Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/252
252 Stelplicht specifieke verjaring en aanvang verjaringstermijn
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691985:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Lock 2016b en Koopmann 2010/9.7.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418 met nt. P.A. Stein (Buyck/Van den Ameele).
Het beroep op verjaring moet zijn gericht tegen de vordering zoals deze door eiser is bedoeld en door de rechter wordt begrepen (HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, r.o. 3.3, NJ 1996/418 met nt. PAS (Buyck/Van den Ameele) en HR 9 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3813, NJ 1989/718). Zie ook Asser/Sieburgh 6-II 2021/388 en 389.
Zie bijv. Rb. Den Haag 20 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4231, NJF 2016/255 (voortzetting van identiteitsfraude; onrechtmatige schending van een uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de Staat ter waarborging van iemands recht op privéleven).
Stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring rusten op eiser (een contra-bevrijdend verweer; zie hierover nr. 300 e.v.).
Volgens de parlementaire geschiedenis valt daarbij te denken aan overeenkomsten van bruik- of verbruikleen. De verjaringstermijn loopt van de dag volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan (art. 3:307 lid 2 BW). Zie ook art. 7:129e BW.
Lock 2016b en F.J.P. Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:307 BW.
Concl. A-G T. Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:249, randnr. 5.4 en 5.5.
Bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 9 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3542 (art. 7:5 lid 4 BW: samenloop van consumentenkoop (roerende zaak) en aanneming van werk; korte verjaringstermijn van toepassing); HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4992, NJ 2012/486 (X/Defam Financieringen; overeenkomst van consumentenkoop en een overeenkomst tot financiering); HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:150, NJ 2017/80 met Red. Aant.; verjaring ingeval van geestelijke stoornis (art. 3:34 jo. art. 3:52 lid 1, aanhef en onder a of onder d BW).
Zie bijv. HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:234, RvdW 2016/280 (Hoogendoorn/mr. De Vries q.q.).
Concl. A-G E.B. Rank-Berenschot, ECLI:NL:PHR:2015:2354, randnr. 2.7 slot.
Lock 2016b. Op grond van het arrest HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, r.o. 3.3, NJ 1996/418 met nt. P.A. Stein (Buyck/Van den Ameele) volstaat een in algemene termen gedaan beroep op verjaring niet. Zie ook HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, r.o. 3.2, NJ 2000/290 met nt. J.B.M. Vranken.
Zie ook HR 4 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:BV6769, NJ 2016/197 met nt. C.E du Perron: de rechter moet ambtshalve rekening houden met een verlenging (die van rechtswege plaatsvindt, vgl. art. 3:320 BW) indien hij daarvoor voldoende feitelijke aanknopingspunten in het procesdossier vindt.
HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867, NJ 1998/380, met nt. C.J.H. Brunner (Van B./Diaconessenarbeid).
De lange verjaringstermijn vangt aan op het laatste moment waarop had kunnen worden gepresteerd zonder tekort te schieten (Drion 2020, naar aanleiding van HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, NJ 2020/437). Zie ook Asser/Sieburgh 6-II 2021/411.
In 2019 nuanceert de Hoge Raad het uitgangspunt: Bij een opstalaansprakelijkheid is het aanvangsmoment van de lange verjaringstermijn gekoppeld aan de schadeveroorzakende toestand. Zodra de schadeveroorzakende toestand is opgehouden te bestaan, begint de termijn van twintig jaren te lopen (art. 3:310 lid 3 BW) (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 met nt. J. Smeehuijzen (parkeergarage Zandvoort)).
Voor nieuwe gevallen bij schade door letsel of overlijden geldt art. 3:310 lid 5 BW (ingevoerd per 1 februari 2004); de absolute verjaringstermijn voor deze vorderingen is vervallen en de vijfjaarstermijn begint pas te lopen als de benadeelde op de hoogte is van zijn schade en van de daarvoor aansprakelijke persoon. De bepaling is alleen van toepassing op blootstellingen na de inwerkingtreding (wet van 27 november 2003, Stb. 2003, 495, later gewijzigd bij wet van 23 juni 2005, Stb. 2005, 340). De ‘oude gevallen’ zullen dus pas na 1 februari 2034 zijn afgehandeld.
Zie voor sprongbeslissing nr. 93.
