Rb. Amsterdam, 26-05-2021, nr. C/13/683349 / HA ZA 20-454
ECLI:NL:RBAMS:2021:2791
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
26-05-2021
- Zaaknummer
C/13/683349 / HA ZA 20-454
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:2791, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 26‑05‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Jurisprudentie Erfrecht 2022/63
JERF 2022/63
JERF Actueel 2022/98
Uitspraak 26‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Erfrecht; uitleg testament; gewijzigde omstandigheden.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/683349 / HA ZA 20-454
Vonnis van 26 mei 2021
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.D. Rischen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.B. Noordhof te Eindhoven.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 23 april 2020, met bijlagen,
- -
de conclusie van antwoord tevens inhoudende eis van reconventie, met bijlage,
- -
de akte houdende wijziging van (de grondslag van) de eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met bijlagen,
- -
het tussenvonnis van 27 januari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- -
het proces-verbaal van de op 22 maart 2021 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde stukken,
- -
de rolberichten van 7 april 2021, waarin zij ieder voor zich vonnis vragen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De heer [erflater] (hierna: [erflater] ) is op 26 juli 2019 te Amsterdam overleden.
2.2.
Op 20 november 1968 heeft [erflater] het appartementsrecht verkregen van het appartement aan de [adres] (hierna: het appartement).
2.3.
[erflater] heeft bij testament van 7 september 1976 over zijn nalatenschap beschikt. Het testament luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..)
I. Ik herroep alle vóór heden door mij gemaakte wilsbeschikkingen.
II. Ik benoem tot enig erfgenaam van mijn gehele nalatenschap mevrouw [erfgenaam 1] (..), gehuwd met de heer [erfgenaam 2] .
Genoemde mevrouw [erfgenaam 1] is omstreeks negentienhonderd [ vijf en twintig] door mijn ouders in hun gezin opgenomen waardoor zij voor mij als een zuster is.
Voor het geval ik tegelijk met – in de zin der wet – of na genoemde mevrouw [erfgenaam 1] , voornoemd, overlijd benoem ik tot enige erfgename van mijn gehele nalatenschap haar oudste dochter: [gedaagde] (..).”
2.4.
Mevrouw [erfgenaam 1] , de moeder van [gedaagde] , was ten tijde van het latere overlijden van [erflater] reeds overleden.
2.5.
Vanaf 1990 hadden [erflater] en [eiser] een relatie.
2.6.
Op 14 oktober 1994 hebben [erflater] en [eiser] een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen:
Artikel 6
Mede ter voldoening aan ieders verplichting tot verzorging en onderhoud van de ander welke verplichting hierbij over en weer door elk der partners voor zoveel nodig wordt erkend, welke schulderkenningen over en weer worden aangenomen, komen partijen bij wijze van kansovereenkomst overeen dat ingeval van overlijden van één van hen alle krachtens deze overeenkomst of krachtens andere titel in gemeenschap behorende goederen zullen verblijven aan de langstlevende van hen, zonder dat de langstlevende tot enige vergoeding te dier zake aan de erfgenamen van de overledene gehouden zal zijn en zal de langstlevende tevens het recht hebben om de privé-goederen van de overledene om niet over te nemen die hij verkiest, welk recht binnen vier maanden na overlijden moet zijn uitgeoefend middels toezending door de langstlevende aan de erfgenamen van de overledenen van een verklaring, bevattende de overgenomen, casu quo over te nemen privé-goederen, zullende evenwel het recht van overneming niet gelden ten aanzien van die privé-goederen, waarover de overledene bij uiterste wil met name blijkt te hebben beschikt; een en ander onder de verplichting voor de langstlevende de terzake van die goederen aangegane/bestaande verplichtingen en lasten (..).
Partijen verlenen elkaar onherroepelijke volmacht om alle handelingen te verrichten welke worden vereist ter uitvoering van bovenstaand verblijvingsbeding en/of recht van overneming. [hierna: het verblijvingsbeding, rb]
Artikel 7
Deze overeenkomst is ontbonden:
a. door schriftelijke verklaring(en) van partijen;
b. door opzegging door één der partijen (..);
c. indien de samenleving duurzaam is geëindigd meer dan drie maanden; (..);”
2.7.
