onder 2.1 tot en met 2.5.
ECLI:NL:RBGEL:2019:1936.
ECLI:NL:GHARL:2021:3798.
De kinderen hebben het hof bij memorie van antwoord van 25 mei 2021 verzocht om de stellingen uit de memorie van antwoord van hun moeder [de weduwe] als herhaald en ingelast te beschouwen. Ook hebben zij dezelfde vorderingen ingesteld als hun moeder. Daarom duid ik eisers tot cassatie in deze conclusie aan met ‘ [de weduwe en de kinderen] ’
Alles MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 279.
Opnieuw MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 279.
TM, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 277.
P. Scholten, Uitlegging van testamenten, WPNR 1909/2058.
Uitvoeriger H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20), 2022/1.4.1. Moderne juridische auteurs die uitdrukkelijk een verbinding leggen met de hermeneutiek zijn H.C.F. Schoordijk, Realistische en pragmatische rechtsvinding, Oisterwijk: Wolff Law Publishers 2014, p. 39-44 en P.S. Bakker, ‘Rechtsgemeenschapsconforme’ uitleg: enige beschouwingen over het uitleggen van contracten, Preadvies Christen Juristen Vereniging, Zutphen: Uitgeverij Paris 2015, p. 36.
Met onder meer het gevolg dat de uiterste wilsbeschikking van een handelingsonbekwame overeenkomstig art. 3:32 lid 2 BW nietig is en niet slechts vernietigbaar. Zie: MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 163; MvA I, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 256.
H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20), 2022/1.2.3.
(Enige) objectivering van de subjectieve wil vindt bij uitleg dus naar zijn aard plaats. Veel accent krijgt die objectivering bij J. Eggens, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen, deel 2, Alphen aan den Rijn: Samsom N.V. 1959, p. 257 e.v. (in het bijzonder p. 261), wiens opvatting naklinkt bij J.B. Vegter, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2019/7234, p. 282 e.v.
Bijvoorbeeld: A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2018:407, onder 2.20, vóór HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1102, NJ 2018/441 m.nt. L.C.A. Verstappen; F.W.J.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek erfrecht, 2020/4.1; wilsbeschikkingen, Mon. BW B21, 2021/96 (in schema; met vermelding dat op het wettelijk systeem kritiek mogelijk is); W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht, 2022/52.
Wat betreft testamenten staat door de verplichte notariële bemoeienis bovendien het tijdstip vast waarop de uiterste wil is gemaakt, wat in verband met de mogelijkheid dat door de erflater meer dan één uiterste wil is gemaakt, eveneens van zeer groot belang is.
Even juist als geestig zijn de woorden van Meijers zoals die voorkomen in zijn verhandeling over de uitleg van testamenten in het Asser-deel over het erfrecht (1915, eerste druk, p. 82): ‘Openbare testamenten en bekwame notarissen doen meer nut dan de beste verhandeling over de interpretatie van testamenten.’ Deze tekst is door de opvolgende bewerkers van het boek (P.W. van der Ploeg en S. Perrick) gehandhaafd. De plaats in de laatste druk is Asser/Perrick 4 2021/172.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron (DSM/ […] ).
HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876, NJ 2012/75 m.nt. P. van Schilfgaarde (Dierenartspraktijk). Het onderscheid tussen een feitelijke situatie die volgens de voor overeenkomsten geldende Haviltex-maatstaf de wederzijdse redelijke verwachtingen van partijen (mede) bepaalt en een in gedragingen besloten liggende (stilzwijgende) wilsverklaring (waarvoor dezelfde maatstaf geldt!) is uiteraard niet scherp. Behalve de feitelijke situatie als zodanig komen steeds ook de verklaringen en gedragingen van partijen naar aanleiding van die situatie in aanmerking.
Reeds de onduidelijkheid wie als nabestaanden in deze zin zijn aan te merken, veroordeelt de hier veronderstelde opvatting.
Sinds HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901, NJ 2001/350 m.nt. W.M. Kleijn (Eelder Woningbouw/ […] ).
Vergelijk HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:337, NJ 2014/119 (B/Mitros) en wat betreft literatuur onder meer: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/499a; Tweehuysen, NTBR 2021/8; H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20), 2022/4.3.1.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511, NJ 2016/325.
HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361 m.nt. J.W. Winter en P. van Schilfgaarde (Onteigening SNS).
Vergelijk C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 262.
Vergelijk H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20), 2022/2.2.3
Vergelijk C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling, diss. Nijmegen, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 310, die voor de uitleg van testamenten een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf verdedigt. Spierings’ opvatting wordt bestreden door Asser/Perrick 4 2021/174a.
HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6728, NJ 2013/97 m.nt. M.M. Mendel.
Vergelijk reeds J.K. Moltmaker, De vorm als norm, Deventer: Kluwer 1972, p. 15: ‘Naar mijn mening staat bij de uitlegging van testamenten (…) niet de daarin geuite verklaring centraal, maar datgene wat de erflater met die verklaring bedoelde te zeggen.’
Vergelijk opnieuw J.K. Moltmaker, De vorm als norm, Deventer: Kluwer 1972, p. 17-18: Het vormvereiste zoals dat voor het testament geldt, staat weliswaar in de sleutel van de rechtszekerheid, maar de rechtszekerheid voor de testateur weegt daarbij het zwaarste (zwaarder dan de rechtszekerheid voor degenen die aan het testament volgens zijn ogenschijnlijke inhoud een aanspraak ontlenen). Die rechtszekerheid voor de testateur is dat de met zijn beschikking beoogde rechtsgevolgen na zijn overlijden zullen intreden. Dat het hierom gaat is volgens Moltmaker vanwege de aard van de uiterste wilsbeschikking ‘als een door de wet aan erflater toegekend recht om van het wettelijk erfrecht af te wijken voor zover hij dat wil’. Wanneer het vormvereiste zijn zin ontleent aan de rechtszekerheid, waarbij de rechtszekerheid voor de erflater het zwaarste weegt, dwingt volgens Moltmaker het vormvereiste niet tot het toekennen van voordelen op grond van testamentaire bewoordingen die niet met de wil van de erflater in overeenstemming zijn. In vergelijkbare zin F.W.J.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek erfrecht, 2020/VII.4.1: ‘Het belang dat de uiterste wilsbeschikking zo wordt uitgevoerd als de testateur gewild heeft, acht ik groter dan de bescherming van vormvoorschriften. Deze vormvoorschriften zijn bovendien (met name) gesteld in het belang van de testateur.’
TM, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 277. Vergelijk hierna voetnoot 58.
Vergelijk HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581, NJ 2011/353 m.nt. S. Perrick (de notaris wist niet van het bestaan van kinderen van de testateur uit een eerder huwelijk).
Het zal duidelijk zijn dat ik reeds het vertrekpunt van deze lezing, de veronderstelling dat woorden veelal een duidelijke zin hebben, niet zomaar deel. Vergelijk hiervoor 3.4 e.v.
HR 22 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4536, NJ 1966/177 (Admiraal).
Vergelijk HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick, hierna 3.65 besproken.
Deze tweefasenopvatting van art. 4:46 lid 2 BW is de lezing van onder meer: Asser/Perrick 4 2021/172-173; N.V.C.E. Bauduin & T.F.H. Reijnen, Uiterste wil en onderscheiden soorten van uiterste wilsbeschikkingen, Mon. BW B21, 2021/96 (in schema; met vermelding dat op het wettelijk systeem kritiek mogelijk is); W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht, 2022/52; J.B. Vegter, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2019/7234, p. 282 e.v.
W.D. Kolkman, in: J.W.A. Biemans e.a., Uitleg van notariële akten, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 122.
Dat ook een voorstel is tot schrapping van lid 3, zie hierna 3.55.
T.J. Mellema-Kranenburg e.a., Eindverslag Commissie Erfrecht KNB inzake Boek 4 BW, WPNR 2010/6866, p. 887. De commissie bestond uit R.L. Albers-Dingemans, P. Blokland, W.D. Kolkman, T.J. Mellema-Kranenburg (voorzitter) en F.W.J.M. Schols. Dat voorstel is niet nieuw. Voor de invoering van het nieuwe erfrecht was schrapping van lid 2 reeds bepleit door J.F. Glastra van Loon (hierna voetnoot 40) en J.K. Moltmaker (op p. 24 van de in voetnoot 28 genoemde rede). De commissie is bijgevallen door F.W.J.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek erfrecht, 2020/VII.4.2 (p. 221 bovenaan). Vergelijk nog M.J.A. van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2007/6709, p. 411: ‘vormvereisten en rechtszekerheid neem ik serieus maar deze mogen niet dienen ter rechtvaardiging van onrecht’ en M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr 1), 2021/45.0 (‘wij bepleiten ruim baan te geven aan zowel verklaringen van de erflater als aan die van derden’).
TM, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 277.
VV II, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 278.
J.F. Glastra van Loon, Uitleg van testamenten, WPNR 1959/4605-4606.
WPNR 1959/4606, p. 495.
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 279.
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 278-279.
