Hof Den Haag 26 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:842.
HR, 27-11-2020, nr. 19/03067
ECLI:NL:HR:2020:1887, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2020
- Zaaknummer
19/03067
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1887, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑11‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:842, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:607, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:607, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1887, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2019
- Vindplaatsen
JA 2021/2
NTHR 2021, afl. 1, p. 34
JA 2021/2
Uitspraak 27‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Verjaring. Beroepsaansprakelijkheid notaris. Schadevordering wegens verzuim notaris om huwelijkse voorwaarden in te schrijven in huwelijksgoederenregister. Tijdstip van schadeveroorzakende gebeurtenis en aanvang twintigjarige verjaringstermijn (art. 3:310 lid 1 BW). Gerechtvaardigd vertrouwen dat kantoordirecteur namens notaris aansprakelijkheid heeft erkend?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03067
Datum 27 november 2020
ARREST
In de zaak van
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J. den Hoed,
tegen
[de notaris] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de notaris,
advocaat: J.P. Heering.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/10/503581/ HA ZA 16-575 van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2017;
het arrest in de zaak 200.219.515/02 van het gerechtshof Den Haag van 26 maart 2019.
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De notaris heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de vrouw mede door T. Deenik en voor de notaris mede door H.J.Th. Kolstee.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de notaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw is in 1972 in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met [de man] (hierna: de man).
(ii) Op 29 april 1992 hebben de vrouw en de man ten overstaan van de notaris een akte van huwelijkse voorwaarden laten passeren.
(iii) In 2011 is de man toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De vrouw heeft bij de bewindvoerder van de man een vordering van € 213.391,-- ingediend.
(iv) De bewindvoerder heeft geweigerd de vordering van de vrouw te plaatsen op de lijst van erkende concurrente schuldeisers. De vrouw is een gerechtelijke procedure begonnen om de vordering alsnog op de lijst te laten plaatsen. Tijdens die procedure heeft de bewindvoerder naar voren gebracht dat de huwelijkse voorwaarden niet in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven. De vordering van de vrouw is niet alsnog op de lijst geplaatst.
(v) De vrouw heeft de notaris op of omstreeks 12 juni 2014 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt doordat de notaris niet ervoor heeft zorggedragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
(vi) Op 27 juni 2014 zijn de vrouw en de man gescheiden.
2.2
De vrouw vordert in deze procedure, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, verklaringen voor recht (i) dat de notaris is tekortgeschoten in de nakoming van zijn (zorg)verplichting jegens de vrouw en de man en (ii) dat de notaris aansprakelijk is voor de door de vrouw daardoor geleden en nog te lijden schade.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen op de grond dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard wegens het verstrijken van de verjaringstermijn van twintig jaar, zoals bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.1.
De dienstverlening van de notaris voor de vrouw en de man heeft plaatsgevonden op 29 april 1992, namelijk bij het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. De prestatie van de notaris hield eveneens in dat de akte van huwelijkse voorwaarden werd ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Naar het oordeel van het hof is het de verantwoordelijkheid van de notaris om te controleren dat die inschrijving ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dat de notaris niet zelf heeft gecontroleerd dat de akte was ingeschreven, maar deze taak aan een medewerker van zijn kantoor heeft overgelaten, komt voor zijn rekening en risico. Omdat een akte van huwelijkse voorwaarden pas derdenwerking krijgt veertien dagen nadat deze is ingeschreven, dient de notaris zorg ervoor te dragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden met de meeste spoed wordt ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Voorts dient hij te controleren of de inschrijving ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het tijdstip van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden – te vermeerderen met een termijn van zes weken – bepaalt of de notaris is tekortgeschoten in zijn dienstverlening. Naar het oordeel van het hof is de verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening gaan lopen zes weken na 29 april 1992. (rov. 7)
De verjaring kan niet door erkenning op 20 mei 2014 zijn gestuit, omdat toen de verjaring reeds was voltooid. Het feit dat de kantoordirecteur de zaak bij de verzekeringsmaatschappij heeft aangemeld, maakt hem niet bevoegd om schade namens de notaris te erkennen. Dat de kantoordirecteur zich heeft ingespannen om zo snel mogelijk de feiten op een rij te zetten, is in het belang van de vrouw geweest, maar dit brengt niet mee dat de vrouw ook erop mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om schade te erkennen. In schadekwesties is het gebruikelijk dat eerst de verzekeringsmaatschappij wordt geïnformeerd en daarna pas over de mogelijke aansprakelijkheid wordt gesproken. De melding van de zaak bij de verzekeringsmaatschappij kan dus niet worden aangemerkt als een daad van erkenning. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten kan de vrouw niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gehad dat de directeur van het notariskantoor bevoegd was om de notaris te vertegenwoordigen. Gezien het feit dat de prestatie in 1992 door de notaris was verricht, had de vrouw expliciet bij de notaris moeten navragen of hij zijn aansprakelijkheid voor de dienstverlening in 1992 jegens haar erkende. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich dus niet ertegen dat de notaris zich jegens de vrouw beroept op de voltooide verjaring. (rov. 10)
Het hof verwerpt het beroep van de vrouw op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in verband met uitzonderlijke omstandigheden. In dit specifieke geval is volgens het hof geen grond voor verlenging van de verjaringstermijn aanwezig. (rov. 13).
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I van het middel stelt aan de orde wat het aanvangsmoment is van de twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Het betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuist aanvangsmoment door te oordelen dat de verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening is gaan lopen zes weken na 29 april 1992, de datum waarop de notaris de akte van huwelijkse voorwaarden passeerde.
Onderdeel Ia klaagt dat het hof (in rov. 7) heeft miskend dat geen rechtsregel meebrengt dat van de notaris na de periode van zes weken niet meer zou kunnen worden gevergd om voor inschrijving zorg te dragen of te controleren of de akte van huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk is ingeschreven, althans dat geen rechtsregel meebrengt dat de notaris na afloop van die periode van die verplichting is ontheven.
Onderdeel Ib klaagt dat het hof (in rov. 7) onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval na een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de datum waarop de notaris de akte heeft gepasseerd, van de notaris niet meer verlangd zou mogen worden om de huwelijkse voorwaarden in te schrijven en te controleren of de inschrijving daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, althans waarom de verjaringstermijn van twintig jaar al zes weken na het passeren van de akte aanving.
3.1.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan de twintigjarige verjaringstermijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is2., als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd3.. De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Dit aanvangstijdstip is niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de schuldeiser.4.De schadeveroorzakende gebeurtenis kan zowel in een handelen als in een nalaten zijn gelegen.5.
3.1.3
Het hof heeft terecht geoordeeld dat de notaris verplicht was de akte van huwelijkse voorwaarden na het passeren daarvan met de meeste spoed in te schrijven, en dat hij moest controleren of de inschrijving had plaatsgevonden. Na die controle diende hij zo nodig alsnog voor inschrijving van de akte zorg te dragen. Het hof heeft de termijn waarbinnen de notaris uiterlijk aan deze inschrijf- en controleplicht moest hebben voldaan zonder jegens de vrouw en de man tekort te schieten in de nakoming hiervan, gesteld op zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Daarmee heeft het hof bepaald dat zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden, het tijdstip is waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, bestaande in het verzuim de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven.
3.1.4
Onderdeel Ia en het eerste gedeelte van onderdeel Ib kunnen niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat van de notaris na een periode van zes weken niet meer zou kunnen worden gevergd om voor inschrijving zorg te dragen of te controleren of de akte van huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk is ingeschreven, noch dat hij na afloop van die periode van die verplichting is ontheven. Het hof heeft niettegenstaande deze verplichting geoordeeld dat het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring bepaald wordt door het moment waarop de notaris in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht is tekortgeschoten.
3.1.5
Onderdeel Ib faalt voor zover het klaagt over het oordeel van het hof dat de verjaringstermijn van twintig jaar aanving zes weken na het passeren van de akte.
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen, blijkt dat het hof als aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van twintig jaar heeft aangeknoopt bij het moment waarop de notaris naar het oordeel van het hof tekortschoot in zijn inschrijf- en controleplicht, en dat de omstandigheid dat de notaris ook daarna nog gehouden was voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden zorg te dragen, daaraan niet in de weg stond. Dat de notaris nog gedurende lange tijd na het moment waarop hij tekortschoot in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht, had kunnen zorgdragen voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden – en daarmee het intreden van schade had kunnen voorkomen – staat niet eraan in de weg dat het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, moet worden gesteld op het laatste moment waarop de notaris alsnog voor inschrijving van de akte had kunnen zorgdragen zonder tekort te schieten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.2.1
Onderdeel III klaagt dat het hof (in rov. 10) niet begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het vertrouwen van de vrouw op de bevoegdheid van de directeur van het notariskantoor om de notaris te vertegenwoordigen, niet gerechtvaardigd was. Daarbij wijst de vrouw op omstandigheden die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken.
3.2.2
Het hof heeft geoordeeld dat de kantoordirecteur zich heeft ingespannen om zo snel mogelijk de feiten op een rij te zetten, maar dat dit niet meebrengt dat de vrouw ook erop mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om schade te erkennen. Het hof heeft overwogen dat het in schadekwesties gebruikelijk is dat eerst de verzekeringsmaatschappij wordt geïnformeerd en pas daarna over de mogelijke aansprakelijkheid wordt gesproken, en tegen die achtergrond geoordeeld dat de melding van de zaak bij de verzekeringsmaatschappij niet kan worden aangemerkt als een daad van erkenning.
Uit deze overwegingen volgt dat naar het oordeel van het hof in de uitingen en gedragingen van de kantoordirecteur geen erkenning van aansprakelijkheid besloten ligt. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt dat niet terzake doet of het vertrouwen van de vrouw gerechtvaardigd was dat de kantoordirecteur bevoegd was om de notaris te vertegenwoordigen. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de notaris begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 27 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑11‑2020
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, rov. 3.4.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, rov. 3.4.
HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, rov. 5.1.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, rov. 3.4.
Conclusie 05‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verjaring. Beroepsaansprakelijkheid notaris. Schadevordering wegens verzuim notaris om huwelijkse voorwaarden in te schrijven in huwelijksgoederenregister. Tijdstip van schadeveroorzakende gebeurtenis en aanvang twintigjarige verjaringstermijn (art. 3:310 lid 1 BW). Gerechtvaardigd vertrouwen dat kantoordirecteur namens notaris aansprakelijkheid heeft erkend?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03067
Zitting 5 juni 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[de vrouw]
tegen
[de notaris]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de notaris.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft de aansprakelijkheid van een notaris. In 1992 zijn door de notaris huwelijkse voorwaarden opgesteld, die echter niet in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven en daarom jegens derden geen werking hebben (art. 1:116 BW). De vrouw spreekt de notaris aan tot vergoeding van haar schade. De belangrijkste kwesties in cassatie zijn het aanvangsmoment van de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW en het beroep van de vrouw op rechtsverwerking in verband met mededelingen van de directeur van het kantoor van de notaris.
1.2
Wat betreft het aanvangsmoment van de verjaring verdedigt de vrouw naar aanleiding van onder meer de recente arresten TMG/Staat en Parkeergarage Zandvoort dat de schade is veroorzaakt door een voortdurende gebeurtenis, dan wel opeenvolgende gebeurtenissen, en dat daarom de rechtsvordering tot vergoeding van schade nog niet is verjaard. Mijns inziens treffen de klachten van het middel in zoverre geen doel. Het hof heeft terecht de nalatigheid van de notaris als een eenmalige gebeurtenis geduid.
1.3
Wat betreft het beroep van de vrouw op rechtsverwerking kom ik tot de conclusie dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat diverse stellingen van de vrouw onbesproken zijn gelaten. Die stellingen komen erop neer dat de notaris de gesprekken over de vraag of een beroepsfout was gemaakt, en zo ja welke consequenties dit diende te hebben, aan de kantoordirecteur heeft overgelaten, althans dat de organisatie op het kantoor van de notaris zodanig was, dat het alle schijn daarvan had. De kantoordirecteur zou onder meer tegen de vrouw hebben gezegd ‘dat uiteraard de volle verantwoordelijkheid voor alle gevolgen wordt genomen’ en dat zij zich ‘absoluut geen zorgen behoefde te maken’.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) De vrouw is op 18 december 1972 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [de man] (hierna: de man).
(ii) Op 29 april 1992 hebben de vrouw en de man ten overstaan van de notaris een akte van huwelijkse voorwaarden laten passeren.
(iii) Op 6 juni 2011 is de man toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. De vrouw heeft bij de bewindvoerder van de man een vordering van € 213.391,— ingediend.
(iv) De bewindvoerder heeft geweigerd de vordering van de vrouw te plaatsen op de lijst van erkende concurrente schuldeisers.
(v) Op 6 november 2013 is de vrouw bij de rechtbank Rotterdam een procedure gestart om de vordering alsnog op de lijst te laten plaatsen. Tijdens de comparitie is aan de orde gekomen dat de huwelijkse voorwaarden volgens de bewindvoerder niet in het huwelijksgoederenregister zouden zijn ingeschreven.
(vi) Op of omstreeks 12 juni 2014 is de notaris aansprakelijk gesteld voor de mogelijke schade die de vrouw lijdt als gevolg van het feit dat de notaris er niet zorg voor heeft gedragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven.
(vii) Op 27 juni 2014 zijn de vrouw en de man gescheiden.
(viii) De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 19 november 2014 de vordering van de vrouw tegen de bewindvoerder om de vordering te plaatsen op de lijst van de voorlopig erkende crediteuren afgewezen.
(ix) Bij vonnis van 11 september 2015 van de rechtbank Rotterdam is aan de man een zogenaamde ‘schone lei’ verleend.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 2 mei 2016 heeft de vrouw onder meer gevorderd verklaringen voor recht dat de notaris tekort is geschoten in de nakoming van zijn (zorg)verplichting jegens de vrouw en de man en dat de notaris aansprakelijk is voor de door de vrouw geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Bij vonnis van 1 maart 2017 heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen van de vrouw afgewezen op de grond dat zij in verband met verjaring geen belang bij haar vorderingen heeft. De rechtbank heeft de vrouw in de proceskosten veroordeeld.
2.3
Bij exploot van 31 mei 2017 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij haar eis op ondergeschikte punten gewijzigd. Het hof heeft bij arrest van 26 maart 2019 het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd.2.De dragende overwegingen van het arrest van het hof laten zich als volgt samenvatten:
a. De kern van de vordering van de vrouw betreft de vraag of de vordering van de vrouw tegen de notaris al dan niet is verjaard. Hierbij is van belang de vraag op welk moment de notaris zijn prestatie met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden had dienen te voltooien alvorens de verjaringstermijn een aanvang neemt. (onder 4)
b. De dienstverlening voor de man en de vrouw heeft plaatsgevonden op 29 april 1992, namelijk bij het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. De notaris is tekortgeschoten in de verplichting om te controleren of daadwerkelijk inschrijving in het huwelijksgoederenregister heeft plaatsgevonden. De verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening is gaan lopen zes weken na de datum van 29 april 1992. (onder 7)
c. Van stuiting van de verjaring door erkenning op 20 mei 2014 kan geen sprake zijn omdat toen de verjaring reeds was voltooid. Ook het beroep van de vrouw op rechtsverwerking faalt omdat de vrouw er niet op mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om de schade te erkennen en de notaris te vertegenwoordigen. (onder 8-10)
d. Ook het beroep van de vrouw op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in verband met uitzonderlijke omstandigheden wordt verworpen. (onder 11 tot en met 13)
2.4
Bij procesinleiding van 26 juni 2019 – en daarmee tijdig – heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De notaris heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten. Ten slotte heeft de vrouw gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
3.2
Onderdeel I richt zich tegen rechtsoverweging 7 van het arrest van het hof:
‘7. Het hof overweegt als volgt. De dienstverlening van geïntimeerde voor appellante en [de man] heeft plaatsgevonden op 29 april 1992, namelijk bij het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Het betreft een mogelijk nalaten van geïntimeerde ter gelegenheid van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. De prestatie van geïntimeerde hield eveneens in, dat de akte van huwelijkse voorwaarden werd ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Naar het oordeel van het hof is het de verantwoordelijkheid van een notaris/geïntimeerde om te controleren dat die inschrijving ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dat geïntimeerde niet zelf heeft gecontroleerd dat de akte was ingeschreven, maar deze taak aan een medewerker van zijn kantoor heeft overgelaten, komt voor zijn rekening en risico. Vanwege het feit dat een akte van huwelijkse voorwaarden eerst derdenwerking krijgt 14 dagen nadat deze is ingeschreven, dient de notaris/geïntimeerde er voor zorg te dragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden met de meeste spoed wordt ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Voorts dient hij te controleren of de inschrijving ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het is het tijdstip van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden – te vermeerderen met een termijn van zes weken – om te bepalen of geïntimeerde te kort is geschoten in zijn dienstverlening. Naar het oordeel van het hof is de verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening gaan lopen zes weken na datum van 29 april 1992. De grief van appellante treft dus geen doel.’
3.3
De klachten van het onderdeel stellen de vraag aan de orde op welk moment in een geval als het onderhavige de lange, twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang heeft genomen. Volgens de wet is bepalend ‘de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt’. Vatten we als gebeurtenis in deze zin op het nalaten door de notaris in 1992 om de akte van huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister te doen inschrijven en/of om te controleren of daadwerkelijk inschrijving had plaatsgevonden, dan is de verjaring in de loop van 2012 voltooid. Het middel bepleit een alternatieve duiding van de feiten: omdat noch de verplichting van de notaris om de akte te doen inschrijven, noch zijn verplichting om te controleren of die inschrijving heeft plaatsgevonden, met de dienstverlening in 1992 is geëindigd, is sprake van een voortdurende gebeurtenis, dan wel van opeenvolgende gebeurtenissen, iedere dag dat de notaris is tekortgeschoten.3.De gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt in de zin van de wet, is in deze lezing het gedurende vele jaren nalaten om de akte de doen inschrijven en te controleren of inschrijving had plaatsgevonden. Omdat eerst op het moment van de echtscheiding op 27 juni 2014 inschrijving niet meer plaats kon vinden, nam volgens de vrouw de nalatigheid van de notaris pas toen een einde.4.In de lezing van de vrouw was de verjaring op het moment van aansprakelijkstelling (12 juni 2014) dus nog niet eens aangevangen, laat staan voltooid, dan wel was iedere dag een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen, met vrijwel hetzelfde gevolg.5.
3.4
Ten overstaan van het hof6.heeft de vrouw zich voor haar standpunt beroepen op een parallel met gevallen van hinder en oneerlijke mededinging, met verwijzing naar het arrest Haarlemmerolie uit 19497.en een aantekening in GS Vermogensrecht.8.In cassatie9.beroept de vrouw zich op twee recente arresten van uw Raad, namelijk TMG/Staat 10.en Parkeergarage Zandvoort.11.