Een door [erflater] handgeschreven stuk getiteld ‘codicil’ van 11 mei 1996 luidt, voor zover hier relevant:
“Als executeur testamentair zal zij [ [gedaagde] , rb] alle afwikkelingen van de nalatenschap regelen (..). Waarbij uitdrukkelijk gesteld wordt dat uitsluitend met haar toestemming andere personen dan zijzelf mijn woning (..) mogen betreden (..). Mocht evenwel de heer (..) [eiser] (..) nog in leven zijn dan prefaleert volgens de notaris dit met hem afgesloten samenlevingscontract en kan hijzelf met prioriteit en uitsluiting van het testament vrijelijk over al mijn bezittingen beschikken.”
2.8.
Een door [erflater] deels handgeschreven en deels getypt stuk getiteld ‘codicil en wilsbeschikking’ van 2 mei 1999 luidt, voor zover hier relevant:
“Ik heb na [naam 1] dood een testament laten maken en hierin al geef ik aan alles voor [erfgenaam 1] eventueel aan [gedaagde] na te laten (..). Door het samenlevingscontract dat ik met [eiser] heb afgesloten is volgens onze notaris het testament overruled. Bij mijn dood, kan [eiser] “AUTOMATISCH” over alle bezittingen als plaatsvervanger beschikken, dit heeft ook financiële voordelen, daar hij over een veel groter bedrag GEEN successierechten verschuldigd is. Ik ben er zeker van dat hij jullie niet zal vergeten, en verzoek hem hierbij DIRECT zelf een testament te laten opstellen en [gedaagde] (zoals eerder aangegeven) erfgenaam te maken van wat overgebleven is van mijn deel, na zijn dood. Ik vergeet [erfgenaam 3] niet, maar heb voor hem al zodanige regelingen (..) dat hij toch voor de komende jaren voldoende heeft (..).
Mijn uitdrukkelijke wens niet alleen, maar in deze BEVEL, is dat noch [naam 3] , noch zijn kinderen wat dan ook, hoe klein dan ook, en al gaat het om familiepaperassen (z.a. foto’s e.d.) zullen krijgen uit mijn bezittingen.
Vanwege mijn testament en samenlevingscontract (ik heb voor alle duidelijkheid het testament niet geannuleerd omdat er ook een grote mogelijkheid aanwezig was dat [eiser] vóór mij zou komen te overlijden en ik (als er niets van een testament aanwezig was, wettelijk [naam 3] én [erfgenaam 3] wel automatisch mijn erfgenamen zouden zijn, hetgeen achteraf mijn inziens een GOEDE en VOORUITZIENDE beslissing is geweest. (..)”
2.9.
Op 9 maart 2016 zijn [erflater] en [eiser] in het huwelijk getreden.
2.10.
Na het overlijden van [erflater] , heeft [gedaagde] op 16 augustus 2019 verklaard de nalatenschap te aanvaarden onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Zij heeft tevens haar benoeming als executeur aanvaard. Zij maakt thans aanspraak op de nalatenschap.
2.11.
Op 26 september 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde] een brief gestuurd waarin hij verklaart de rechten uit het verblijvingsbeding uit te oefenen en alle goederen uit de nalatenschap aan zichzelf toe te delen.
2.12.
Op 29 januari 2020 is een concept-akte ‘boedelbeschrijving en uitvoering verblijvingsbeding’ door de notaris opgesteld.
2.13.