Tussen beide passages staat het volgende: ‘Bij de bespreking van de door de Commissie gestelde vraag, of het wel wenselijk is de interpretatie van testamenten in de wet te regelen, hebben enkele harer leden de regels die men bij deze uitleg dient te volgen gekenschetst als regels van logische aard. Zo daarmede een tegenstelling tot rechtsregels mocht zijn bedoeld, moge uit het bovenstaande blijken dat de ondergetekende die kwalificatie niet zou willen onderschrijven.’ Daarna volgt dus wat hiervoor 3.41 is aangehaald.
MvA I, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 282-285.
Naar aanleiding van het arrest over de dove erflaatster, HR 4 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC0801, NJ 1966/178. Zowel volgens het ARP-kamerlid De Gaay Fortman als de Minister was de uitkomst van dat arrest onbevredigend. De Minister ‘troostte’ het kamerlid met art. 4:46 lid 3 BW, waarmee voor het nieuwe recht een andere uitkomst zou kunnen worden bereikt. Zie Handelingen I, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 279.
De hiervoor 3.40 genoemde J.F. Glastra van Loon, WPNR 1959/4606, p. 495 schreef reeds naar aanleiding van lid 2 van het art. 4.3.1.8 Ontwerp-Meijers: ‘Waar het op aankomt lijkt mij veeleer te zijn, dat daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts mogen worden gebruikt ter vaststelling van wat de erflater geacht moet worden in zijn uiterste wil te hebben willen verklaren. Daarbij dient op de voorgrond te staan dat hij zijn testament, eventueel ook ondanks verklaringen met een andere strekking niet (of niet nog eens) heeft herroepen.’ Is de steller van de Memorie van Antwoord mogelijk mede door deze passage bij Glastra van Loon geïnspireerd geweest?
HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick.
Bijvoorbeeld HR 8 februari 2014, ECLI:NL:HR:2013:BY2595, NJ 2013/238 m.nt. S. Perrick.
Asser/Perrick 4 2021/172. Vergelijk voor de positie van Perrick ook voetnoot 64. Ook N.V.C.E. Bauduin & T.F.H. Reijnen, Uiterste wil en onderscheiden soorten van uiterste wilsbeschikkingen, Mon. BW B21, 2021/96 relativeren hun tweefasenopvatting van art. 4:46 BW (‘de grens tussen lid 1 en 2 van art. 4:46 BW is niet erg scherp’). Vergelijk nog de aarzelende positie van Vegter naar aanleiding van het arrest Gezwollen banksaldo, hierna voetnoot 58.
W.D. Kolkman, De vereiste hoge mate van zekerheid, Tijdschrift Erfrecht 2008/6, p. 98 e.v. en vooral p. 102, herhaald in W.D. Kolkman, in: A.M. van Riemsdijk e.a. (red.), De uitleg van het testament, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2013, p. 18. In dezelfde richting lijkt ook de Commissie Erfrecht van de KNB te gaan, WPNR 2010/6866, p. 887 (bovenaan, rechterkolom).
Vergelijk de bij H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20), 2022/3.3.5 vermelde aanvankelijke rechtspraak.
Dat geldt zelfs ook bij toepassing van de cao-norm, die een objectieve vorm van uitleg is. Vaste rechtspraak sinds HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376, NJ 2003/110.
T.J. Mellema-Kranenburg e.a., Eindverslag Commissie Erfrecht KNB inzake Boek 4 BW, WPNR 2010/6866, p. 887.
Voorbeeld ontleend aan P.S. Bakker, GS Verbintenissenrecht, art. 6:258 BW, aant. 2.1.
Vergelijk H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20), 2022/5.4.4.
HR (belastingkamer) 19 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4385, NJ 1992/649 m.nt. W.M. Kleijn (Gezwollen banksaldo).
Hoezeer dit voor een (ervaren) beoefenaar van het erfrecht niet vanzelfsprekend is, blijkt uit de aarzelende beoordeling van het arrest bij J.B. Vegter, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2019/7234, p. 287, die zegt dat de Hoge Raad de mogelijkheid heeft geopend om bij de toepassing van art. 4:46 lid 1 BW met niet uit de uiterste wil blijkende bedoelingen van de erflater rekening te houden en meent dat moeilijk is te voorspellen of uw Raad ook in volgende casus in dit spoor zal blijven. De suggestie van Vegter is dus dat uw Raad lid 1 extensief heeft uitgelegd door met niet uit de uiterste wil blijkende bedoelingen van de erflater rekening te houden. Uit TM, Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 277 blijkt echter dat reeds voor Meijers vanzelfsprekend was dat bij lid 1 ook is te letten op wat niet uit (de letter van) de uiterste wil blijkt: ‘Voorop staat de regel, dat men steeds bij de uitlegging dient rekening te houden met de verhoudingen, die de wil wenst te regelen, dus ook als die verhoudingen uit de wil zelf niet te kennen zijn.’ Wat Meijers hier uitdrukkelijk zegt over de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen, geldt mijns inziens vanzelfsprekend ook voor wat lid 1 in één adem daarmee noemt, namelijk ‘de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt’. Intussen kan niet worden ontkend dat er ook nog rechtspraak van uw Raad van na het arrest Gezwollen banksaldo is die voedsel geeft aan een opvatting volgens welke de ‘duidelijke’ woorden van een testament niet door uitleg terzijde mogen worden gesteld. Vergelijk bijvoorbeeld HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8368, NJ 2001/349 m.nt. W.M. Kleijn (vergeten uitsluitingsclausule).
HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0196, NJ 2005/58 m.nt. W.M. Kleijn.
Vergelijk in dit verband nog HR 31 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2265, NJ 1998/327 m.nt. T.R. Hidma. Naar luid van zijn testament had erflater zijn ‘echtgenote en kinderen’ tot enig erfgenaam benoemd. Nadien is hij van die echtgenote gescheiden. Het hof heeft die erfstelling aldus uitgelegd dat zij uitsluitend gold voor de situatie dat erflater op het tijdstip van zijn overlijden nog met zijn eerste echtgenote gehuwd zou zijn. Die beslissing bleef in cassatie stand. Voor het huidige erfrecht volgt dezelfde uitkomst reeds uit de regel van art. 4:52 BW, volgens welke de beschikking getroffen ten voordele van degene met wie de erflater op het tijdstip van het maken van de uiterste wil gehuwd was of reeds trouwbeloften gewisseld had, vervalt door een daarna ingetreden echtscheiding of scheiding van tafel en bed, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden. Het geval van het arrest van 2004 valt juist buiten het bereik van die regel, indien ervan wordt uitgegaan dat erflater ten tijde van het testament met zijn vriendin nog geen trouwbeloften had gewisseld.
In theorie kan ook aanvullend recht de leemte in een overeenkomst opvullen, vergelijk art. 6:248 lid 1 BW. Aanvullend recht ziet echter in het algemeen niet op het eigenlijk voorwerp van de overeenkomst, dus de overeengekomen hoofdprestaties. Hetzelfde geldt voor regels van gewoonterecht. Aldus blijft in het contractenrecht in gewone gevallen alleen de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid nog over.
HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick.
Dat zou zeker ontoelaatbaar zijn geweest. Zie hiervoor 3.18 en 3.44.
Perrick in zijn annotatie onder NJ 2014/127 leest in de arresten van het hof wel dat eerst de stap is gezet dat de uiterste wilsbeschikking onduidelijk is, omdat onduidelijk is of erflaatster in het testament haar broer heeft willen bevoordelen of dat het uitsluitend haar bedoeling was te voorkomen dat haar ouders zouden erven. Men lette er echter op dat dit niet hetzelfde is als de stap van lid 2 volgens de gangbare tweefasenopvatting van die bepaling, namelijk dat de uiterste wilsbeschikking zonder daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil geen duidelijke zin heeft (dus in het geheel niet). Wat het hof op de door Perrick bedoelde plaats zegt, komt erop neer dat onduidelijk is of hetgeen de uiterste wilsbeschikking naar de letter inhoudt voor de omstandigheden zoals die ten tijde van haar overlijden zijn geworden, wel zo de bedoeling van erflaatster is geweest. Als dat voortaan de stap is die moet worden gezet voordat daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil in aanmerking mogen worden genomen, is van een echte drempel uiteraard geen sprake meer. Indien duidelijk is dat de letter van de uiterste wil en de bedoeling van de erflater in één lijn zijn, is het geen vraag in welke zin de uiterste wil behoort te worden uitgelegd (intussen is zulke duidelijkheid niet vóóraf gegeven).
HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004, NJ 2004/399.
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:600, NJ 2015/351 (ABN AMRO/Rabobank), deels herhaald in HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2297, NJ 2019/19 (Rabobank/Rollecate). Vergelijk verder het hierna 3.78 te noemen arrest van 6 juli 2018 met betrekking tot de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering.
Asser/Sieburgh 6-II 2022/401.
M.J.A. van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2007/6709, p. 412.
E.E.A. Luijten & W.R. Meijer, De impliciet uitgesloten echtgenoot als enige erfgenaam door ‘uitleg’ van een uiterste wil, Tijdschrift Erfrecht 2008/6, p. 83 e.v.; J.B. Vegter, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2019/7234, p. 293; H.J. de Jonge, Redelijkheid en billijkheid, misbruik van omstandigheden en verboden beschikkingen, WPNR 2020/7279, p. 303.
A.w. p. 87.