3.5
Het arrest Haarlemmerolie betrof de algemene verjaringstermijn naar oud recht van art. 2004 BW (oud), volgens welke alle rechtsvorderingen verjaarden door het verloop van dertig jaren. De zaak betrof oneerlijke mededinging in de vorm van inbreuk op een merk en/of handelsnaam. Volgens het arrest vangt na elke herhaling van de inbreuk een nieuwe verjaringstermijn aan:
‘O. wat het eerste middel betreft:
dat elke daad van oneerlijke mededinging, die aan een ander schade toebrengt, voor dien ander het recht doet ontstaan om van den rechter te vorderen veroordeling van den dader tot vergoeding van de hem door die daad toegebrachte schade, alsmede een tot dien dader gericht verbod om gelijke daden in de toekomst te zijnen opzichte te plegen;
dat derhalve indien iemand een aantal malen een daad van oneerlijke mededinging tegen denzelfden persoon begaat, elk van die daden voor dien persoon zulk een vorderingsrecht doet ontstaan, van elk van welke rechten de termijn van verjaring eerst na iedere daad een aanvang neemt;
dat [eiser in cassatie] van oordeel is, dat dit anders is, indien die daden alle gelijksoortig zijn en, zoals hij het bij pleidooi heeft uitgedrukt, regelmatig en als het ware in serie zijn verricht, in welk geval de verjaring der rechtsvordering tegen die reeks daden in haar geheel zou beginnen te lopen van den dag af, dat de dader met zijn plegen is begonnen;
dat echter [eiser in cassatie] zelfs niet beweert, dat hij door het gedurende meer dan dertig jaren door zijn rechtsvoorgangers en hem verrichten van bepaalde daden een recht tot het verrichten van die daden heeft verkregen, terwijl het enkele feit, dat een onrechtmatige handeling regelmatig en als het ware in serie tegenover denzelfden persoon wordt gepleegd, aan die handelingen tegenover dezen haar onrechtmatig karakter ook op den duur niet kan ontnemen;
dat hieruit volgt, dat elke herhaling als weer onrechtmatig dien persoon een rechtsvordering als voorschreven geeft, van welke rechtsvordering de termijn van verjaring geen aanvang kan nemen voor die herhaling is geschied;’
3.6
De aantekening in GS Vermogensrecht, van de hand van Koopmann, waarop de vrouw zich heeft beroepen, ziet op art. 3:313 BW, dat het aanvangsmoment bepaalt van de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen. Dat aanvangsmoment is het moment waarop voor het eerst onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd, wat bij verbintenissen samenvalt met het moment van opeisbaarheid.12.De bedoelde aantekening van Koopmann ziet op de wetsgeschiedenis van het artikel. In het Ontwerp-Meijers kende het artikel een (tweede en) derde lid. Het derde lid bepaalde dat de termijn van verjaring van een verplichting om niet te doen, begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop inbreuk op de verplichting heeft plaatsgevonden. Deze bepaling is in het regeringsontwerp geschrapt. De wetgever vond het te ver gaan dat iedere, ook de geringste, inbreuk tot verjaring zou kunnen leiden, met als gevolg dat tegen nieuwe inbreuken niet meer zou kunnen worden opgekomen.13.Daarbij werd in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer verwezen naar het arrest Haarlemmerolie. Wél juist werd bevonden dat de verjaring aanvangt indien de inbreuk bestaat in een met de verplichting strijdige toestand. Dit leidde tot de invoeging van de bepaling van het huidige art. 3:314 BW.
3.7
Het arrest TMG/Staat ziet op art. 3:310 lid 1 BW, maar niet op de lange verjaringstermijn van twintig jaar, maar op de korte termijn van vijf jaar, die begint te lopen op het moment waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Voor die korte termijn geldt dat in beginsel wordt geabstraheerd van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.14.Rechtsdwaling blijft aldus voor rekening van de benadeelde. TMG/Staat betreft een onjuiste implementatie van een EU-richtlijn. Dat die implementatie onjuist was, bleek eerst later uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU. Op het eerste gezicht zou de regel dat van de juridische beoordeling van de bij de benadeelde bekende feiten en omstandigheden wordt geabstraheerd, ertoe leiden dat na verloop van vijf jaar sinds de implementatietermijn, althans sinds de onjuiste implementatie, de Staat in het geheel niet meer aansprakelijk is. Uw Raad besliste echter anders:
‘3.4.2 (…) Op de Staat rust op grond van art. 4 lid 3 VEU en art. 288 derde volzin VWEU de plicht om Europese richtlijnen juist te implementeren. Het nalaten daarvan is onrechtmatig (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2722, NJ 2016/166, rov. 3.4.4). Dit omvat mede het na een onjuiste implementatie van een richtlijn niet alsnog juist implementeren daarvan. Aangenomen moet worden dat, zolang geen juiste implementatie plaatsvindt, dit iedere dag een zelfstandige onrechtmatige daad van de Staat oplevert, hetgeen meebrengt dat daarop gegronde vorderingen afzonderlijk verjaren. De vordering tot vergoeding van schade die TMG heeft geleden door de onjuiste implementatie, is dus niet verjaard voor zover het betreft de periode van vijf jaar voorafgaand aan haar hiervoor in 3.1 onder (ix) genoemde aansprakelijkstelling van 21 september 2012.’
3.8
Het arrest Parkeergarage Zandvoort ziet op de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW en betreft de aansprakelijkheid voor opstallen. Die risico-aansprakelijkheid is niet verbonden aan een schadeveroorzakende gedraging (zoals de gewone aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van art. 6:162 BW dat wel is), maar aan een schadeveroorzakende toestand, namelijk dat de opstal ‘niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen’ (art. 6:174 lid 1 BW). Bijzonderheid van de zaak was dat de gebeurtenis die de schade veroorzaakte een voortdurend karakter droeg. In een overweging ten overvloede heeft uw Raad overwogen:
‘3.5.1 Opmerking verdient nog het volgende. Aan de twintigjarige verjaring ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, rov. 3.4). De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. (HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, rov. 5.1)
3.5.2
Het hof heeft als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, aangemerkt de – sinds 1974 voortdurende – aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit, al dan niet in combinatie met dat van voertuigen op die oprit, sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Het voortdurende karakter van de aldus vastgestelde gebeurtenis in deze zaak brengt mee dat die gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid. Als gevolg hiervan bestaat onzekerheid over het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring. Dat verdraagt zich niet met het aan die termijn ten grondslag liggende belang van de rechtszekerheid (zie hiervoor in 3.5.1). Daarom moet in een geval als dit worden aangenomen dat de termijn van twintig jaren begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan. Dit strookt met hetgeen in art. 3:310 lid 3 BW is geregeld voor de in art. 3:310 lid 2 BW genoemde gevallen. Het oordeel in HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, rov. 5.2, dat het in art. 3:310 lid 3 BW bepaalde alleen geldt voor de in art. 3:310 lid 2 BW met zoveel woorden genoemde rechtsvorderingen, behoeft dus in zoverre nuancering. Zie in verband hiermee ook de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1992, Stb. 691 betreffende de verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging. Daaruit blijkt dat aannemelijk is dat het in art. 3:310 lid 3 BW bepaalde overeenkomt met het voor invoering van die bepaling voor verjaring in het algemeen reeds geldende recht. (Kamerstukken II 1992/93, 22599, nr. 5, p. 5)’
3.9
Het zal de oplettende lezer reeds duidelijk zijn dat de genoemde arresten en ook de aantekening in GS Vermogensrecht geen van alle betrekking hebben op een geval dat met het onderhavige vergelijkbaar is. Het arrest Haarlemmerolie zag op inbreuken op een verplichting om niet te doen. De vrouw verwijt de notaris dat hij niet heeft gedaan wat hij juist wel moest doen (namelijk de huwelijkse voorwaarden doen inschrijven, respectievelijk controleren of inschrijving had plaatsgevonden). De wetsgeschiedenis van art. 3:313 BW, waarop in GS Vermogensrecht wordt gewezen, heeft betrekking op een vordering tot nakoming in het geval van een inbreuk op een verplichting om niet te doen. De vrouw vordert niet nakoming maar schadevergoeding; grondslag daarvoor is een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis om te doen. Het arrest TMG/Staat ziet op de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. De notaris beroept zich tegenover de vrouw op de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Het arrest Parkeergarage Zandvoort ziet op aansprakelijkheid voor een schadeveroorzakende toestand. De vrouw houdt de notaris aansprakelijk voor een schadeveroorzakende gedraging, te weten een nalaten.
3.10
Bestaat er bij alle verschillen, ook relevante overeenstemming? Ik begin met het arrest Parkeergarage Zandvoort. Uw Raad heeft de regel dat de termijn begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan, geformuleerd voor ‘een geval als dit’ (vijfde volzin van rechtsoverweging 3.5.2), zodat – in ieder geval op het eerste gezicht – het bereik van de nieuwe regel beperkt is. Naar aanleiding van het arrest is door Stein15.en Smeehuijzen16.echter opgemerkt dat de voor de regel gebezigde argumentatie (onzekerheid over het aanvangsmoment van de verjaring, wat zich niet goed verhoudt met de rechtszekerheid die met de lange verjaringstermijn wordt beoogd) voor alle gevallen van voortdurende onrechtmatige daden respectievelijk van voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenissen opgaat. Zij menen daarom dat de nieuwe regel al die gevallen bestrijkt, althans behoort te bestrijken. In andere zin hebben Berends en Den Hollander zich uitgelaten; zij beperken het toepassingsgebied van de nieuwe regel tot het specifieke gevalstype van de Zandvoortse zaak.17.Er bestaat dus onduidelijkheid over de reikwijdte van de regel van Parkeergarage Zandvoort. Mijns inziens kan intussen niet worden gezegd dat de vrouw met haar standpunt Stein en Smeehuijzen aan haar kant heeft, in ieder geval niet zonder meer.
3.11
Stein beperkt zich in zijn bijdrage nadrukkelijk tot de verjaring van schadevergoedingsvorderingen uit onrechtmatige daad.18.De vordering van de vrouw is gegrond op een tekortkoming van de notaris in de nakoming van de door partijen gesloten overeenkomst van opdracht. Het nalaten van de notaris om voor inschrijving in het huwelijksgoederenregister zorg te dragen respectievelijk die inschrijving te controleren, kan niet mede als een onrechtmatige daad worden aangemerkt, omdat zulk nalaten niet onafhankelijk van de schending van de verbintenis (uit de overeenkomst van opdracht) een onrechtmatige daad oplevert. Verder geldt dat de voorbeelden die Stein geeft van de door hem bedoelde voortdurende onrechtmatige daden, alle inbreuken zijn op een verplichting om niet te doen en niet een nalaten in strijd met een verplichting om te doen. De voorbeelden die hij geeft zijn de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, schendingen van het mededingingsrecht, bouw- of mijnwerkzaamheden, het gedurende langere tijd uitoefenen van fysiek, psychisch en/of seksueel geweld, onrechtmatige detentie en het onrechtmatig bezit van andermans zaak.19.