Op 11 februari 2020 heeft [gedaagde] bij brief van haar advocaat [eiser] bericht bezwaar te maken tegen de concept-akte, en hem aansprakelijk gesteld voor schade door ondertekening daarvan.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis samengevat - de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair:
[gedaagde] te veroordelen om binnen een week na het vonnis onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan, onvoorwaardelijk aan de notaris te berichten dat de notaris over kan gaan tot het verlijden van een nader naar aanleiding en met inachtneming van het ten deze te wijzen vonnis op te stellen akte boedelbeschrijving en uitvoering verblijvingsbeding, waarbij alle privé-goederen van de overledene en alle gemeenschappelijke goederen van de overledene en de partner worden toebedeeld en geleverd aan de partner, althans tot het verlijden van de akte, zoals hij deze in concept op 29 januari 2020 heeft opgesteld en derhalve kan overgaan tot uitvoering van het verblijvingsgeding, waarbij [eiser] en [gedaagde] (daartoe krachtens de volmacht vertegenwoordigd door [eiser] ) de algehele gemeenschap van goederen en de daarvan deel uitmakende nalatenschap verdelen en leveren aan [eiser] door alle goederen en vermogensrechten toe te delen en te leveren aan [eiser] ;
Subsidiair:
voor recht te verklaren dat gedaagde aan het testament van [erflater] geen rechten kan ontlenen, althans haar rechten op grond van het testament pas kan uitoefenen na het overlijden van [eiser] , omdat [erflater] heeft gedwaald in het objectieve recht, althans omdat gedaagde misbruik van haar bevoegdheid als erfgenaam zou maken, indien zij die rechten wel, althans voor het overlijden van [eiser] zou uitoefenen;
Meer subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen om binnen een week na het vonnis onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke is tot het meewerken aan de vestiging van een vruchtgebruik op het appartement op grond van artikel 4:29 Burgerlijk Wetboek (BW) en de andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 4:29 BW;
Nog meer subsidiair: te bepalen dat de vordering tot verdeling van de ontbonden goederengemeenschap tussen [eiser] en gedaagde voor drie jaar is uitgesloten;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Het verblijvingsbeding is ongewijzigd van kracht gebleven. In dit geval dienen voor de uitleg van het testament ook te worden betrokken posterieure daden en verklaringen van erflater, zoals de samenlevingsovereenkomst en de codicillen, en dus de samenleving en het huwelijk nadien. [gedaagde] was bekend met de samenleving en de samenlevingsovereenkomst.
Indien de samenlevingsovereenkomst niet door het opvolgend huwelijk van kracht is gebleven, geldt dit niet voor het verblijvingsbeding, bezien naar de inhoud en strekking.
Daarnaast voldoet de samenlevingsovereenkomst aan de vereisten voor huwelijkse voorwaarden. Dat de samenlevingsovereenkomst niet is ingeschreven doet aan de rechtsgeldigheid niet af.
Voor het geval de rechtbank wel een huwelijk in gemeenschap van goederen aanneemt, zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat de ene deelgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helft van de ontbonden gemeenschap, wegens zeer uitzonderlijke omstandigheden, die afwijking van artikel 1:100 BW rechtvaardigen. [eiser] heeft zijn baan opgezegd in Italië, heeft in Nederland een nieuw leven opgebouwd en heeft [erflater] jarenlang verzorgd. [eiser] heeft het vermogen nodig om in het appartement te kunnen blijven wonen, terwijl [gedaagde] de nalatenschap niet nodig heeft.
Subsidiair heeft [erflater] gedwaald in het objectieve recht, omdat hij dacht dat door het huwelijk het verblijvingsbeding van kracht zou blijven.
De verklaring in de brief van 26 september 2019 dient redelijkerwijs gelezen worden als aanspraak op de vestiging van vruchtgebruik zoals bedoeld in artikel 4:29 BW. [eiser] heeft daaraan voor zijn verzorging behoefte.
[gedaagde] maakt misbruik van de bevoegdheid van het inroepen van de nalatenschap omdat, in aanmerking nemende de onevenredigheid van belangen, zij in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Op grond van dezelfde onderbouwing verzoekt [eiser] een vordering tot verdeling voor drie jaar uit te sluiten als bedoeld in artikel 3:178 lid 3 BW, aldus steeds [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Het samenlevingscontract kan niet als een akte huwelijkse voorwaarden worden beschouwd, omdat er ten tijde van het opmaken van deze akte nog helemaal geen sprake was van een aanstaand huwelijk. Bovendien heeft het verblijvingsbeding alleen werking ten aanzien van gemeenschappelijke goederen, en de woning was geen gemeenschappelijk goed ten tijde van het sluiten van het samenlevingscontract.
Het beroep op dwaling is alleen mogelijk door degene zelf, of door diens opvolger onder algemene titel, en dus niet door [eiser] .