Zie behalve het al genoemde WPNR-artikel van Van Mourik uit 2007: J.H. Nieuwenhuis, Tekst en tijd: het belang van het voortschrijden van de tijd bij uitleg van juridische teksten, WPNR 2007/6709, p. 387; A.F. Mollema, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen en aanverwante zaken, WPNR 2008/6773, p. 825 e.v.; conclusie A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2018:407, onder 2.27 en 2.28, vóór HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1102, NJ 2018/441 m.nt. L.C.A. Verstappen; J.H. Lieber, Onaanvaardbare erfgenamen, FJR 2019/11, p. 47; F.W.J.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek erfrecht, 2020/VII.4.1; N.V.C.E. Bauduin & T.F.H. Reijnen, Uiterste wil en onderscheiden soorten van uiterste wilsbeschikkingen, Mon. BW B21, 2021/93; M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr 1), 2021/45.3
Dit laatste dunkt mij de crux van de zaak te zijn. Ook wat betreft een aanwijzing als begunstigde zal een enkel voornemen om een andere begunstigde aan te wijzen niet voldoende zijn in verband met het voor die aanwijzing geldende vormvoorschrift.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1102, NJ 2018/441 m.nt. L.C.A. Verstappen.
NJ 2018/441, onder 9.
Idem onder 12.
ECLI:NL:PHR:2018:407, onder 2.30.
Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg van 27 maart 2019, onder 3.2; memorie van grieven [de broer] van 10 september 2019, grief 4; memorie van antwoord [de weduwe] van 19 november 2019, onder 3.4.1 en 3.4.2.
Procesinleiding [de weduwe] van 27 september 2018, onder 10.2; pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg van 27 maart 2019, onder 3.2.
Beroepschrift 26‑04‑2022
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers,
- 1.
mevrouw [de weduwe];
- 2.
de heer [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011;
- 3.
de heer [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014; hierna: [de weduwe en de kinderen] c.s.
allen wonende te [woonplaats], in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door en woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.A. Fruytier (BarentsKrans Coöperatief U.A.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3,
stelt cassatieberoep in tegen het op 22 maart 2022 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, afdeling Civiel recht, onder zaaknummer 200.261.203 gewezen arrest.
Verweerder is:
de heer [de broer], wonende te [woonplaats], in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hem laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. B.J. Al (Al & Wolkenfeit Advocaten), kantoorhoudende te (6824 BV) Arnhem aan de Tivolilaan 205 (De Enk), hierna: [de broer].
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op vrijdag 5 augustus 2022.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[de weduwe en de kinderen] c.s. voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I. Inleiding
1
Bij testament van 21 juli 2006 heeft de heer [de erflater] (Erflater) beschikt over zijn nalatenschap. In dit verband heeft Erflater zijn toenmalige echtgenote mevrouw [eerste echtgenote] ([eerste echtgenote]) benoemd tot zijn enige erfgename en executeur, onder de voorwaarde dat hun huwelijk nog zal bestaan op zijn sterfdag. Subsidiair heeft Erflater zijn broer, [de broer], benoemd tot zijn enige erfgenaam.1. De subsidiaire erfstelling luidt als volgt:
‘Subsidiaire erfstelling.
- VI.
Voor het geval dat de onder II. gemaakte erfstelling geen gevolg heeft, benoem ik mijn broer de heer [de broer] (…) tot mijn enige erfgenaam. Indien hij niet van mij erft benoem ik zijn afstammelingen die in Nederland zijn geboren tot mijn enige erfgenamen.’ 2.
2
Op 22 oktober 2009 zijn Erflater en [eerste echtgenote] gescheiden, waarna Erflater op [trouwdatum] 2009 is hertrouwd met mevrouw [de weduwe] ([de weduwe]), uit welk huwelijk de twee kinderen [kind 1] en [kind 2] zijn geboren (de Kinderen). Vervolgens is Erflater op [overlijdensdatum] 2017 overleden.3. Hoewel Erflater sinds 2006 formeel niet opnieuw over zijn nalatenschap heeft beschikt, heeft hij wel een concepttestament laten opstellen waarin [de weduwe] en de Kinderen als erfgenamen kwalificeren.4.
3
[de weduwe] vordert in deze procedure een verklaring voor recht, inhoudende dat [de broer] aan de subsidiaire erfstelling geen rechten kan ontlenen. De rechtbank heeft de vordering van [de weduwe] toegewezen.5. In hoger beroep heeft [de weduwe] de Kinderen op de voet van artikel 118 Rv als partij in het geding betrokken, nadat zij daarvoor een machtiging van de kantonrechter had verkregen.6. Vervolgens heeft het hof de vordering van [de weduwe en de kinderen] c.s. afgewezen.7.
4
In cassatie draait het om de vraag of het hof de juiste door artikel 4:46 lid 1 en 2 BW vormgegeven stapsgewijze maatstaf voor de uitleg van een testament heeft aangelegd en, zo ja, in hoeverre het hof omstandigheden van ná het opmaken van het testament door Erflater bij de uitleg van het testament had moeten betrekken. Het hof heeft in rov. 3.3 geoordeeld dat feiten en omstandigheden daterend van na het maken van het testament alleen kunnen meedoen bij de uitleg van het testament als Erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.7 t/m 3.9 geoordeeld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de door [de weduwe en de kinderen] c.s.
verdedigde uitleg van het testament van Erflater te volgen. Deze oordelen bestrijdt [de weduwe en de kinderen] c.s. in cassatie.
II. Klachten
1. Onjuiste toepassing artikel 4:46 BW
1.1.
In rov. 3.3, 3.5, 3.7, 3.8 en 3.9 overweegt het hof dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de door [de weduwe en de kinderen] c.s. verdedigde uitleg van het testament van Erflater te volgen. Daaraan legt het hof het volgende ten grondslag:
- (i)
Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij de uitleg van het testament van Erflater worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Feiten en omstandigheden van na het maken van het testament kunnen alleen meedoen bij de uitleg van het testament als Erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen (rov. 3.3);
- (ii)
Het hof dient uit het testament van Erflater af te leiden welke verhoudingen Erflater daarmee kennelijk wilde regelen (rov. 3.5);
- (iii)
Voor het geval [eerste echtgenote] geen erfgenaam is, heeft Erflater zijn jongste broer [de broer] tot zijn enige erfgenaam benoemd. Als [de broer] niet van hem erft, erven de afstammelingen van [de broer] die in Nederland zijn geboren van Erflater (rov. 3.7);
- (iv)
De tekst van het testament van Erflater biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de door [de weduwe en de kinderen] c.s. verdedigde uitleg. In het testament is niet verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als Erflater na een echtscheiding van [eerste echtgenote] of haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat. Dat die situatie zich wel voordeed op het moment van overlijden van Erflater, is een omstandigheid van na het maken van het testament, waarop Erflater in zijn testament niet is vooruitgelopen (rov. 3.8);
- (v)
[de weduwe en de kinderen] c.s. heeft geen omstandigheden genoemd die, ook al is de bedoelde voorwaarde in het testament niet verwoord, toch de conclusie kunnen dragen dat Erflater de erfstelling van [de broer] alleen maar wilde voor de situatie dat hij ongehuwd en zonder afstammelingen achter te laten zou overlijden. Dat Erflater aan derden zou hebben gezegd dat hij wilde dat zijn gehele nalatenschap naar zijn vrouw en kinderen zou gaan, is daarvoor niet voldoende (rov. 3.8);
- (vi)
Voor het vervullen van de wens van Erflater dat zijn gehele nalatenschap naar zijn vrouw en kinderen zou gaan, had Erflater zijn testament moeten herroepen, hetgeen Erflater niet heeft gedaan (rov. 3.8);
- (vii)
Op de mondelinge behandeling is namens [de weduwe en de kinderen] c.s. verklaard dat Erflater wel wist dat hij een testament had en ook wist dat hij dat testament eigenlijk moest herzien, omdat zijn vrouw en kinderen geen erfgenamen waren, maar dacht dat het geregeld was, terwijl dat formeel niet het geval was. Daaruit valt eerder af te leiden dat ook Erflater ervan uitging dat hij de erfstelling van [de broer] zou moeten herroepen als hij wilde dat zijn vrouw en kinderen zijn erfgenamen zouden zijn (rov. 3.9); en
- (viii)
Het is in deze procedure niet duidelijk geworden waarom Erflater het testament waarvan hij tijdens zijn huwelijk met [de weduwe en de kinderen] een concept had laten maken niet heeft getekend. Het is niet uitgesloten dat Erflater uiteindelijk toch niet wilde wat er in het concept stond. De tekst van het testament van Erflater biedt volgens het hof dan ook eerder steun aan de uitleg van [de broer] die erop neerkomt dat hij enig erfgenaam van Erflater is (rov. 3.9).
1.2.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat artikel 4:46 lid 1 BW in samenhang dient te worden bezien met artikel 4:46 lid 2 BW. Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat de uitleg van een testament in twee fasen dient te geschieden. In de eerste fase wordt vastgesteld of het testament een duidelijke zin dan wel geen duidelijke zin (een onduidelijke zin) heeft als bedoeld in artikel 4:46 lid 2 BW. In de tweede fase vindt de daadwerkelijke uitleg van het testament plaats met inachtneming van de in artikel 4:46 lid 1 en lid 2 BW gegeven regels.8. Het hof heeft evenwel, in strijd met deze tweefasentoetsing, nagelaten te beoordelen of het testament van Erflater al dan niet een duidelijke zin heeft.