3.12
Smeehuijzen20.spreekt ruimer van ‘voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenissen’. De implicaties van de nieuwe leer bespreekt hij aan de hand van gevallen van seksueel misbruik, kindermishandeling en blootstelling aan asbest. Dat zijn alle gevallen van een inbreuk op een verplichting om niet te doen. Het lijkt er dus op dat ook Smeehuijzen niet heeft gedacht aan een geval zoals dat nu voorligt.
3.13
Hoe dan ook behoort onder ogen te worden gezien dat de afbakening tussen eenmalige en voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenissen niet eenduidig is. Het hof heeft de nalatigheid van de notaris om voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden zorg te dragen en die inschrijving te controleren, als een eenmalige gebeurtenis opgevat, die in 1992 heeft plaatsgevonden. De vrouw stelt dezelfde nalatigheid voor als een voortdurende gebeurtenis, met als argument dat de verplichting om in te schrijven en de inschrijving te controleren, niet na de dienstverlening in 1992 was geëindigd. De vraag welke van beide lezingen juist is, kan niet uitsluitend worden beantwoord op basis van de taalkundige betekenis van het begrip ‘voortdurend’ (respectievelijk ‘eenmalig’); die beantwoording dient mede te geschieden aan de hand van de ratio van de rechtsnorm waarvan de toepassing aan de orde is, dus van de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, alsook van de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene dan wel de andere lezing.
3.14
De lange verjaringstermijn staat in de sleutel van de rechtszekerheid. Smeehuijzen21.onderscheidt in dit verband mijns inziens alleszins juist twee aspecten: (1) door het verloren gaan van bewijsmateriaal is het bezwaarlijk om over meer dan twintig jaar oude feiten in rechte debat te moeten voeren; (2) het honoreren van een aanspraak gegrond op feiten van meerdere decennia oud zou een sterke inbreuk zijn op de individuele rechtszekerheid van de schuldenaar, die met een dergelijke vordering doorgaans in het geheel geen rekening meer zal hebben gehouden. Ik borduur hierop nog wat voort. Niet alleen maakt het ervaringsgegeven dat door verloop van de tijd bewijsmateriaal verloren gaat, deel uit van de ratio voor de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, het werkt ook nog anders. Het bestaan van de termijn van twintig jaar bevórdert het verlies van bewijsmateriaal: omdat men veilig meent te zijn voor aanspraken, wordt bewijsmateriaal na afloop van die termijn vernietigd. Dit betekent dat met een nieuwe uitleg van verjaringstermijnen, indien deze ertoe zou leiden dat verjaring langer uitblijft dan eerder verwacht, in feite een nieuwe, ernstige inbreuk op de rechtszekerheid wordt gemaakt. Verder merk ik op dat het verlies van bewijsmateriaal in verband met verloop van tijd de aangesproken partij niet alleen dreigt te benadelen in de procedure waarin zij wordt aangesproken, maar ook in een vrijwaringsgeding tegen derden. Ook in dat geding zal de aangesproken partij kunnen ondervinden dat door het verloop van de tijd bewijs of tegenbewijs onmogelijk is geworden. Ik merk nog op dat bij de rechtszekerheid die verjaringstermijnen beogen te dienen, slecht past om in individuele gevallen te nuanceren op grond van een inschatting van de kans dat daadwerkelijk relevant bewijsmateriaal verloren is gegaan en/of van een waardering van de ernst van de inbreuk op de individuele rechtszekerheid in concreto. Een andere opvatting leidt ertoe dat tóch een inhoudelijk debat nodig wordt over decennia oude feiten. Bovendien is uitstraling naar andere gevallen onvermijdelijk: nuanceren in individuele gevallen maakt in volgende gevallen schuldenaren onzeker.
3.15
Mijns inziens pleit de ratio van de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW aldus krachtig voor de duiding door het hof van de nalatigheid van de notaris als een eenmalige gebeurtenis. Het debat daarover is na twintig jaar lastiger door het verlies van bewijsmateriaal en in ieder geval zou het honoreren van de aanspraak van de vrouw een sterke inbreuk betekenen op de individuele rechtszekerheid van de notaris (en daarvan afgeleid, van diens verzekeraar). Ook past mijns inziens grote terughoudendheid met een nieuwe uitleg van het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn, zoals door de vrouw bepleit.
3.16
Alleen voor nalatigheden geldt dat zij, behalve als eenmalige gebeurtenissen, gemakkelijk ook in termen van voortdurende gebeurtenissen kunnen worden aangeduid. Stel dat de notaris in de akte zelf een fout zou hebben gemaakt, als gevolg waarvan de door partijen beoogde rechtsgevolgen niet zijn ingetreden. In dat geval bestaat er geen twijfel over dat twintig jaar na het verlijden van de akte de verjaring is ingetreden. Dat geldt ook als de partijen bij de akte eerst na afloop van de verjaring de fout hebben opgemerkt. De wetgever heeft dit met het oog op de rechtszekerheid gerechtvaardigd bevonden. Uitgaande van de lezing van de vrouw is het resultaat in het geval van een fout die bestaat in een nalaten van wat plicht was, geheel anders, zolang als de nalatigheid maar kan worden hersteld. Had het huwelijk van de man en de vrouw nog twintig jaar langer standgehouden, dan zou uitgaande van het standpunt van de vrouw de verjaring nog twintig jaar langer zijn opgehouden, en zou dus de notaris (of eventueel zijn rechtsopvolgers onder algemene titel) met de vrouw debat hebben moeten voeren over meer dan veertig jaar oude feiten. Mijns inziens is dat geen aannemelijke uitkomst, maar een willekeurig verschil met het geval dat de fout van de notaris niet in een nalaten maar in een doen zou hebben bestaan. Dat een nalatigheid kan worden hersteld, behoort daarom niet bepalend te zijn voor de afbakening van wat als een voortdurende gebeurtenis kan gelden, daargelaten of juist is dat voor alle voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenissen geldt dat de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan (vergelijk de discussie in de literatuur hiervoor 3.10 e.v. bedoeld).
3.17
Mijns inziens past de duiding door het hof van de nalatigheid van de notaris als een eenmalige gebeurtenis ook bij het karakter van de overeenkomst van opdracht zoals die tussen enerzijds de vrouw en de man en anderzijds de notaris heeft bestaan. Die opdracht verplichtte niet tot werkzaamheden die herhaaldelijk en periodiek nodig zijn, zoals het bijhouden van een administratie of het beheren van een vermogen, maar tot het bereiken van een bepaald resultaat. Het betrof dus een ‘doelopdracht’.22.De bedoeling van partijen was dat de opdracht zou eindigen nadat de voor het doel noodzakelijke handelingen zouden zijn verricht. Het is daarom alleszins gepast dat het hof de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt in de zin van art. 3:310 lid 1 BW heeft gerelateerd aan het moment waarop de notaris uiterlijk de inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister diende te bewerkstelligen. Het hof heeft dat moment gesteld op zes weken na het verlijden van de akte.
3.18
Vervolgens nader over het arrest TMG/Staat. Met het geval van de nalatigheid van de notaris is er in ieder geval in zoverre overeenstemming dat het arrest betrekking heeft op een nalaten van een verplichting om te doen. En hoewel de beslissing in het arrest op de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW zag, valt aan te nemen dat de uitleg volgens welke het nalaten van de wetgever om Europese richtlijnen juist te implementeren iedere dag een zelfstandige onrechtmatige daad van de Staat oplevert, ook voor de lange verjaringstermijn gevolgen heeft, in de zin dat dagelijks een nieuwe termijn van twintig jaar gaat lopen voor de schade die is veroorzaakt door het nalaten van de wetgever zoals dat die dag heeft plaatsgevonden. Toch geloof ik niet dat aan het arrest TMG/Staat iets kan worden ontleend voor de beslissing van het geval van de nalatige notaris. Dat de plicht van de wetgever om Europese richtlijnen juist te implementeren in TMG/Staat door uw Raad als een dagelijkse verplichting is geduid, houdt klaarblijkelijk verband met de eis van effectieve rechtsbescherming tegen schendingen van Europees recht,23.zoals die eis uit het zogenaamde doeltreffendheidsbeginsel voortvloeit.24.Een andere duiding van het aanvangsmoment had ertoe kunnen leiden dat de nalatigheid van de Staat – die ook na zeer geruime tijd kan blijken, naar aanleiding van nieuwe rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU – geheel zonder gevolgen blijft (afgezien van een eventuele door de Europese Commissie te entameren inbreukprocedure op grond van art. 258 VWEU). Dat is niet aanvaardbaar.
3.19
Waar is dat de vrouw, uitgaande van de beslissing van het hof, evenmin effectieve rechtsbescherming geniet, omdat zij immers alleszins begrijpelijk de nalatigheid van de notaris eerst na afloop van de verjaringstermijn heeft opgemerkt. Dat is echter het gevolg van de keuze van de wetgever om de lange verjaringstermijn niet afhankelijk te stellen van de feitelijke mogelijkheid om een rechtsvordering in te stellen. De scherpste kantjes van die keuze kunnen met toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid worden weggenomen. Let wel: alleen de scherpste kantjes, meer past bij de ratio van verjaringstermijnen niet (hiervoor 3.14). Voor in ieder geval fouten van notarissen en andere opdrachtnemers die bestaan in de schending van een verplichting om niet te doen, is dat het stelsel waarmee we het moeten doen. Er bestaat geen goede reden om een ander stelsel te aanvaarden voor fouten die bestaan in een verplichting om te doen (hiervoor 3.14-3.17).