De subsidiaire vorderingen van [eiser] komen neer op het alsnog wijzigen van het testament in een tweetrapsmaking. Een dergelijke wijziging na het overlijden van de erflater is onmogelijk.
Het dwalingsberoep moet worden afgewezen. De situatie van artikel 4:43 lid 2 BW met een onjuiste beweegreden in testament doet zich niet voor. In 1976 kan [erflater] bovendien niet over het latere verblijvingsbeding of het huwelijksvermogensrecht hebben gedwaald.
De beide codicillen zijn niet rechtsgeldig en missen dus het beoogde rechtsgevolg, aldus steeds [gedaagde] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert samengevat - de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- 1.
de omvang van de nalatenschap vast te stellen op € 226.996,28;
- 2.
de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen als volgt:
- 3.
dat de tot de nalatenschap behorende liquide middelen, volgens de boedelbeschrijving een bedrag van € 97.063,81 alsmede het aandeel in de onverdeelde nalatenschap van [erfgenaam 3] ten bedrage van € 6.766,74, verdeeld worden bij helfte waarbij aan eiseres in reconventie een bedrag van € 51.915,28 wordt toegedeeld;
primair:
4. dat het tot de nalatenschap behorende appartement in onbewoonde staat dient te worden verkocht en geleverd aan een derde, waarna de verkoopopbrengst na aftrek van de kosten en hypotheeklasten, gelijkelijk dient te worden verdeeld onder [gedaagde] en [eiser] ;
5. een makelaar te benoemen die naar eigen vakkundig inzicht een redelijke verkoopprijs van het appartement zal vaststellen en de verkoop van het appartement zal bewerkstelligen
6. [eiser] te verplichten om, voor zover nodig, na de overdracht en levering de nog resterende (hypothecaire) geldleningen af te lossen teneinde de levering van het appartement mogelijk te maken;
subsidiair:
7. [eiser] te veroordelen tot (medewerking) aan) bezichtiging en verkoop van het appartement in ieder geval door een potentiële koper een koopsom wordt geboden die door de makelaar als redelijk wordt beschouwd en waarover hij partijen schriftelijk adviseert om hiermee akkoord te gaan en medewerking te verlenen aan een zo spoedig mogelijke levering van het appartement in onbewoonde staat;
8. primair te bepalen dat in geval [eiser] in reconventie niet aan de veroordelingen voldoet, dit vonnis dezelfde kracht heeft als rechtshandelingen en feitelijke handelingen van [eiser] om de in deze veroordeling bedoelde verkoopopdracht, verkoop en levering te bewerkstelligen, en subsidiair een dwangvertegenwoordiger te benoemen voor de weigerachtige [eiser] ;
meer subsidiair:
9) te bepalen dat het appartement aan [eiser] wordt toegedeeld onder betaling van de helft van de overwaarde, na aftrek van de nog op het appartement rustende hypothecaire lasten en de overdrachtskosten, aan [gedaagde] , onder de opschortende voorwaarde dat [gedaagde] ontslagen wordt uit de hoofdelijke verplichting van de nog resterende hypotheekschuld,
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [gedaagde] vordert de verdeling van de nalatenschap, althans de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen en de nalatenschap aan haar toe te delen. De nalatenschap maakt deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap, zie de concept-boedelbeschrijving, productie 10 bij dagvaarding.
3.7.
[eiser] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in reconventie
4.1.
De rechtbank ziet aanleiding de vorderingen in reconventie eerst te bespreken. Bij al haar vorderingen in reconventie neemt [gedaagde] tot uitgangspunt dat zij aanspraak heeft op de nalatenschap op grond van de erfstelling in het testament. [eiser] heeft dit uitgangspunt evenwel betwist. Hij betoogt dat het testament geen gelding meer heeft omdat de daarin opgenomen beschikkingen niet waren bedoeld voor de gewijzigde omstandigheden, net als aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:911).
4.2.
Het testament van [erflater] is opgemaakt in 1976, vóór inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het huidige erfrecht, maar hij is overleden in 2019, dus na deze inwerkingtreding. De maatstaf voor de uitleg van het testament wordt gegeven door artikel 4:46 BW, dat immers ingevolge art. 68a Overgangswet Nieuw BW onmiddellijke werking heeft (HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581, rov. 3.3).