1.3.
Het hof miskent althans dat de door artikel 4:46 lid 1 en lid 2 BW voorgeschreven uitleg van een testament in twee fasen rechtstreekse gevolgen heeft voor de te hanteren maatstaf voor de uitleg van een testament en daarmee ook zijn weerslag heeft op de vraag in hoeverre omstandigheden die toekomstig zijn op het moment van opmaken van een testament bij de uitleg van dat testament in aanmerking kunnen worden genomen. Die omstandigheden zijn niet steeds beperkt tot datgene waarop de erflater bij het opmaken van het testament is vooruitgelopen. Heeft het testament een duidelijke zin, dan kan op grond van artikel 4:46 lid 1 BW aan toekomstige omstandigheden slechts gewicht worden toegekend voor zover de erflater de betreffende toekomstige gebeurtenis kan hebben verwacht, in welk geval deze verwachting als omstandigheid waaronder het testament is gemaakt bij de uitleg van het testament kan worden betrokken.9. Heeft het testament een onduidelijke zin, dan kunnen op grond van artikel 4:46 lid 2 BW ook daden en verklaringen van de erflater van buiten het testament bij de uitleg van het testament worden betrokken, ongeacht of deze van voor, dan wel van na het moment dateren waarop het testament is opgemaakt.10. Dit onderscheid heeft het hof niet onderkend. Dat voor het meewegen van toekomstige omstandigheden steeds vereist is dat de erflater bij het opmaken van een testament daarop is vooruitgelopen, is in ieder geval onjuist, omdat blijkens het voorgaande ten aanzien van toekomstige omstandigheden in ieder geval noch bij de vaststelling van de duidelijke zin, noch als het testament een onduidelijke zin heeft, het criterium geldt dat deze slechts meedoen voor zover daarop is vooruitgelopen.11.
1.4.
Voor zover het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat het testament van Erflater wel een duidelijke zin heeft, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft dan immers niet (kenbaar) vastgesteld dat het testament van Erflater een duidelijke zin heeft en heeft in dit verband niet (kenbaar en begrijpelijk) op de volgende zowel in eerste aanleg als in hoger beroep door [de weduwe en de kinderen] c.s. ingenomen essentiële stellingen gerespondeerd ter onderbouwing van hun betoog dat het testament van Erflater een onduidelijke zin heeft, terwijl het hof dit, uitgaande van de in middelonderdeel 1.2 en 1.3 bedoelde rechtsopvatting, wel had behoren te onderzoeken:12., 13.
- (i)
De tekst van het testament verschaft geen duidelijkheid over de vraag of [de broer] ook als erfgenaam geldt, indien Erflater niet ongehuwd en zonder afstammelingen zou overlijden. Deze situatie laat het testament dus ongeregeld, waardoor het testament daarover onduidelijk is;14.
- (ii)
De verwachting van Erflater ten tijde van het opmaken van het testament was niet dat hij bij zijn overlijden na echtscheiding opnieuw zou zijn gehuwd en kinderen zou hebben;15.
- (iii)
Erflater wilde [de broer] enkel bevoordelen voor het geval waarin hij ongehuwd en zonder afstammelingen zou overlijden. [de broer] gold derhalve slechts als achtervang voor het zeer onwaarschijnlijke geval dat Erflater zou overlijden na zijn toenmalige echtgenote of na een echtscheiding;16.
- (iv)
Het is (objectief) onduidelijk of Erflater heeft willen regelen dat [de broer] onder alle omstandigheden — dus ook als Erflater zou hertrouwen en kinderen zou krijgen — (enig) erfgenaam zou zijn;17.
- (v)
[de broer] is kennelijk (slechts) als erfgenaam aangewezen voor de situatie waarin Erflater geen gezin zou nalaten;18. en
- (vi)
De bedoeling van Erflater was kennelijk niet om [de weduwe] en de Kinderen iedere erfenis te ontzeggen.19.
Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat voornoemde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat het testament onduidelijke zin heeft, is dat oordeel onjuist. Zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien leiden vorenbedoelde door [de weduwe en de kinderen] c.s. ingenomen stellingen juist tot de conclusie dat, gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt, het testament van Erflater een duidelijke zin ontbeert. Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien om welke reden het testament van Erflater ondanks deze omstandigheden wel degelijk een duidelijke zin heeft. Immers, uit de hiervoor aangehaalde stellingen volgt dat het testament de zich thans voordoende situatie niet expliciet regelt en dat Erflater die situatie ten tijde van het opmaken van het testament ook niet heeft voorzien. Het hof stelt evenmin vast dat deze situatie wél door het testament is geregeld en/of door Erflater is voorzien. Daarom valt niet in te zien waarom het testament met het oog op deze situatie een duidelijke zin heeft.
1.5.
In het bijzonder heeft het hof geen begrijpelijke aandacht besteed aan de ten tijde van het opmaken van het testament niet voorziene wijziging in huwelijks- en gezinssituatie van Erflater bij de uitleg van het testament van Erflater. Indien het hof immers (impliciet) heeft geoordeeld dat het testament van Erflater met betrekking tot de vraag of het testament daarin voorziet wel degelijk een duidelijke zin heeft, moet bij de uitleg van het testament de verwachting van Erflater ten tijde van het opmaken van het testament worden betrokken.20. Ten tijde van het opmaken van het testament is de wijziging in huwelijks- en gezinssituatie niet voorzien, zodat een duidelijke zin met betrekking daartoe in het testament ontbreekt. De verwachting van Erflater was juist dat hij niet zou hertrouwen en/of kinderen zou krijgen.
1.6.
Het oordeel van het hof dat het testament een duidelijke zin zou hebben, is daarnaast onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het (impliciete) oordeel dat de tekst van het testament van Erflater een duidelijke zin heeft zich niet verhoudt tot 's hofs eigen vaststelling in rov. 3.9 dat de tekst van het testament van Erflater ‘eerder steun geeft aan de uitleg van [de broer] dat hij enig erfgenaam is’.21. In die overweging ligt immers juist besloten dat de tekst van het testament van Erflater ook volgens het hof zelf een onduidelijke zin heeft. Een en ander geldt in gelijke zin voor het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat in het testament van Erflater ‘niet [is] verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als erflater na een echtscheiding met [eerste echtgenote] of haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat’.22. Met deze overweging onderkent het hof dat sprake is van een situatie die niet in het testament van Erflater is geregeld. Dat bevestigt juist dat het testament met betrekking tot de huidige omstandigheden een onduidelijke zin heeft, ten gevolge waarvan het oordeel van het hof dat het testament van Erflater (desondanks) een duidelijke zin heeft onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
1.7.
Voor zover het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat het testament van Erflater een onduidelijke zin heeft, maar uitleg van het testament leidt tot de conclusie dat [de broer] in de onderhavige situatie als aangewezen erfgenaam geldt, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof ziet er dan immers aan voorbij dat op grond van artikel 4:46 lid 2 BW ook daden en verklaringen van de erflater van na het opmaken van het testament bij de uitleg moeten worden betrokken. In ieder geval heeft het hof dan ten onrechte geen (kenbaar) gewicht toegekend aan de door [de weduwe en de kinderen] c.s. gestelde omstandigheden van ná het opmaken van het testament ter onderbouwing van hun betoog dat het testament van Erflater zo dient te worden uitgelegd, dat de subsidiaire erfstelling niet geldt als Erflater na een echtscheiding van [eerste echtgenote] of haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat, terwijl het hof op de voet van artikel 4:46 lid 2 BW ook deze op het moment van het opmaken van het testament toekomstige omstandigheden bij de uitleg van het testament van Erflater had moeten betrekken. Dat geldt voor de essentiële stellingen dat:23.
- (i)
Erflater beoogde dat zijn nalatenschap zou toevallen aan [de weduwe] en de Kinderen,24. hetgeen blijkt uit het feit dat:
- a.
Erflater na het overlijden van [eerste echtgenote] door de notaris een concepttestament heeft laten opmaken waarin [de weduwe] en de Kinderen als enig erfgenaam gelden;25.
- b.
Erflater aan de heer [naam 1] heeft verklaard dat hij het belangrijk vond om de zaken voor [de weduwe en de kinderen] en de Kinderen goed geregeld te hebben, op welk moment Erflater het onder a bedoelde concepttestament heeft laten opmaken;26.
- c.
Erflater kort voor zijn overlijden aan de heer [naam 1] heeft verklaard dat hij het allerbelangrijkst vond dat [de weduwe] en de Kinderen het goed zouden hebben als hij er niet meer zou zijn;27.
- d.
Erflater aan de heer [naam 2] heeft bevestigd dat hij alles wat hij bezat aan [de weduwe] en de Kinderen zou achterlaten;28.
- e.
Erflater aan de heer [naam 3] heeft verklaard dat het zijn uitdrukkelijke wens was dat alles wat hij heeft opgebouwd naar [de weduwe ] en de Kinderen zou gaan;29.
- f.
Erflater zich ervan bewust was dat [de broer] niet in staat zou zijn het bedrijf van Erflater, dat behoort tot de nalatenschap, voort te zetten, nu [de broer] de daarvoor noodzakelijke bekwaamheid en diploma's mist;30. en
- (ii)
Erflater in de veronderstelling verkeerde dat hij alles goed had geregeld,31. hetgeen blijkt uit het feit dat:
- a.