3.20
Na het voorgaande zal al wel duidelijk zijn dat ook het beroep dat van de zijde van de vrouw op het arrest Haarlemmerolie en de wetsgeschiedenis van art. 3:313 BW is gedaan, mij niet kan overtuigen. Beide betreffen inbreuken op een verplichting om niet te doen, terwijl in deze zaak de veronderstelling is dat de notaris is tekortgeschoten in de nakoming van een verplichting om te doen.
3.21
Naar aanleiding van het arrest Haarlemmerolie merk ik nog een aanwijzing vóór de beslissing van het hof op. Het arrest Haarlemmerolie noemt de rechtsvordering tot vergoeding van schade en die tot nakoming (verbod) in één adem, als aan hetzelfde verjaringsregime onderworpen. Ik realiseer me dat dit naar oud recht vanzelfsprekender was dan naar huidig recht, omdat de wet destijds maar zeer beperkt afzonderlijke bepalingen voor verschillende typen rechtsvorderingen kende.25.Ook naar huidig recht is er echter veel voor te zeggen dat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex niet het ene type rechtsvordering veel langer kan worden ingesteld dan het andere. De argumenten die voor de verjaring van de ene rechtsvordering gelden (verlies van bewijsmateriaal en inbreuk op de individuele rechtszekerheid, vergelijk 3.14), gelden immers ook voor die van de andere. Wie de regeling van de verjaring van art. 3:306 e.v. BW artikel voor artikel doorneemt, bemerkt dat dit inderdaad voor de wetgever een belangrijke overweging is geweest en dat er een duidelijke samenhang bestaat in de lengte van de diverse verjaringstermijnen. Zo bevat de regeling van art. 3:311 BW omtrent de rechtsvordering tot ontbinding, of tot herstel van een tekortkoming, met art. 3:310 lid 1 BW vergelijkbare verjaringstermijnen respectievelijk van vijf en van twintig jaar. Beginpunt van de twintigjarige termijn is het moment dat de tekortkoming is ontstaan. Het beoogde resultaat is klaarblijkelijk dat als een vordering tot schadevergoeding op verjaring afstuit, dit ook voor een vordering tot ontbinding of tot herstel van een tekortkoming zal gelden en andersom. Er zijn intussen nog veel meer bepalingen uit de regeling van de verjaring die klaarblijkelijk erop berusten dat de wetgever de diverse verjaringstermijnen op elkaar heeft afgestemd.
3.22
Welnu, de rechtsvordering tot herstel van de nalatigheid van de notaris is niet reeds na vijf jaar verjaard, zomin als die tot schadevergoeding, omdat de vrouw eerst zeer laat met de tekortkoming is bekend geworden. Maar die rechtsvordering is wel verjaard twintig jaar nadat de tekortkoming is ontstaan, dus twintig jaar na 1992. Het past slecht in het wettelijk stelsel dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade eerst op een veel later moment zou verjaren. Ook blijkt uit de regeling van art. 3:311 BW zonneklaar dat de wetgever in de omstandigheid dat een tekortkoming zich voor herstel leent, voor de daar geregelde verjaring geen reden heeft gezien om de aanvang van de verjaringstermijn op te houden. Als dat voor een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming geldt, is in verband met de samenhang binnen de verjaringsregeling alleszins aannemelijk dat dit ook geldt voor een rechtsvordering tot vergoeding van schade.
3.23
Op grond van het voorgaande meen ik dat de klachten van het onderdeel niet kunnen slagen. Dit geldt zowel voor de rechtsklacht als voor de motiveringsklacht van het onderdeel.
3.24
Volgens de rechtsklacht onder Ia heeft het hof miskend dat er geen rechtsregel is die met zich brengt dat van de notaris na deze periode van zes weken niet meer zou kunnen worden gevergd om voor inschrijving zorg te dragen of te controleren of de akte van huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk is ingeschreven, althans brengt geen rechtsregel met zich dat de notaris na afloop van die periode van die verplichting is ontheven. Op zichzelf is waar dat de tekortkoming van de notaris zich voor herstel leende, maar dit is geen grond om die tekortkoming op te vatten als een voortdurende gebeurtenis. Dit daargelaten of juist is dat voor alle voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenissen geldt dat de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan.
3.25
De motiveringsklacht onder Ib vertrekt vanuit dezelfde onjuiste rechtsopvatting als de rechtsklacht. Het hof heeft niet aangenomen dat de notaris na zes weken niet langer tot herstel van zijn nalatigheid verplicht was. Het hof heeft slechts aangenomen dat de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, moet worden gesteld op zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden, zijnde het moment waarop de notaris uiterlijk voor inschrijving diende zorg te dragen. De termijn van zes weken berust er kennelijk op dat het hof rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de notaris bij controle zou zijn gebleken dat een eerdere poging tot inschrijving was mislukt en dat daarom een nieuwe poging nodig was.
3.26
Voor zover in de procesinleiding onder 3.8 nog de klacht moet worden gelezen dat het hof feitelijke gronden heeft aangevuld omdat door geen van partijen de termijn van zes weken was verdedigd, faalt ook die klacht. Door de notaris is verdedigd dat de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW aangevangen is op het moment van de nalatigheid om de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven. Het hof heeft die opvatting aanvaard en daarbij het door de notaris aangeduide aanvangsmoment nader geconcretiseerd door dat te stellen op zes weken na het passeren van de akte. Dat levert geen verboden aanvulling van feitelijke gronden op in de zin van art. 24 Rv.
3.27
Onderdeel II richt zich eveneens tegen rechtsoverweging 7 (onder 3.2 reeds aangehaald) en daarnaast ook tegen rechtsoverweging 13 van het arrest van het hof:
‘13. Het hof overweegt als volgt. Art 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen. Bij de twintigjaarstermijn staat de rechtszekerheid voorop. Het uitgangspunt voor de verjaring – zoals het hof hiervoor al heeft overwogen – is het tijdstip waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, in het onderhavige geval zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Dat aan de aanvangstermijnen van verjaring strikt de hand wordt gehouden, wil evenwel niet zeggen dat deze verjaringstermijnen nooit buiten toepassing zouden kunnen blijven. In bijzondere gevallen en onder bijzondere omstandigheden is een uitzondering mogelijk op basis van art 6:2 lid 1 BW. Stelplicht en bewijslast liggen bij de benadeelde schuldeiser. De rechtspraak waarnaar appellante heeft verwezen met betrekking tot de verlenging van de verjaringstermijn, heeft betrekking op asbestproblematiek waarmee werknemers zijn geconfronteerd. Deze ziekte openbaart zich pas gemiddeld 20 tot 40 jaar na de blootstelling aan asbest. Naar het oordeel van het hof zijn er in de onderhavige situatie geen uitzonderlijke gronden aan te wijzen op grond waarvan de lange verjaringstermijn dient te worden verlengd. Het betreft hier een mogelijke fout met betrekking tot een akte van huwelijkse voorwaarden die in 1992 is gepasseerd. Niet meer is vast te stellen, wie de fout heeft gemaakt bij het niet inschrijven van de akte van huwelijkse voorwaarden, gezien het enorme tijdsverloop. Het huwelijksgoederenregister is een openbaar register. Appellante had ook zelf kunnen vaststellen of de akte al dan niet was ingeschreven of dat de notaris nadien voor haar nog een notariële akte heeft gepasseerd. Door het enorme tijdsverloop komt geïntimeerde procesrechtelijk gezien in een complexe situatie te verkeren aangezien hij de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het verloop van de akte van huwelijkse voorwaarden niet meer kan achterhalen. Het hof hecht in het onderhavige geval meer betekenis aan de rechtszekerheid dat iemand niet na 20 jaar nog geconfronteerd wordt met een schadeactie, te meer daar er niet sprake is van opzet en niet met zekerheid valt vast te stellen dat de fout ook daadwerkelijk door geïntimeerde is gemaakt. In dit specifieke geval is er dus geen grond voor verlenging van de verjaringstermijn aanwezig. De grief treft dus geen doel.’
3.28
Onder IIa klaagt het onderdeel dat niet begrijpelijk is waarom niet valt vast te stellen of de notaris een fout heeft gemaakt en waarom het hof slechts van ‘een mogelijke fout’ is uitgegaan. De klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft in rechtsoverweging 7 geoordeeld dat het de verantwoordelijkheid van de notaris was om te controleren of de inschrijving in het huwelijksgoederenregister daadwerkelijk had plaatsgevonden. Samen met de omstandigheid dat die inschrijving niet heeft plaatsgevonden, impliceert dit dat het hof ervan is uitgegaan dat aan de zijde van de notaris in ieder geval enigerlei fout is gemaakt. Wat het hof met de formulering ‘een mogelijke fout’ klaarblijkelijk bedoelt, is slechts dat niet vaststaat wat er is misgegaan. Het hof heeft in de beoordeling van het beroep van de vrouw op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid wel degelijk betrokken dat aan de zijde van de notaris enigerlei fout moet zijn gemaakt.
3.29
Onder IIb leest de steller van het middel in het arrest van het hof een rechtsopvatting volgens welke de notaris niet aansprakelijk is voor door derden gemaakte fouten, zoals van een medewerker van het notariskantoor of een andere hulppersoon. Die lezing mist feitelijke grondslag.
3.30
Onder IIc bouwt het onderdeel voort op onderdeel I en gaat het ervan uit dat omdat de plicht van de notaris om in te schrijven en de inschrijving te controleren niet zes weken na het verlijden van de akte eindigde, de verjaring toen nog niet kan zijn aangevangen. De klacht deelt in het lot van onderdeel I.