Een verweerder die zich bij een vordering van eiser op verjaring beroept, zal feiten en omstandigheden moeten stellen die zijn beroep op verjaring rechtvaardigen; hij doet een beroep op een ander rechtsgevolg.1 Op verweerder rust de stelplicht en eventuele bewijslast van het feitencomplex dat aan het verjaringsverweer ten grondslag ligt. Verweerder die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt,2 welke van de betrekkelijke artikelen aan de orde is en wanneer de verjaringstermijn is aangevangen.3 Ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring zal verweerder verwijzen naar de tijd die is verstreken vanaf het moment van de door eiser gestelde opeisbaarheid van de vordering c.q. bekendheid tot het tijdstip waarop de dagvaarding is uitgebracht. Wanneer verweerder onvoldoende duidelijk maakt aan welk verjaringsregime de vordering is onderworpen en evenmin ingaat op de vraag op welk moment de rechtsvordering zou zijn verjaard, zal aan bewijslevering niet worden toegekomen, kan zijn verweer niet slagen en wordt zijn verweer gepasseerd.4 Eiser zal de door verweerder gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd moeten betwisten (een grondslagverweer) of een beroep doen op stuiting van de verjaring (een contra-bevrijdend verweer).5 Eiser kan zich op het standpunt stellen dat de verjaring van zijn vordering niet wordt beheerst door de verjaringstermijn zoals door verweerder gesteld, maar door de verjaring van een ander regime waarvoor een andere termijn geldt. Het bewijsrisico van het door verweerder gestelde aanvangsmoment en de termijn berust bij verweerder. Een advocaat zal onder meer de rechtens relevante verjaringstermijnen (en de eventuele stuiting daarvan) moeten bewaken. Ook kan sprake zijn van een verjaringsbeding tussen partijen; professionele partijen kunnen een afwijkende verjaringstermijn en aanvangstijdstip overeenkomen.6
Voorbeelden
Indien geen tijd voor de nakoming (bijvoorbeeld van een geldlening) is bepaald, kan de verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd (art. 6:38 BW). Eiser kan aanvoeren dat het in art. 3:307 lid 1 BW genoemde aanvangsmoment van de verjaringstermijn geen toepassing vindt, omdat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW7 (een gemotiveerde betwisting van het door de schuldenaar genoemde aanvangsmoment).8 Welke van deze verjaringstermijnen op een verbintenis tot terugbetaling van een lening van toepassing is, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst van geldlening. De schuldenaar zal de bewijslast dragen met betrekking tot de toepasselijkheid van het in art. 3:307 lid 1 BW genoemde aanvangsmoment van de verjaringstermijn.9 De bewijslast betreft daarmee ook feiten en omstandigheden die tot de hem beoogde uitleg van de overeenkomst van geldlening kunnen leiden.
Verweerder voert aan dat de vorderingen van eiser zijn verjaard, aangezien de overeenkomst met eiser moet worden gekwalificeerd als een gemengde overeenkomst (art. 6:215 juncto art. 7:28 BW), namelijk uit hoofde van aanneming van werk en van koop, waarvoor een verjaringstermijn van twee jaar geldt. Eiser stelt zich op het standpunt dat van een gemengde overeenkomst geen sprake is (de nadruk van de te verrichten werkzaamheden lag op de te verrichten arbeid en niet op ook meegeleverde zaken) en dat een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. De discussie over welke verjaring bij een dergelijk geschil van toepassing is, is in rechtspraak grotendeels uitgekristalliseerd.10
De rechter mag het middel van verjaring, buiten het goederenrecht, niet ambtshalve toepassen (art. 3:322 lid 1 BW). Maar beroept verweerder zich op verjaring gebaseerd op art. 7:23 lid 2 BW,11 dan zullen de feiten die verweerder in dat kader heeft gesteld een verweer gebaseerd op art. 3:310 lid 1 BW eveneens kunnen dragen. De rechter moet de rechtsgronden aanvullen indien daartoe voldoende feiten zijn gesteld (art. 25 Rv). In dergelijke gevallen maakt de kwalificatie van het verjaringsverweer deel uit van de rechtsstrijd van partijen en kan de beoordeling daarvan door een rechter niet worden aangemerkt als een verboden ambtshalve toepassing van het middel van verjaring als bedoeld in art. 3:322 lid 1 BW.12 Dat geeft dus meer mogelijkheden dan wat lijkt te volgen uit het arrest Buyck/Van den Ameele.13 Indien verweerder zich op verjaring wenst te beroepen en daartoe feiten stelt en eiser deze feiten gemotiveerd betwist, behoort de vraag welke verjaringsregel van toepassing is tot het terrein van de rechter.14 Een algemeen beroep op verjaring, zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring verweerder op het oog heeft, kan voldoende zijn wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring van toepassing is.
Strikte toepassing verjaringstermijn
Als uitgangspunt geldt dat strikt de hand wordt gehouden aan verjaringstermijnen.15 Voorop staat dat de toepasselijke lange verjaringstermijn een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. De objectieve termijn blijft gehandhaafd.16 De lange verjaringstermijn vangt aan na de gebeurtenis die onafhankelijk is van omstandigheden aan de zijde van de (schuld)eiser, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is, als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd. De rechtszekerheid eist een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip.17 Bij milieuschade en schade door gevaarlijke stoffen (asbest) is de termijn dertig jaar (art. 3:310 lid 2 en 3 BW).18 Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van rechtszekerheid, zal de verjaringstermijn slechts in uitzonderlijke gevallen op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 of art. 6:248 lid 2 BW) buiten toepassing kunnen blijven. Deze doorbreking van de verjaringstermijn zal worden besproken in het kader van het contra-bevrijdend verweer vanaf nr. 311.
Sprongbeslissing
Kan het beroep op verjaring worden gehonoreerd, dan hoeft de rechter om proceseconomische redenen de feitelijke grondslag van de vordering niet te beoordelen. Een beroep op verjaring zal vooraf worden behandeld omdat aanvaarding van het beroep behandeling van de stellingen van eiser zinloos maakt. De rechter zal een efficiënte en effectieve gedingvoering willen realiseren.19