Erflater na het overlijden van [eerste echtgenote] door de notaris een concepttestament heeft laten opmaken waarin [de weduwe] en de Kinderen als enig erfgenaam gelden;32.
- b.
Erflater ook daadwerkelijk beoogde dat zijn nalatenschap zou toevallen aan [de weduwe] en de Kinderen;33.
- c.
Erflater niet bekend was met het Nederlandse rechtssysteem;34. en
- d.
Erflater de Nederlandse taal slechts beperkt machtig was.35.
Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat voornoemde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat de in het testament van Erflater opgenomen subsidiaire erfstelling niet geldt als Erflater na een echtscheiding van [eerste echtgenote] of na haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat, is dat oordeel onjuist. Zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien leiden vorenbedoelde door [de weduwe en de kinderen] c.s. ingenomen stellingen juist tot de conclusie dat, mede gelet op de daden en verklaringen van Erflater buiten het testament, het de bedoeling van Erflater was om [de weduwe] en de Kinderen tot zijn enige erfgenamen te benoemen. Uit de hiervoor aangehaalde stellingen volgt tevens dat Erflater meende dat dit afdoende geregeld was. Deze daden en verklaringen van Erflater van na het opmaken van het testament had het hof conform artikel 4:46 lid 2 BW bij de uitleg van het testament moeten betrekken. Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien om welke reden het de bedoeling van Erflater was om [de broer] ook in de onderhavige situatie tot zijn enige erfgenaam te benoemen.
1.8.
De overweging in rov. 3.8 dat voor een andere uitleg onvoldoende is dat Erflater aan derden zou hebben gezegd dat hij wilde dat zijn gehele nalatenschap aan [de weduwe] en de Kinderen zou toekomen en de overweging in rov. 3.9 dat niet duidelijk is geworden waarom Erflater het concepttestament niet heeft getekend, niet uitgesloten is dat hij uiteindelijk toch niet wilde wat in het concepttestament stond en de tekst van het concepttestament eerder steun biedt voor de uitleg van [de broer], vormt op de hiervoor opgesomde stellingen geen voldoende begrijpelijke respons. Ten eerste zijn die overwegingen innerlijk tegenstrijdig, omdat uit de bedoelde verklaringen jegens derden volgt dat de Erflater wel beoogde dat [de weduwe] en Kinderen erfgenamen zouden zijn, zodat zich daarmee niet verhoudt dat niet is uitgesloten dat Erflater dat uiteindelijk niet wilde. Ten tweede valt niet in te zien waarom die verklaringen jegens derden niet voldoende zouden zijn voor een andere uitleg, Die omstandigheden zijn op grond van artikel 4:46 lid 2 BW immers wel relevant en voldoende, indien het testament voor de gegeven situatie geen duidelijke zin heeft. Ten derde valt in het licht van de in middelonderdeel 1.7 opgenoemde stellingen en de door het hof bedoelde verklaringen jegens derden in ieder geval niet zonder nadere — ontbrekende — motivering in te zien waarom desalniettemin niet valt uit te sluiten dat Erflater uiteindelijk toch niet wilde wat er in het concepttestament stond. Dat geldt temeer, omdat Erflater zelfs nog kort voor zijn overlijden heeft verklaard dat hij wilde dat [de weduwe] en de Kinderen zouden erven.36. Daaruit volgt immers dat Erflater die wens wel had, terwijl het hof niet vaststelt dat er omstandigheden zijn die er juist op duiden dat hij daarvan is teruggekomen.
1.9.
's Hofs oordeel is te meer/in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof zelf in rov. 3.9 vaststelt dat Erflater dacht dat de erflating aan [de weduwe] en de Kinderen geregeld was, terwijl dat formeel niet het geval was. Daaruit volgt immers juist dat Erflater de wens had om zijn nalatenschap aldus vorm te geven. Die daden en verklaringen zijn relevant bij de uitleg wegens de onduidelijke zin van het testament van Erflater. In dat licht valt niet/te minder in te zien waarom volgens het hof desalniettemin niet is uitgesloten dat Erflater [de weduwe] en de Kinderen desondanks niet als erfgenaam wilde benoemen en daarom het concepttestament niet heeft getekend.
2. Ongemotiveerd passeren beroep op artikel 6:248 lid 2 BW
2.1.
Het hof is ten onrechte niet ingegaan op het — ook door de rechtbank onderscheiden en onderkende, doch onbehandeld gelaten37. — betoog van [de weduwe en de kinderen] c.s. dat (verder) vasthouden aan de in het testament van Erflater opgenomen subsidiaire erfstelling ten gunste van [de broer] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.38. Het oordeel van het hof is daarom onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit het arrest blijkt niet dat het hof zich van deze stellingname van [de weduwe en de kinderen] c.s. rekenschap heeft gegeven. Dat is ten onrechte, nu deze alternatieve grondslag op zichzelf bezien reeds toewijzing van de vordering van [de weduwe en de kinderen] c.s. had kunnen rechtvaardigen.
3. Miskenning devolutieve werking
3.1.
Indien het hof de door [de weduwe en de kinderen] in eerste aanleg ingenomen stellingen ten aanzien van de uitleg van het testament van Erflater niet in zijn beoordeling heeft betrokken,39. miskent het hof dat het die stellingen op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking bij zijn beoordeling moest betrekken. De rechtbank heeft de stellingen van [de weduwe] hieromtrent in haar vonnis van 8 mei 2019 in rov. 4.3 en 4.4 immers gehonoreerd en de vordering van [de weduwe] toegewezen. Het hof diende dus bij de beoordeling van de tegen dat oordeel door [de broer] gerichte grieven tevens de in dat kader door [de weduwe] in eerste aanleg ingenomen stellingen te betrekken.
III. Nadere toelichting op de klachten
5
Het cassatiemiddel bestaat uit een drietal onderdelen, die hieronder achtereenvolgens zullen worden toegelicht.
1. Onjuiste toepassing artikel 4:46 BW
6
[de weduwe en de kinderen] c.s. klaagt in het eerste middelonderdeel in essentie dat het hof een onvolledige toetsingsmaatstaf tot uitgangspunt heeft genomen door niet (kenbaar) te oordelen over de vraag of het testament van Erflater een duidelijke zin heeft. Een en ander heeft directe gevolgen voor de te hanteren maatstaf voor de uitleg van een testament en de betekenis van omstandigheden van na de totstandkoming van het testament bij de uitleg daarvan. De uitleg van een testament in twee fasen is dan ook door het hof miskend (middelonderdelen 1.2 en 1.3), althans het oordeel van het hof hieromtrent is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd (middelonderdelen 1.4 t/m 1.9).
7
Middelonderdelen 1.2 en 1.3 klagen samengevat dat het hof heeft miskend dat artikel 4:46 lid 1 BW in samenhang dient te worden bezien met artikel 4:46 lid 2 BW. Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat de uitleg van een testament in twee fasen dient te geschieden, hetgeen tevens gevolgen heeft voor de te hanteren maatstaf bij de uitleg van een testament.40.
- (i)
In de eerste fase wordt vastgesteld of het testament een duidelijke zin heeft als bedoeld in artikel 4:46 lid 2 BW. Deze toetsing is niet enkel grammaticaal van aard, in die zin dat (slechts) de bewoordingen van het testament op zichzelf duidelijk dienen te zijn. Ook als een testament op het eerste gezicht duidelijk is, dient te worden beoordeeld of een testament een duidelijke zin heeft.41. Een en ander geschiedt in ieder geval aan de hand van de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt.42. Zodanige verhoudingen en omstandigheden hoeven niet uit het testament zelf te blijken.43. Daden of verklaringen van de erflater buiten het testament kunnen ook als omstandigheden worden aangemerkt die het testament onduidelijk maken.44. Daarmee worden de bedoelde verhoudingen en omstandigheden zowel onder oud recht als onder huidig recht ruim opgevat.45. De bedoeling van de erflater staat zodoende steeds op de voorgrond.46.
Voor handelingen en/of uitlatingen van de erflater daterend van ná het opmaken van het testament is bij de beoordeling van de duidelijke zin van een testament in beginsel evenwel geen plaats. Dit is slechts anders voor zover de erflater een toekomstige gebeurtenis kan hebben verwacht, in welk geval deze verwachting als omstandigheid waaronder het testament is gemaakt bij de uitleg van het testament kan worden betrokken.47. Beoordeeld dient derhalve te worden voor welke situatie het testament bedoeld was en voor welke situatie is beschikt.48. Op deze wijze kunnen indirect ook latere en/of gewijzigde omstandigheden een rol spelen bij de beoordeling van de duidelijkheid van het testament.
- (ii)
In de tweede fase vindt de daadwerkelijke uitleg van het testament plaats met inachtneming van de in artikel 4:46 lid 1 en lid 2 BW gegeven regels.
- a.
Heeft het testament een duidelijke zin, dan dient de uitleg plaats te vinden aan de hand van artikel 4:46 lid 1 BW. De vraag is dan welke verdeling uit (de woorden van) het testament voortvloeit. Ook in dit geval dient te worden aangeknoopt bij de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt, waaronder eventueel ook, zoals in het voorgaande is toegelicht, de verwachting van de erflater bij het opmaken van het testament.