3.31
Onderdeel III richt zich tegen een gedeelte van rechtsoverweging 10 van het arrest van het hof:
‘10. (…) Appellante heeft alleen geïntimeerde in rechte betrokken en niet het voormalige notariskantoor. Tijdens het pleidooi heeft appellante zelf gesteld dat zij getracht heeft om geïntimeerde zelf te kunnen spreken maar dat dat niet is gelukt. Uit de wijze van procederen van appellante volgt dat alleen geïntimeerde in de wijze van dienstverlening te kort is geschoten en niet het notariskantoor. Het feit dat de kantoordirecteur de zaak bij de verzekeringsmaatschappij heeft aangemeld maakt hem niet bevoegd om schade namens geïntimeerde te erkennen. Dat de kantoordirecteur zich heeft ingespannen om zo snel mogelijk de feiten op een rij te zetten, is in het belang van appellante geweest, maar zulks brengt niet mee dat appellante er ook op mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om schade te erkennen. In schadekwesties is het gebruikelijk dat eerst de verzekeringsmaatschappij wordt geïnformeerd en daarna pas over de mogelijke aansprakelijkheid wordt gesproken. De melding van de zaak bij de verzekeringsmaatschappij kan dus niet aangemerkt worden als een daad van erkenning. Op basis van de door appellante gestelde feiten kan appellante niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gehad dat de directeur van het notariskantoor bevoegd was om geïntimeerde te vertegenwoordigen. Gezien het feit dat de prestatie in 1992 door geïntimeerde was verricht had appellante expliciet bij geïntimeerde navraag dienen te doen met betrekking tot de vraag of hij zijn aansprakelijkheid jegens haar erkende met betrekking tot de dienstverlening die in 1992 had plaatsgevonden. De redelijkheid en billijkheid verzet zich er dus niet tegen dat geïntimeerde zich jegens appellante beroept op de voltooide verjaring.’
3.32
Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof daar het beroep van de vrouw op rechtsverwerking verwerpt. Het beroep op stuiting door erkenning (art. 3:318 BW) heeft het hof verworpen op de grond dat een voltooide verjaring niet meer kan worden gestuit (tweede en derde volzin van rechtsoverweging 10). Daarna bespreekt het hof het beroep van de vrouw op rechtsverwerking. Vergelijk de weergave van het standpunt van de vrouw door het hof in rechtsoverweging 8 van het arrest van het hof:
‘8. In randnummer 4.12 stelt appellante dat de vordering is gestuit door een erkenning. Op grond van artikel 3:318 BW is de vordering van appellante door de erkenning van de notaris gestuit per 20 mei 2014. In randnummer 4.15 stelt appellante dat de door geïntimeerde, althans de directeur van het notariskantoor namens geïntimeerde, ingenomen houding, althans zijn gedragingen nadat appellante kennis nam van de fout van geïntimeerde, naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar zijn met het nadien inroepen van het verjaringsverweer. Geïntimeerde heeft zijn recht om een beroep te doen op een verjaringsverweer verwerkt.’
3.33
Volgens het onderdeel heeft het hof niet begrijpelijk gemotiveerd waarom het vertrouwen van de vrouw op de bevoegdheid van de directeur van het notariskantoor om de notaris te vertegenwoordigen niet gerechtvaardigd zou zijn. Daarbij wijst de vrouw erop dat zij behalve op de door het hof vermelde omstandigheden (namelijk melding van de zaak bij de verzekeringsmaatschappij en inspanningen van de kantoordirecteur om de feiten op een rij te zetten) op nog andere feiten en omstandigheden een beroep heeft gedaan, die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken, namelijk:
a. zij (en ook de man) heeft herhaald vergeefse pogingen gedaan om met de notaris zelf in contact te treden, waarbij zij (telkenmale) werd doorverbonden met de kantoordirecteur;26.
b. de kantoordirecteur heeft de aansprakelijkheid erkend;27.
c. de kantoordirecteur liet per e-mail weten onderzoek te (laten) doen;28.
d. de kantoordirecteur liet aan de man weten al een aantal dagen vanwege deze kwestie met een ‘fikse knoop’ in zijn maag rond te lopen (evenals de notaris);29.
e. de kantoordirecteur liet namens de notaris weten de minuutakte in het verplichte kantoorarchief niet te kunnen terugvinden;30.
f. de kantoordirecteur diende namens de notaris bij de rechtbank Rotterdam (afdeling huwelijksgoederenregister) een verzoek in om een afschrift met inschrijfgegevens te verkrijgen van de minuutakte van de huwelijkse voorwaarden uit 1992;31.
g. de directeur was volledig van de kwestie op de hoogte;32.
h. het contact aangaande de beroepsfout van de notaris verliep (hoofdzakelijk) via de kantoordirecteur;33.
i. aan de telefoon besprak de kantoordirecteur de verzekering van de notaris voor beroepsfouten.34.
3.34
De vrouw richt geen klacht tegen de (impliciete) oordelen van het hof dat voor rechtsverwerking op de grond dat bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat haar schade zou worden vergoed – waarmee een later beroep op verjaring onverenigbaar is – nodig is dat de feiten en omstandigheden waarop dat vertrouwen is gegrond, aan de notaris kunnen worden toegerekend en dat dit veronderstelt dat de vrouw gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de bevoegdheid van de directeur van het notariskantoor om de notaris te vertegenwoordigen. Dat dient in cassatie dus tot uitgangspunt. Ten overvloede: ik meen dat toerekening van gedragingen in het verband van rechtswerking op grond van gerechtvaardigd vertrouwen inderdaad bevoegdheid veronderstelt, althans de schijn van een zodanige bevoegdheid.35.
3.35
De klacht is gegrond. De stellingen van de vrouw komen erop neer dat de notaris de gesprekken met haar (en met de man) over de vraag of een beroepsfout was gemaakt, en zo ja welke consequenties dit diende te hebben, aan de kantoordirecteur heeft overgelaten, althans dat de organisatie op het kantoor van de notaris zodanig was, dat het daarvan alle schijn had. Het hof heeft die stellingen ten onrechte onbesproken gelaten.36.Van de feitelijke juistheid van de stellingen van de vrouw uitgaande, mocht zij aannemen dat de kantoordirecteur met onder meer zijn mededelingen dat ‘uiteraard de volle verantwoordelijkheid voor alle gevolgen wordt genomen’ en dat zij zich ‘absoluut geen zorgen behoefde te maken’,37.mede namens de notaris sprak en daartoe ook bevoegd was. In ieder geval behoefde het oordeel van het hof in tegengestelde zin een nadere motivering, die ontbreekt. De overweging van het hof dat de vrouw bij de notaris zelf navraag had moeten doen, kan niet als een voldoende motivering gelden reeds in het licht van de stelling van de vrouw dat pogingen om de notaris zelf te spreken, steeds strandden. Bovendien: indien de vrouw mocht menen dat de notaris de kwestie aan de kantoordirecteur overliet, is ook in dat licht niet zonder meer begrijpelijk waarom de vrouw tóch (meer) pogingen had moeten ondernemen om bij de notaris zelf navraag te doen.
3.36
Ik vermeld nog dat volgens het standpunt van de notaris reeds op 28 mei 2014 een beroep op verjaring is gedaan, in een gesprek tussen de advocaat van de notaris met de advocaat van de vrouw.38.Dat is echter ná de meeste van de feiten waarop de vrouw zich beroept, waaronder de hiervoor bedoelde mededelingen van de kantoordirecteur.
3.37
Bij bespreking van onderdeel IV, dat eveneens tegen rechtsoverweging 10 van het arrest opkomt met deels aan onderdeel III verwante klachten, bestaat geen belang meer.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2020
Vergelijk het arrest van het hof onder 2 en het vonnis van de rechtbank onder 2.
Hof Den Haag 26 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:842.
Vergelijk voor het laatste het onderdeel onder IIc en de schriftelijke toelichting mrs. T. Deenik en J. den Hoed, onder 3.6.
Vergelijk rechtsoverweging 5 van het arrest van het hof, waar als standpunt van de vrouw wordt weergegeven dat vast staat dat met het beëindigen van het huwelijk door scheiding er geen mogelijkheid meer bestond voor de notaris om de tekortkoming te herstellen.
Het verschil tussen de opvatting van een voortdurende respectievelijk een dagelijks terugkerende gebeurtenis is dat eventuele schade die niet het gevolg is van de nalatigheid van de notaris van minder dan twintig jaar eerder, maar van de nalatigheid daaraan voorafgaand (denk aan schulden van de man van meer dan twintig jaar oud), uitgaande van een voortdurende gebeurtenis niet is verjaard (althans in de opvatting van de vrouw), maar uitgaande van een dagelijks terugkerende gebeurtenis wel.
Zie de weergave van het standpunt van de vrouw in het arrest van het hof onder 5 en de memorie van grieven onder 4.7.
HR 4 februari 1949, ECLI:NL:HR:1949:149, NJ 1949/185 (Haarlemmerolie).
De memorie van grieven onder 4.7 verwijst naar M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:313, aant. 4.
Schriftelijke toelichting mrs. T. Deenik en J. den Hoed, onder 3.7-3.8 en 3.11-3.16.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239, O&A 2018/53 m.nt. D.F.H. Stein (TMG/Staat).
HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Parkeergarage Zandvoort).
Asser/Sieburgh 6-II 2017/398-399.
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 928.
Onder meer HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron (…/G); HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, NJ 2016/197 m.nt. C.E. du Perron en HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat).
D.F.H. Stein, Verjaring van schadevergoedingsvorderingen bij voortdurende onrechtmatige daden, NTBR 2019/11, onder 5.
J.L Smeehuijzen in zijn annotatie, NJ 2019/388, onder 3 e.v.
B.T. Berends & P.W. den Hollander, Schadeveroorzakende toestanden; Wanneer begint de lange verjaringstermijn van twintig jaar te lopen bij een vordering op grond van art. 6:174 BW?, MvV 2019/6.
D.F.H. Stein, Verjaring van schadevergoedingsvorderingen bij voortdurende onrechtmatige daden, NTBR 2019/11, onder 1.
A.w. onder 2. Wat betreft de schending van het mededingingsrecht wijst Stein op art. 6:193s BW, dat sinds 10 februari 2017 bijzondere verjaringstermijnen geeft voor inbreuken op het mededingingsrecht, waarvan de lange termijn begint op het moment waarop de inbreuk is stopgezet.