4.3.
Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Volgens lid 2 mogen daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
4.4.
Uitleg van een testament volgens artikel 4:46 BW dient plaats te vinden in twee fasen (zie de conclusie, nrs. 10-14 voor het door [eiser] bedoelde arrest van 11 oktober 2013). In de eerste fase dient te worden vastgesteld of het testament onduidelijk is (geen duidelijke zin heeft). Hierbij gaat het niet om een uitsluitend grammaticale methode van uitleg van de tekst van het testament, ook in geval de bewoordingen van het testament op het eerste gezicht volstrekt duidelijk zijn, maar steeds dient rekening te worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Tot die omstandigheden behoort ook het recht dat gold toen de uiterste wil werd gemaakt. Bij de terminologie die erflater heeft gebruikt, is in beginsel het oude recht bepalend (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 822, nr. 3, p. 8).
De verhoudingen en omstandigheden hoeven niet uit het testament te blijken. Indien en nadat in de eerste fase aldus is vastgesteld dat het testament onduidelijk is, dient in de tweede fase van uitlegging te worden achterhaald wat de onduidelijk in het testament verwoorde bedoeling van de erflater is geweest, waarbij dan ook mag worden gelet op daden en verklaringen van erflater buiten het testament.
4.5.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in discussie dat in taalkundige zin het testament duidelijk is. In op zichzelf heldere bewoordingen heeft [erflater] in het testament [erfgenaam 1] tot enig erfgenaam van zijn nalatenschap benoemd, en in geval van vooroverlijden van haar, haar oudste dochter [gedaagde] . Daarbij heeft [erflater] toegelicht dat [erfgenaam 1] ooit door zijn ouders in hun gezin is opgenomen waardoor zij voor hem als een zuster is.
Tegelijkertijd is niet in geschil dat wat [erflater] met het testament in de eerste plaats heeft beoogd is dat zijn beide broers, de wettige erfgenamen, niets zouden erven. Daarnaast staat vast dat [erflater] toentertijd 41 jaar oud was, niet was gehuwd en geen kinderen had, en dat destijds nog niet de mogelijkheid bestond dat hij zou huwen met iemand van gelijk geslacht.
In dat perspectief moet het er dus voor worden gehouden dat [erflater] in elk geval de verhouding tot zijn broers bij testament heeft willen regelen. Gelet daarop en in aanmerking genomen de genoemde omstandigheden waaronder het testament is gemaakt, is niet duidelijk of hij tevens heeft willen regelen dat [gedaagde] (als oudste dochter van de in het testament benoemde [erfgenaam 1] ) onder alle omstandigheden, zoals de omstandigheden ten tijde van zijn overlijden zoals die hierna aan de orde komen, erfgenaam zou zijn. Het testament heeft in zoverre geen duidelijke zin, zodat voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van [erflater] , ook van latere datum dan het testament, mogen worden gebruikt.
4.6.
Als dergelijke daden en verklaringen slaat de rechtbank acht op de samenlevingsovereenkomst, de beide schriftelijke als codicil aangeduide schriftelijke stukken en het huwelijk. In de samenlevingsovereenkomst heeft [erflater] met [eiser] het verblijvingsbeding opgenomen, op grond waarvan de langstlevende van hen gerechtigd is te beschikken over hun gemeenschappelijke goederen en hun privégoederen. Een wens met dezelfde strekking van [erflater] , en zijn veronderstelling op basis van de samenlevingsovereenkomst, blijkt uit de beide als codicil aangeduide schriftelijke stukken. Immers, daarin maakt [erflater] eerst melding van zijn eerdere testament en de erfstelling aan [gedaagde] maar vermeldt hij ook dat indien [eiser] na zijn dood nog in leven is: “hijzelf met prioriteit en uitsluiting van het testament vrijelijk over al mijn bezittingen [kan, rb] beschikken.” Dit herhaalt hij in het tweede schriftelijke stuk, met de zinsnede: “Bij mijn dood, kan [eiser] “AUTOMATISCH” over alle bezittingen als plaatsvervanger beschikken.” Ten slotte stelt de rechtbank vast dat [erflater] in 2016 met [eiser] is getrouwd in gemeenschap van goederen. Weliswaar heeft [eiser] mede betoogd dat sprake is van een huwelijk op huwelijkse voorwaarden omdat het verblijvingsbeding als huwelijkse voorwaarde kan worden aangemerkt, maar in dat standpunt kan hij niet worden gevolgd. Ook al is dit beding vastgelegd in een notariële akte en wordt in zoverre aan het vormvereiste voor een huwelijkse voorwaarde voldaan, dan nog laat dat onverlet dat dit beding is overeengekomen in een geheel andere situatie van gescheiden vermogens van [erflater] en [eiser] . Belangrijker nog is dat dit beding evident niet is overeengekomen met het oog op een huwelijk. Immers, van het huwelijk was nog helemaal geen sprake, en bovendien bestond voor personen van gelijk geslacht de mogelijkheid om in het huwelijk te treden überhaupt nog niet.