- b.
Heeft het testament een onduidelijke zin, dan dient de uitleg plaats te vinden aan de hand van artikel 4:46 lid 2 BW. De vraag is dan wát de bedoeling van de erflater is geweest. In deze situatie kunnen ook daden en verklaringen van de erflater van buiten het testament bij de uitleg van het testament worden betrokken, ongeacht of deze van voor, dan wel van na het moment dateren waarop het testament is opgemaakt.49. Deze maatstaf biedt derhalve de meeste ruimte aan de rechter bij de uitleg van een testament.
8
Door te oordelen dat bij de uitleg van het testament van Erflater op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.50. Aan de rol van artikel 4:46 lid 2 BW en de mogelijkheid dat het testament van Erflater onduidelijke zin heeft, wijdt het hof geen woord. Ten onrechte springt het hof direct naar de uitleg van het testament met inachtneming van de maatstaf van artikel 4:46 lid 1 BW. Of deze toetsingsmaatstaf dient te worden gehanteerd, wordt echter beïnvloed door het antwoord op de vraag of het testament al dan niet een duidelijke zin heeft. De uitleg van een testament in twee fasen wordt zodoende door het hof miskend.
9
Door voorts te overwegen dat feiten en omstandigheden van na het maken van het testament alleen kunnen meedoen bij de uitleg van het testament als de erflater bij het maken van het testament daarop is vooruitgelopen, bedient het hof zich van een te strikte toets.51. Nog los van het feit dat de in artikel 4:46 lid 1 BW bedoelde verhoudingen en omstandigheden niet uit het testament zelf hoeven te blijken, miskent het hof met deze overweging dat (indirect) wel degelijk een rol kan zijn weggelegd voor toekomstige omstandigheden. Voor zover de erflater een toekomstige gebeurtenis kan hebben verwacht, kan deze verwachting immers als omstandigheid waaronder het testament is gemaakt bij de uitleg van het testament kan worden betrokken.52. Daarvoor is geenszins vereist dat de erflater op deze omstandigheden bij het opmaken van het testament is vooruitgelopen. Dat geldt, conform artikel 4:46 lid 2 BW, des te meer indien het testament geen duidelijke zin heeft. In die situatie geldt zelfs geen beperking voor het meewegen van daden en verklaringen van de erflater daterend van ná het maken van het testament.
10
Het voorgaande geldt in gelijke zin voor de uitleg van het testament van Erflater door het hof.53. Het hof past in dit verband een onjuiste uitlegmaatstaf toe door i) geen (expliciete) uitvoering te geven aan de door artikel 4:46 lid 1 en lid 2 BW vereiste uitleg van een testament in twee fasen en ii) geen gewicht toe te kennen aan een aantal toekomstige omstandigheden.54.
11
De middelonderdelen 1.4–1.9 nemen tot uitgangspunt dat het hof zou hebben bedoeld dat het testament wel een duidelijke zin heeft (middelonderdelen 1.4–1.6) dan wel juist een onduidelijke zin heeft, maar uitleg desondanks ertoe leidt dat [de weduwe] en de Kinderen niet als erfgenamen gelden (middelonderdelen 1.7–1.9). Ook in die lezingen is 's hofs oordeel onjuist of in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
12
Middelonderdeel 1.4 benoemt verschillende relevante door [de weduwe en de kinderen] c.s. aangevoerde stellingen waaraan het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed, voor zover het hof heeft geoordeeld dat het testament van Erflater een duidelijke zin heeft. Deze stellingen hebben alle betrekking op het betoog van [de weduwe en de kinderen] c.s. dat het testament van Erflater een onduidelijke zin heeft. Het hof heeft zich over dit geschilpunt niet expliciet uitgelaten, terwijl dit wel degelijk aan de discussie tussen partijen ten grondslag ligt.
13
Dat het testament van Erflater een onduidelijke zin heeft, heeft [de weduwe en de kinderen] c.s. onder meer toegelicht met de stellingen dat i) de tekst van het testament geen duidelijkheid verschaft over de vraag of [de broer] ook als erfgenaam geldt, indien Erflater niet ongehuwd en zonder afstammelingen zou overlijden55. en ii) het objectief onduidelijk is of Erflater heeft willen regelen dat [de broer] onder alle omstandigheden (enig) erfgenaam zou zijn.56. De situatie waarin Erflater overlijdt na te zijn hertrouwd en na kinderen te hebben gekregen, wordt derhalve niet door het testament van Erflater bestreken. Deze situatie laat het testament geheel ongeregeld, waardoor het testament daarover onduidelijk is. Zodoende bestaat twijfel over de bedoeling van Erflater met betrekking tot zijn testament, hetgeen voor het hof aanleiding had moeten vormen om (kenbaar) vast te stellen dat het testament van Erflater een onduidelijke zin heeft.
14
Het feit dat Erflater in het geheel niet beoogde [de broer] in de onderhavige situatie tot zijn enige erfgenaam te benoemen, heeft [de weduwe en de kinderen] c.s. vervolgens toegelicht aan de hand van de stellingen dat i) de verwachting van Erflater niet was dat hij bij zijn overlijden na echtscheiding opnieuw zou zijn gehuwd en kinderen zou hebben,57. ii) Erflater enkel beoogde om [de broer] te bevoordelen in het geval waarin hij ongehuwd en zonder afstammelingen zou overlijden,58. iii) [de broer] kennelijk (slechts) als Erfgenaam is aangewezen voor de situatie waarin Erflater geen gezin zou nalaten59. en iv) de bedoeling van Erflater kennelijk niet was om [de weduwe] en de Kinderen iedere erfenis te ontzeggen.60. Met deze stellingen heeft [de weduwe en de kinderen] c.s. inzichtelijk gemaakt dat Erflater voor de onderhavige situatie niet heeft getesteerd. [de broer] gold slechts als achtervang voor het zeer onwaarschijnlijke geval dat Erflater zou overlijden na zijn toenmalige echtgenote of na een echtscheiding. Het hof had deze stellingen expliciet in zijn afweging dienen te betrekken bij de vraag of het testament een duidelijke zin heeft, nu deze omstandigheden juist nopen tot de conclusie dat de woordelijke tekst van het testament, te weten de benoeming van [de broer] tot zijn enige erfgenaam, niet overeenstemt met de bedoelingen van Erflater.61.
15
Dat de discussie over de vraag of het testament van Erflater een duidelijke zin heeft ook in eerste aanleg is gevoerd, blijkt wel uit het feit dat de rechtbank hieromtrent expliciet heeft geoordeeld.62. Naar aanleiding van de stellingname van [de weduwe] is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het testament van Erflater een onduidelijke zin heeft. Tegen (onder meer) dit oordeel van de rechtbank is [de broer] in hoger beroep gekomen.63. Het hof heeft deze grief evenwel niet expliciet behandeld en de door [de weduwe en de kinderen] c.s. ingenomen stellingen in dit verband niet althans onvoldoende duidelijk onderkend. Dat maakt het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
16
Middelonderdeel 1.5 wijst erop dat, indien het hof heeft geoordeeld dat het testament van Erflater een duidelijke zin heeft, het bij de uitleg van het testament desalniettemin gewicht had moeten toekennen aan de wijziging in huwelijks- en gezinssituatie van Erflater. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW dient het testament in een zodanige situatie te worden uitgelegd aan de hand van de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Dit kunnen in beginsel geen toekomstige omstandigheden betreffen.64. Daden en verklaringen van de Erflater van ná het opmaken van het testament kunnen op grond van artikel 4:46 lid 2 BW immers slechts bij de uitleg van een testament worden betrokken indien het testament een onduidelijke zin heeft.
17
Het voorgaande brengt evenwel niet mee dat bij de uitleg van een testament met een duidelijke zin in het geheel geen gewicht kan worden toegekend aan omstandigheden van ná het opmaken van het testament. Die kunnen er alsnog toe leiden dat het testament geen duidelijke zin heeft met betrekking tot de voorliggende situatie. Voor zover de erflater een toekomstige gebeurtenis kan hebben verwacht, kan deze verwachting immers als omstandigheid waaronder het testament is gemaakt bij de uitleg van het testament worden betrokken.65. Beoordeeld dient derhalve te worden voor welke situatie het testament bedoeld was en voor welke situatie is beschikt.66. Op deze wijze kunnen indirect ook latere en/of gewijzigde omstandigheden een rol spelen bij de beoordeling van de duidelijkheid van het testament.
18
Erflater heeft in zijn testament beschikt voor de situatie waarin hij ten tijde van zijn overlijden i) nog altijd zou zijn getrouwd met [eerste echtgenote] en ii) van [eerste echtgenote] van echt zou zijn gescheiden, zonder hertrouwd te zijn en/of een gezin te hebben gesticht.67. De verwachting van Erflater ten tijde van het opmaken van het testament was dat zijn gezinssituatie niet drastisch zou veranderen, zoals door hertrouwen en/of het stichten van een gezin. Deze verwachting had het hof op grond van artikel 4:46 lid 1 BW bij de uitleg van het testament van Erflater moeten betrekken, hetgeen zou moeten hebben geleid tot de conclusie dat de woordelijke tekst van het testament van Erflater niet overeenstemt met zijn bedoelingen. Wanneer het hof, zoals het had behoren te doen, acht had geslagen op de gewijzigde huwelijks- en gezinssituatie van Erflater, had het derhalve niet zonder nadere motivering tot het oordeel kunnen komen dat [de broer] ook in de onderhavige situatie, waarin [de weduwe] en de Kinderen in het leven van Erflater zijn gekomen, als enig erfgenaam geldt.