T.a.p.
NJ 2019/388, onder 5. Vergelijk ook hoofdstuk 8 van zijn proefschrift: J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss. VU, Deventer: Kluwer 2008.
Voor het onderscheid tussen voortdurende opdrachten en doelopdrachten, vergelijk Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/152.
Vergelijk D.F.H. Stein in zijn annotatie, O&A 2018/53, onder 8.
Asser/Hartkamp 3-I 2015/109.
Vergelijk art. 2005 e.v. met de algemene verjaringstermijn van art. 2004 BW (oud).
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.14-2.22. Zie ook de door de vrouw gemaakte gespreksaantekeningen, door haar als productie 13 overgelegd.
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.14 en 2.22. Onder 2.14 heeft de vrouw aangevoerd dat de directeur op 20 mei 2014 onder andere als volgt heeft verklaard: ‘We gaan het voor u uitzoeken en melden ons weer. Maakt u zich voor wat betreft een eventuele aansprakelijkheid zich absoluut geen zorgen, want voor dergelijke gebeurtenissen zijn wij verzekerd.’
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.14.
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.19. De vrouw heeft daar aangevoerd dat de kantoordirecteur op 22 mei 2014 onder meer heeft verklaard: ‘Ik moet u zeggen dat ik al een aantal dagen met een fikse knoop in mijn maag rondloop, maar dat het duidelijk moge zijn dat uiteraard de volle verantwoordelijkheid voor alle gevolgen wordt genomen.’
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.22.
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.22.
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.14.
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.14 tot en met 2.22.
De procesinleiding in cassatie verwijst naar de memorie van grieven onder 2.14, 2.16 en 2.21.
W.L. Valk, Rechtsverwerking in drievoud, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 1991, p. 123. Vergelijk voor een actuele weergave van de stand van het recht op dit punt: J.J. Valk, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, par. 4.3.3.
Vergelijk de rechtspraak over schijn van volmacht, art. 3:61 lid 2 BW. Zie onder meer: HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246 m.nt. G.J. Scholten (Moluksche Kerk); HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZB1223, NJ 1993/287 m.nt. P. van Schilfgaarde (Luchthavenmeester Aruba); HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2380, NJ 2002/543; HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera); HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012/390 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Fujitsu/Exel); HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78.
Vergelijk de voetnoten 27 en 29 voor context en vindplaatsen.
Memorie van antwoord onder 2.27. Vergelijk de schriftelijke toelichting van mrs. J.P. Heering en H.J.Th. Kolstee onder 26.
Beroepschrift 26‑06‑2019
Procesinleiding, ter zake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Datum indiening 26 juni 2019
Eiseres
Mevrouw [de vrouw] ,
hierna: ‘[de vrouw]’, woonachtig te [woonplaats], die in deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Dreef 22 (Postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door [de vrouw] is aangewezen haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 26 juni 2019 indient.
Verweerder
De heer [de notaris], wonende te [woonplaats],
Hierna: ‘[de notaris]’ of ‘de notaris’,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de advocaat mr. J.D. Kraaikamp, kantoorhoudende aan Gustav Mahlerplein 2, 1082 MA Amsterdam.
Cassatieberoep
[de vrouw] stelt hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Met dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen het arrest van 26 maart 2019 van het gerechtshof Den Haag (met zaaknummer: 200.219.515./02), in hoger beroep gewezen tussen [de vrouw] en [de notaris]
Bij arrest van 26 juni 2019 heeft het Gerechtshof het vonnis van de Rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam d.d. 1 maart 2017 met zaaknummer 200.219.515/01 bekrachtigd .
Verschijnen verweerder
Verweerder kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op vrijdag 6 september tweeduizendnegentien (6-9-2019).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Ster. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
1. Inleiding
1.1
Deze zaak kent, kort weergegeven, de volgende inzet.
Nadat zij in 1972 met elkaar in het huwelijk waren getreden, hebben [de vrouw] en [de man], hierna: ‘[de man]’, in 1992 door [de notaris] huwelijkse voorwaarden laten opstellen. [de notaris] zou die (laten) inschrijven. Hij liet hen kort nadat de akte was verleden, weten zijn werkzaamheden te hebben voltooid. Naar zij aannamen, conform toezegging, was voor inschrijving zorggedragen. [de vrouw] en [de man] hebben vervolgens gehandeld conform de akte van huwelijkse voorwaarden (bijvoorbeeld door in overeenstemming met het hierin vervatte verrekenbeding hun gelden jaarlijks te verdelen). Door de jaren heen werden zij telkens weer in hun veronderstelling gesterkt dat de akte van huwelijkse voorwaarden, in lijn met hetgeen de notaris op zich had genomen, ook daadwerkelijk was gepubliceerd. Daarop duidde bijvoorbeeld het door hen in 1999 geraadpleegde kadaster, waarin de door [de notaris] verleden akte van huwelijkse voorwaarden was opgenomen, en dit kwam ook naar voren uit de nadien door notarissen voor onroerend goed-transacties van [de vrouw] verleden leveringsaktes. [de vrouw] en [de man] zijn nadien gescheiden. [de vrouw] had ondertussen staande het huwelijk een aanzienlijke — in rechte toegewezen — vordering op [de man] verkregen. [de man] is in staat van faillissement verklaard. Tot aan de indiening van haar vordering ter verificatie, in het faillissement van [de man], ging [de vrouw] (evenals [de man]) uit van inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden. Ook de curator in het faillissement nam dit aanvankelijk aan. Hij kwam echter bij nader onderzoek in 2014 tot ontdekking dat de huwelijkse voorwaarden niet waren ingeschreven. [de vrouw] had (evenals [de man]) tot aan dat moment geen reden om de inschrijving door de notaris, [de notaris], te betwijfelen.
1.2
Tweeëntwintig jaar na dato moest [de vrouw] (evenals [de man]) aldus vaststellen dat de inschrijving, waarvan zij al die tijd was uitgegaan, nooit had plaatsgevonden. Dit leidde voor [de vrouw] tot aanzienlijke schade. [de vrouw] werd niet alleen geconfronteerd met een niet verifieerbare vordering op haar voormalig echtgenoot [de man], maar ook met de schulden van [de man], waarvoor schuldeisers verhaal hebben op haar vermogen.
1.3
[de vrouw] heeft zich met [de man] vervolgens, in 2014, onmiddellijk tot [de notaris] gewend. Hij was echter telkens onbereikbaar. [de vrouw] en [de man] werden te woord gestaan door de directeur van diens notariskantoor. Die liet weten te zullen nagaan of [de notaris] een beroepsfout had begaan. Zou uit nader onderzoek van een beroepsfout van [de notaris] blijken, zo liet hij hen weten, dan zou [de vrouw] zich geen zorgen hoeven maken; de notaris was immers verzekerd.
1.4
Nadat de directeur de kwestie bij de verzekeraar had gemeld, werd echter een beroep gedaan op verjaring.
1.5
In dit geding ligt, voor zover thans nog van belang, voor of de vordering op de notaris, [de notaris], is verjaard. Naar tussen partijen in confesso is, ontdekten [de vrouw] en [de man] het verzuim om de voorwaarden in te schrijven pas in het voorjaar van 2014, 22 jaar nadat de akte was verleden. Toen pas — meer dan twintig jaar nadat de akte was gepasseerd — leidde dit verzuim tot schade, kortweg, omdat de huwelijkse voorwaarden niet tegen derden konden worden ingeroepen. Zou de notaris de akte van huwelijkse voorwaarden jaren later (nadat die was gepensioneerd) alsnog hebben laten inschrijven dan zou [de vrouw] hiervan geen schade hebben ondervonden, zo lang zulks maar tijdig genoeg zou zijn gebeurd om de huwelijkse voorwaarden te kunnen inroepen tegenover de derden wier aanspraken op [de man] zij thans tegen zich heeft te laten gelden. De notaris kon in dit geval ook na lange tijd na de datum van verlijden van de akte (alsnog) voldoen aan zijn verplichting om zorg te dragen voor inschrijving van de voorwaarden en om te controleren of de inschrijving was doorgevoerd, zonder [de vrouw] schade te berokkenen door hiertoe niet ineens, althans binnen zes weken over te gaan na de datum van verlijden van de akte. Voor [de vrouw] ontstond niet reeds schade doordat de notaris niet onmiddellijk, althans niet binnen een termijn van zes weken voor inschrijving zorgdroeg of controleerde of inschrijving daadwerkelijk had plaatsgevonden. Dat van een notaris mag worden verlangd zo spoedig mogelijk voor publicatie zorg te dragen, betekent niet dat als hij niet zo snel handelt als van hem mag worden verlangd, hij vervolgens ontheven is van zijn verplichting om inschrijving te verzorgen.
1.6
[de vrouw] houdt [de notaris] aansprakelijk voor haar schade, niet alleen nu hij de huwelijkse voorwaarden niet heeft ingeschreven, maar ook nu hij heeft nagelaten te controleren of daadwerkelijk inschrijving had plaatsgevonden van de door hem opgestelde huwelijkse voorwaarden (welke voor dit doel aan de rechtbank moeten worden aangeboden).1.