Dit huwelijk in gemeenschap van goederen onderschrijft evenzeer de hiervoorgenoemde wens van [erflater] om, als [eiser] na zijn dood nog in leven zou zijn, hem over de (door het huwelijk) gemeenschappelijke goederen te laten beschikken.
4.7.
Resumerend kan worden vastgesteld dat [erflater] ten tijde van het maken van zijn testament 41 jaar oud was, niet was gehuwd en geen kinderen had. Onder die omstandigheden zouden zijn broers zijn erfgenamen zijn, hetgeen hij wilde voorkomen. Toen [erflater] overleed, nagenoeg veertig jaar na het opmaken van het testament, was [erfgenaam 1] , degene die hij in zijn testament tot zijn enig erfgename had benoemd, reeds overleden. Daarnaast waren zijn omstandigheden fundamenteel veranderd. Hij had toen reeds lange tijd een partner, met wie hij eerst bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst had gesloten met daarin een verblijvingsbeding en met wie hij enkele jaren voor zijn dood is getrouwd in gemeenschap van goederen. Uit deze omstandigheden en zijn beide afgelegde verklaringen blijkt zijn uitdrukkelijke wens en veronderstelling dat indien zijn partner na zijn dood nog in leven zou zijn, deze over al zijn bezittingen zou beschikken. Aangenomen moet dan ook worden dat het zijn bedoeling ten tijde van het maken van het testament was dat de testamentaire beschikkingen ten gunste van [gedaagde] uitsluitend golden voor de situatie waarin hij niet gehuwd zou zijn.
4.8.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de in het testament opgenomen beschikkingen niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld en de uiterste wilsbeschikking haar belang had verloren nadat [erflater] in het huwelijk was getreden. De erfstelling van [gedaagde] is dan ook vervallen, zodat [gedaagde] aan de uiterste wilsbeschikking geen aanspraken kan ontlenen. Het verweer van [eiser] ter zake slaagt.
4.9.
Het voorgaande betekent dat al de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen.
in conventie
4.10.
[eiser] gaat bij zijn primaire vordering nog uit van de erfstelling van [gedaagde] in het testament, maar die is zoals hiervoor in conventie is geoordeeld vervallen. Dat betekent dat [eiser] geen belang meer heeft bij deze primaire vordering. Tegelijkertijd kan de subsidiaire vordering, die dezelfde strekking heeft als het oordeel in reconventie, worden toegewezen.
Proceskosten
in conventie
4.11.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] in conventie als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Deze worden als volgt begroot:
- explootkosten € 102,96
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat (2 punten à tarief II) € 1.136,00
Totaal € 1.542,96
in reconventie
4.12.
[gedaagde] wordt ook in reconventie als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Deze worden wegens de samenhang met de conventie gehalveerd en aldus begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat (1/2 x 2 punten à tarief IV).
4.13.
Ook de nakosten in conventie en reconventie zijn toewijsbaar op de wijze zoals hierna in de beslissing is vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aan het testament van [erflater] geen rechten kan ontlenen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.542,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot aan de dag der algehele voldoening,
in reconventie
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.114,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot aan de dag der algehele voldoening,
in conventie en in reconventie
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. van Leeuwen, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.