19
Het hof heeft kortom enkel gewicht toegekend aan de (grammaticale) tekst van het testament van Erflater. Aanvullende verklaringen en omstandigheden, waaronder de gewijzigde huwelijks- en gezinssituatie, heeft het hof ten onrechte niet (voldoende kenbaar) meegewogen, terwijl het daartoe wel verplicht was. Een benadering waarin teveel wordt aangeknoopt bij de tekst van het testament, wordt door de Hoge Raad gesanctioneerd.68.
20
Middelonderdeel 1.6 adresseert een innerlijke tegenstrijdigheid in het oordeel van het hof. Indien het hof heeft willen oordelen dat het testament van Erflater een duidelijke zin heeft, staat dit oordeel tegenover de constatering van het hof dat het testament van Erflater Erflater ‘eerder steun geeft aan de uitleg van [de broer] dat hij enig erfgenaam is’.69. In de woorden ‘eerder steun geeft’ ligt immers besloten dat twijfel over de inhoud van het testament van Erflater bestaat. Van een duidelijke zin is dan geenszins sprake. Ook in dat licht is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
21
Dat geldt in gelijke zin voor het oordeel van het hof dat in het testament van Erflater ‘niet [is] verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als erflater na een echtscheiding met [eerste echtgenote] of haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat’.70. Dit oordeel sluit aan bij de stelling van [de weduwe en de kinderen] c.s. dat de huidige situatie, waarin Erflater is hertrouwd en kinderen heeft gekregen, niet in het testament van Erflater is geregeld. Dat het testament in de huidige omstandigheden een onduidelijke zin heeft, is dan een gegeven. Voor deze situatie heeft Erflater immers niet beschikt. Nu het oordeel van het hof dat het testament van Erflater (desondanks) een duidelijke zin heeft uitsluit dat Erflater voor de huidige situatie niet heeft beschikt, is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
22
Middelonderdeel 1.7 wijst op een aantal relevante door [de weduwe en de kinderen] c.s. aangevoerde stellingen waaraan het hof ten onrechte onvoldoende aandacht heeft besteed, voor zover het hof heeft geoordeeld dat het testament van Erflater een onduidelijke zin heeft. Deze stellingen vormen een onderbouwing van het standpunt van [de weduwe en de kinderen] c.s. dat de in het testament van Erflater opgenomen subsidiaire erfstelling niet geldt als Erflater na een echtscheiding van [eerste echtgenote] of na haar vooroverlijden hertrouwt en afstammelingen achterlaat. Meer specifiek betreffen de door [de weduwe en de kinderen] c.s. genoemde omstandigheden op het moment van het opmaken van het testament door Erflater toekomstige omstandigheden. Indien, zoals het middelonderdeel tot uitgangspunt neemt, het hof heeft geoordeeld dat het testament een onduidelijke zin heeft, had het hof deze op het moment van het opmaken van het testament door Erflater toekomstige omstandigheden op grond van artikel 4:46 lid 2 BW bij de uitleg van het testament van Erflater moeten betrekken.
23
Dat geldt in de eerste plaats voor de wens van Erflater dat zijn nalatenschap zou toevallen aan [de weduwe] en de Kinderen.71. In eerste aanleg heeft [de weduwe] verschillende getuigenverklaringen overgelegd waaruit expliciet blijkt dat Erflater zijn nalatenschap aldus wenste vorm te geven.72. Erflater heeft dit zowel vóór als tijdens zijn ziekte meermaals aan derden verklaard, zowel om de voortzetting van zijn bedrijf veilig te stellen,73. als (in het bijzonder) om [de weduwe] en de Kinderen na zijn overlijden zo goed als mogelijk achter te laten.74. Een en ander kan tevens worden afgeleid uit het gegeven dat Erflater na het overlijden van zijn voormalig echtgenote [eerste echtgenote] aan een notaris opdracht heeft geven tot het opstellen van een concepttestament, waarin [de weduwe] en de Kinderen als enig erfgenaam gelden.75.
24
Deze daden en verklaringen van Erflater dienen op grond van artikel 4:46 lid 2 BW te worden meegewogen bij het vaststellen van de bedoeling van Erflater bij zijn testament. Indien het hof deze daden en verklaringen van Erflater had onderkend, had het hof niet zonder nadere motivering tot het volledig tegengestelde oordeel kunnen komen dat [de broer] op grond van het testament van Erflater ook in de onderhavige situatie, waarin [de weduwe] en de Kinderen in het leven van Erflater zijn gekomen, als enig erfgenaam geldt.
25
Een en ander geldt in gelijke zin voor de omstandigheid dat Erflater in de veronderstelling verkeerde dat hij alles goed had geregeld.76. Dit volgt niet alleen uit de in (de toelichting op) middelonderdeel 1.7(i) opgenomen daden en verklaringen van Erflater, inhoudende dat het de wens van Erflater was dat zijn nalatenschap zou toevallen aan [de weduwe] en de Kinderen,77. maar ook uit het feit dat Erflater na het overlijden van zijn voormalig echtgenote [eerste echtgenote] opdracht aan een notaris heeft gegeven tot het opstellen van een concepttestament, waarin [de weduwe] en de Kinderen als enig erfgenaam gelden.78. Hiermee heeft Erflater immers zijn bedoelingen getracht te formaliseren. Het hof neemt in rov. 3.9 bovendien ook zelf tot uitgangspunt dat Erflater in de veronderstelling verkeerde dat hij zijn nalatenschap conform die geuite wens had vormgegeven. Dat maakt 's hofs oordeel te minder begrijpelijk.
26
De omstandigheden dat Erflater de Nederlandse taal slechts beperkt machtig was79. en geen kennis had van het Nederlandse rechtssysteem80., hebben vervolgens ertoe geleid dat Erflater zich niet bewust was van het feit dat het concepttestament diende te worden gepasseerd. Uit het laten opstellen van dit concepttestament volgt evenwel duidelijk dat Erflater de wens had om zijn nalatenschap zo vorm te geven, dat [de weduwe] en de Kinderen zijn erfgenamen zouden zijn. Het oordeel van het hof dat [de broer] als enig erfgenaam kwalificeert, is hiermee onverenigbaar en maakt het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ook hier geldt bovendien dat Erflater volgens het hof zelf in de veronderstelling verkeerde dat hij alles goed had geregeld. In dat licht had het hof deze omstandigheden bij zijn oordeel moeten betrekken.
27
Middelonderdeel 1.8 en 1.9 klagen — samengevat — dat het hof eerst onderkent dat de Erflater te kennen heeft gegeven (zelfs nog kort voor zijn overlijden) dat hij wilde dat [de weduwe] en de Kinderen zouden erven en zelfs vaststelt dat de Erflater ervan uitging dat dat geregeld was, maar vervolgens toch de tournure maakt dat niet is uitgesloten dat Erflater het concepttestament niet heeft getekend, omdat hij die wens uiteindelijk toch niet had. Die oordelen verhouden zich onderling niet, omdat in die omstandigheden juist ligt besloten dat Erflater die wens ook daadwerkelijk had. Bovendien is het oordeel niet te volgen in het licht van de door middelonderdeel 1.7 opgesomde stellingen, waaruit immers volgt dat Erflater wel steeds de wens heeft geuit en veronderstelde dat [de weduwe] en de Kinderen zouden erven. Het hof stelt bovendien geen omstandigheden vast waaruit kan volgen dat Erflater van die meermaals geuite wens is teruggekomen.
2. Ongemotiveerd passeren beroep op artikel 6:248 lid 2 BW
28
In middelonderdeel 2.1 betoogt [de weduwe en de kinderen] c.s. dat het hof het — ook door de rechtbank onderscheiden en onderkende, doch onbehandeld gelaten — betoog van [de weduwe en de kinderen] c.s. dat (verder) vasthouden aan de in het testament van Erflater opgenomen subsidiaire erfstelling ten gunste van [de broer] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ten onrechte niet heeft beoordeeld. Het onderdeel maakt reeds duidelijk waarom die stellingen door het hof moesten worden beoordeeld. Die klacht behoeft geen nadere toelichting.
3. Miskenning devolutieve werking
29
In middelonderdeel 3.1 voert [de weduwe en de kinderen] c.s. aan dat, voor zover het hof de door [de weduwe en de kinderen] c.s. in eerste aanleg ingenomen stellingen ten aanzien van de uitleg van het testament van Erflater niet in zijn beoordeling heeft betrokken, het de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Het onderdeel maakt reeds duidelijk waarom die stellingen door het hof moesten worden beoordeeld. Die klacht behoeft geen nadere toelichting.
Op grond van dit middel
vordert [de weduwe en de kinderen] c.s. dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens. [de weduwe en de kinderen] c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Bijlagen:
- —
het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2022 waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
het tussenarrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 april 2021;
- —
het vonnis in eerste aanleg van de Rechtbank Gelderland van 8 mei 2019; en
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑04‑2022
Hof, rov. 2.3.
Testament Erflater d.d. 21 juli 2006, overgelegd als productie 3 bij procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018.
Hof, rov. 2.2 en 2.3.
Hof, rov. 2.4.
Hof, rov. 2.6.
Hof, rov. 1.
Hof, rov. 3.11 en 4.
Zoals volgt uit HR 18 februari 2011, NJ 2011, 353; HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238. Zie in dit verband bijvoorbeeld ook PG Boek 4 BW 2002, p. 281; S. Perrick, Noot bij HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238, onder 4; Asser/Perrick 4, 2021/173; N.V.C.E. Baudain & T.F.H. Reijnen, Uiterste wil en onderscheiden soorten van uiterste wilsbeschikkingen, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 95–96; Concl. A-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238, onder 10–13. Zie voor een recente toepassing: Rechtbank Amsterdam 26 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2791.
PG Boek 4 BW 2002, p. 278. Zie ook Concl. A-G Lückers bij HR 6 juli 2018, NJ 2018, 441, onder 2.24 en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58.
PG Boek 4 BW 2002, p. 279; HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238.
Hof, rov. 3.3.
Voor zover wordt verwezen naar stellingen die zijn ingenomen in eerste aanleg, geldt dat deze in hoger beroep van relevantie zijn ten gevolge van de devolutieve werking van het hoger beroep.
De rechtbank heeft dit alles in het vonnis d.d. 8 mei 2019, rov. 4.3 en 4.4 terecht onderkend, tegen welk oordeel [de broer] zelfs heeft gegriefd (Memorie van grieven [de broer] d.d. 10 september 2019, grief 5.2).
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 3.3.1.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 3.3.1; Procesinleiding [de weduwe en de kinderen] d.d. 27 september 2018, onder 10.2.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.4 en 3.5.2.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 3.5.2; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 10.2.
Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 10.2 en 10.3.
Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 3.2.
PG Boek 4 BW 2002, p. 278; zie ook middelonderdeel 1.3.
Hof, rov. 3.9.
Hof, rov. 3.8.
Voor zover wordt verwezen naar stellingen die zijn ingenomen in eerste aanleg, geldt dat deze in hoger beroep van relevantie zijn ten gevolge van de devolutieve werking van het hoger beroep.
Pleitaantekeningen [de weduwe] in hoger beroep d.d. 23 maart 2021, punt 1; Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5, 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.2; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 8.2.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.2; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2, steeds onder verwijzing Productie 2 bij Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, getuigenverklaring d.d. 3 december 2017.
Pleitaantekeningen [de weduwe] in hoger beroep d.d. 23 maart 2021, punt 1; Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5, 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2, steeds onder verwijzing naar Productie 2 bij Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, getuigenverklaring d.d. 3 december 2017.
Pleitaantekeningen [de weduwe] in hoger beroep d.d. 23 maart 2021, punt 1; Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5, 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2, steeds onder verwijzing naar Productie 2 bij Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, getuigenverklaring d.d. 4 december 2017.
Pleitaantekeningen [de weduwe] in hoger beroep d.d. 23 maart 2021, punt 1; Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5, 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2, steeds onder verwijzing naar Productie 2 bij Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, getuigenverklaring d.d. 5 december 2017.
Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 8.2.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.2 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 8.2; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 3.5.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.2; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 8.2.
Zie in dit verband middelonderdeel 1.7(i).
Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 8.2 en 10.1.
Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.3 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 3.5
Middelonderdeel 1.7(i)c, onder verwijzing naar Pleitaantekeningen [de weduwe] in hoger beroep d.d. 23 maart 2021, punt 1; Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5, 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2, steeds onder verwijzing naar Productie 2 bij Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, getuigenverklaring d.d. 3 december 2017.
Vonnis rechtbank d.d. 8 mei 2019, r.o. 4.2.
In eerste aanleg: Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 3.2. In hoger beroep: Memorie van grieven [de broer] d.d. 10 september 2019, grief 4 en Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 3.4.1 en 3.4.2.
Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 10.2 en Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 3.2. De rechtbank heeft dit alles in het vonnis d.d. 8 mei 2019, r.o. 4.3 en 4.4 terecht onderkend, tegen welk oordeel [de broer] zelfs heeft gegriefd (Memorie van grieven [de broer] d.d. 10 september 2019, grief 5.2).
Zoals volgt uit HR 18 februari 2011, NJ 2011, 353; HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238. Zie in dit verband bijvoorbeeld ook PG Boek 4 BW 2002, p. 281; S. Perrick, Noot bij HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238, onder 4; Asser/Perrick 4, 2021/173; N.V.C.E. Baudain & T.F.H. Reijnen, Uiterste wil en onderscheiden soorten van uiterste wilsbeschikkingen, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 95-96; Concl. A-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238, onder 10–13. Zie voor een recente toepassing: Rechtbank Amsterdam 26 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2791.
Asser/Perrick 4, 2021/173; zie bijvoorbeeld HR 3 december 2004, NJ 2005, 58; HR 18 februari 2011, NJ 2011, 353; Hof Den Haag 7 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:722.
PG Boek 4 BW 2002, p. 281. Zie bijvoorbeeld HR 3 december 2004, NJ 2005, 58; HR 19 september 1990, NJ 1992, 649.
Asser/Perrick 4, 2021/173. Zie ook Concl. A-G Lückers bij HR 6 juli 2018, NJ 2018, 441, onder 2.22.
Asser/Perrick 4, 2021/172; T&C BW, commentaar bij artikel 4:46 BW, onder 2; zie bijvoorbeeld HR 18 februari 2011, NJ 2011, 353 waarin belang wordt gehecht aan de kennis van de notaris.
PG Boek 4 BW 2002, p. 277. Zie in dit verband ook Concl. A-G Rank-Berenschot bij HR 15 oktober 2010, RvdW 2010, 1217 en M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 217.
PG Boek 4 BW 2002, p. 278. Zie ook Concl. A-G Lückers bij HR 6 juli 2018, NJ 2018, 441, onder 2.24 en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58.
Concl. A-G Lückers bij HR 6 juli 2018, NJ 2018, 441, onder 2.24.
PG Boek 4 BW 2002, p. 279; HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238.
Hof, rov. 3.3.
Hof, rov. 3.3.
PG Boek 4 BW 2002, p. 278. Zie ook Concl. A-G Lückers bij HR 6 juli 2018, NJ 2018, 441, onder 2.24 en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58.
Hof, rov. 3.8–3.9.
Zie in dit verband (de toelichting op) middelonderdeel 1.5 en 1.7.
Middelonderdeel 1.4(i), onder verwijzing naar Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 3.3.1.
Middelonderdeel 1.4(iv), onder verwijzing naar Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 3.5.2; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 10.2.
Middelonderdeel 1.4(ii), onder verwijzing naar Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 3.3.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 10.2.
Middelonderdeel 1.4(iii), onder verwijzing naar Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.4 en 3.5.2.
Middelonderdeel 1.4(v), onder verwijzing naar Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 10.2 en 10.3.
Middelonderdeel 1.4(vi), onder verwijzing naar Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 3.2.
Zie ook HR 11 oktober 2013, NJ 2014, 127, waarin de Hoge Raad een cassatieberoep verwerpt tegen een arrest waarin het hof een testament onduidelijk achtte omdat tussen partijen in geschil was of de erflater haar broer in alle omstandigheden tot erfgenaam wilde benoemen. De verwachting van de erflater bij het opmaken van het testament was naar het oordeel van het hof niet gericht op de latere, gewijzigde situatie.
Vonnis rechtbank d.d. 8 mei 2019, rov. 4.3 en 4.4.
Memorie van grieven [de broer] d.d. 10 september 2019, grief 5.2,
Zie ook randnummer 7 van deze procesinleiding.
PG Boek 4 BW 2002, p. 278. Zie ook Concl. A-G Lückers bij HR 6 juli 2018, NJ 2018, 441, onder 2.24 en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58.
Concl. A-G Lückers bij HR 6 juli 2018, NJ 2018, 441, onder 2.24.
Zie ook middelonderdeel 1.4 en de toelichting daarop in randnummer 12 e.v. van deze procesinleiding.
Zie bijvoorbeeld HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238.
Hof, rov. 3.9.
Hof, rov. 3.8.
Middelonderdeel 1.7(i), onder verwijzing naar Pleitaantekeningen [de weduwe] in hoger beroep d.d. 23 maart 2021, punt 1; Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5, 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2
Productie 2 bij Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, waarnaar wordt verwezen in Pleitaantekeningen [de weduwe] in hoger beroep d.d. 23 maart 2021, punt 1; Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 5, 8.2 en 10.1; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 2.1 en 2.2.
Middelonderdeel 1.7(i)f.
Middelonderdeel 1.7(i)b t/m 1.7(i)e
Middelonderdeel 1.7(i)a.
Middelonderdeel 1.7(ii), onder verwijzing naar Memorie van antwoord [de weduwe] d.d. 19 november 2019, punt 2.2.2 en 3.6.1; Procesinleiding [de weduwe] d.d. 27 september 2018, onder 8.2; Pleitaantekeningen [de weduwe] in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019, onder 3.5.
Middelonderdeel 1.7(ii)b.
Middelonderdeel 1.7(ii)a.
Middelonderdeel 1.7(ii)d
Middelonderdeel 1.7(ii)c.