1.7
Met dit cassatieberoep legt [de vrouw], naar de kern genomen, aan het oordeel van Uw Raad voor of, gelijk het hof van oordeel is, zes weken na de datum waarop de akte werd gepasseerd, op [de notaris] niet langer de verplichting rustte om de huwelijkse voorwaarden in te schrijven dan wel om te controleren of inschrijving daadwerkelijk had plaatsgevonden, althans of de verjaringstermijn van 20 jaar reeds zes weken na de datum van verlijden van de akte aanving (als gevolg waarvan [de vrouw's] rechtsvordering al was verjaard voordat zij de fout ontdekte en de schade ontstond). Het hof zet niet uiteen waarom, naar zijn oordeel, na zes weken van de notaris niet langer mocht worden verlangd om de huwelijkse voorwaarden in te schrijven respectievelijk te controleren of de inschrijving (door de rechtbank waaraan zij ter publicatie moeten worden aangeboden) was doorgevoerd. Hoe het hof aan de termijn van zes weken komt, maakt het niet duidelijk. Het hof ziet anders dan [de vrouw] geen voortdurende verplichting voor de notaris of een verplichting die elke dag weer opnieuw ontstaat om — als dit niet reeds onmiddellijk na verlijden van de akte is geschied — alsnog voor inschrijving zorg te dragen dan wel te controleren of inschrijving daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
1.8
Met het cassatiemiddel legt [de vrouw] verder onder meer aan Uw Raad voor of het hof een juiste maatstaf aanlegt en de uitspraak begrijpelijk motiveert waar, naar het oordeel van het hof, de kantoordirecteur — toen hij wees op de aansprakelijkheidsverzekering waarop een beroep zou worden gedaan als mocht blijken van een beroepsfout van [de notaris] — de betrokken notaris niet zou hebben vertegenwoordigd, althans waar, aldus het hof, [de vrouw] niet zou hebben mogen vertrouwen op de bevoegdheid van de directeur om de notaris, [de notaris], te vertegenwoordigen.
2. Achtergrond van het geschil in meer detail2.
Totstandkoming huwelijkse voorwaarden
2.1
Op 18 december 1972 zijn [de vrouw] en [de man] gehuwd in gemeenschap van goederen. In maart 1992 hebben [de vrouw] en [de man] de notaris opdracht gegeven om huwelijkse voorwaarden op te stellen. Hieraan is uitvoering gegeven. Deze huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld en op 29 april 1992 door partijen ten overstaan van de Notaris ondertekend en gepasseerd. Hiermee hebben partijen het huwelijksgoederenregime van echtelieden gewijzigd, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap3..
2.2
Na ondertekening behoorde het tot de taak van de Notaris zorg te dragen voor de inschrijving van de huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister. Uitsluitend bij inschrijving in het huwelijksgoederenregister hebben de huwelijkse voorwaarden ex artikel 1:116 BW externe werking.
2.3
Enkele weken na de ondertekening van de huwelijkse voorwaarden ontvingen [de vrouw] en [de man] het ‘eerste’ afschrift van de notariële akte met de mededeling dat de werkzaamheden met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden waren afgerond.4.
2.4
Aan de huwelijkse voorwaarden ging een advies van [de notaris] vooraf over de wijze waarop de echtelieden ieder hun risico's konden inperken. [de vrouw] en [de man] hebben dit notariële advies opgevolgd5..
2.5
[de vrouw] heeft direct na ontvangst van de akte van april 1992 reeds ambtelijke stukken opgevraagd, namelijk het verzoekschrift wijziging huwelijkse voorwaarden, in opdracht van de Notaris, verzorgd door Anema & Greve. Ook uit dit stuk bleek dat de huwelijkse voorwaarden zouden zijn ingeschreven6.. De door [de vrouw] opgevraagde kadasterstukken gaf haar en [de man] geen aanleiding hieraan te twijfelen7..
2.6
[de vrouw] en [de man] hebben zich gedurende de navolgende jaren gedragen zoals overeengekomen en vastgelegd in de huwelijkse voorwaarden. Zo hebben zij jaarlijks verdeeld conform een periodiek verrekenbeding8.. Daarnaast heeft [de vrouw] zowel in 1998, 1999, 2006 en 2007 onroerend goed verkocht en aangekocht, waarbij in alle leveringsaktes eveneens door onafhankelijk van elkaar opererende verschillende notarissen werd opgenomen dat [de vrouw] en [de man] onder huwelijkse voorwaarden waren gehuwd, zonder dat [de vrouw] daartoe door de betreffende notarissen werd geraadpleegd 9.
2.7
Een vermoeden dat de Notaris niet had ingeschreven, hadden [de vrouw] en [de man] niet10..
Vordering [de vrouw] op [de man]
2.8
In de periode van 31 december 2001 tot en met 30 juni 2007 heeft [de vrouw] aan [de man] een zevental leningen verstrekt ten bedrage van in totaal € 168.878,50. Voor deze leningen zijn tussen [de vrouw] en [de man] schuldbekentenissen opgesteld11.. Deze leningen kwamen voort uit hoofde van het verrekenbeding, zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. Op 14 november 2007 is [de man] bij verstek veroordeeld tot terugbetaling van voornoemd bedrag. [de man] heeft geen verweer gevoerd in deze procedure. De vordering werd namelijk door [de man] volledig erkend12..
2.9
Op 6 juni 2011 is [de man] toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. [de vrouw] heeft haar vordering die op dat moment, door vermeerdering met de wettelijke rente, was opgelopen tot € 213.391,-- ingediend bij de bewindvoerder van [de man] 13..
2.10
In eerste instantie heeft de bewindvoerder de vordering van [de vrouw] voorlopig erkend en op de lijst van concurrente crediteuren geplaatst. In dat kader verwijst [de vrouw] naar de schriftelijke bevestiging van de bewindvoerder waarin de plaatsing is erkend14.. Daarnaast werd nota bene door de bewindvoerder zelf aangegeven dat [de vrouw] niet op de verificatievergadering behoefde te verschijnen. Dit was gelegen in het feit dat de vordering van [de vrouw] was erkend en dat er derhalve geen reden bestond om ter zitting te verschijnen. Vast stond dat de vordering van [de vrouw] werd erkend en dus de huwelijkse voorwaarden werden gerespecteerd. Echter, op de verificatievergadering — waar [de vrouw] aldus niet bij aanwezig was — werd de vordering van [de vrouw] door zowel de bewindvoerder als ACV Beveiligingstechniek betwist15..
2.11
Om de vordering van [de vrouw] alsnog te kunnen laten plaatsen op de lijst van concurrente erkende crediteuren, heeft [de vrouw] op 6 november 2013 een procedure geëntameerd16.. Gedurende deze periode, althans na 12 februari 2014 (datum conclusie van antwoord van de bewindvoerder) en voor 20 mei 2014, heeft de bewindvoerder kennelijk voor het eerst onderzoek verricht naar de huwelijkse voorwaarden van [de vrouw] en [de man], welke akte [de man] reeds op 14 juni 2011 aan de bewindvoerder had verstrekt17..
2.12
Voor het eerst tijdens de gelaste comparitie d.d. 20 mei 2014, heeft [de vrouw] van de bewindvoerder, althans van zijn advocaat mr. M.A. Bos vernomen dat de huwelijkse voorwaarden niet zouden zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Dit was voor [de vrouw] feitelijk het eerste moment dat zij kennis heeft genomen van het feit dat de Notaris de huwelijkse voorwaarden niet had ingeschreven18..
2.13
Naar aanleiding van de tijdens deze zitting voor [de vrouw] bekend geworden feiten, meer specifiek de stelling dat de huwelijkse voorwaarden niet zouden zijn ingeschreven, is er direct na de zitting contact gezocht met (het kantoor van) de Notaris. Getracht werd om de notaris te spreken te krijgen. De Notaris bleek echter niet bereikbaar. [de man] werd doorverbonden met de heer [de directeur], de directeur van het notariskantoor, hierna: ‘de directeur’. Hij stond hem te woord namens [de notaris], althans namens het notariskantoor waar de notaris onderdeel van uitmaakte en waar de opvolgend notaris thans onderdeel van uitmaakt. Hij was volledig op de hoogte was en kon [de man] antwoorden verstrekken De Directeur erkende in dit eerste contact direct de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het nalaten de huwelijkse voorwaarden in te schrijven. De Directeur verklaarde op 20 mei 2014 onder andere als volgt19.:
‘we gaan het voor U uitzoeken en melden ons weer. Maar maakt U zich voor wat betreft een eventuele aansprakelijkheid zich absoluut geen zorgen want voor dergelijke gebeurtenissen zijn wij verzekerd’.
2.14
De Directeur gaf aldus aan dat — indien vast te kwam staan dat er geen inschrijving zou hebben plaatsgevonden, hetgeen later vast is komen te staan — de aansprakelijkheid voor de schade van [de vrouw] werd erkend 20..
2.15
Op 21 mei 2014 om 9:15 uur had [de man] opnieuw contact met de Directeur. Tijdens dit telefonisch contact gaf de Directeur opnieuw aan21.:
‘Maakt U zich geen zorgen want voor dergelijke gebeurtenissen is de Notaris — uiteraard — goed verzekerd’.
2.16
Voorts verzocht de Directeur [de man] om per e-mail aan mevrouw [betrokkene 1] (medewerker van het notariskantoor) een uiteenzetting van de relevante feiten toe te sturen. Deze uiteenzetting heeft [de man] om 10:00 uur op 21 mei 2014 verstuurd22.. Naast deze uiteenzetting en het telefonisch contact van die ochtend zond [de man] om 14:16 uur opnieuw een e-mail om de urgentie nogmaals kenbaar te maken. [de vrouw] was in een gerechtelijke procedure betrokken en diende op korte termijn op de kwestie omtrent de huwelijkse voorwaarden uitsluitsel te geven23..
2.17
In reactie op deze e-mail ontving [de man] op 21 mei 2014 om 15:59 uur een e-mail van de Directeur, waarin werd bevestigd dat er onderzoek werd gedaan naar de inschrijving 24.
2.18
Aangezien [de vrouw] en [de man] op een zo kort mogelijke termijn duidelijkheid wilde hebben over de inschrijving heeft [de man] deze stukken op 22 mei 2014 om 9:45 uur aan de Directeur per e-mail toegestuurd25..
2.19
Ook op 22 mei 2014 heeft [de man] telefonisch contact gehad met de Directeur, die [de man] wederom mededeelde dat de aansprakelijkheid van de Notaris niet ter discussie stond en de volle verantwoordelijkheid voor alle gevolgen werd genomen. Hij verklaarde onder andere als volgt26.:
‘Ik moet U zeggen dat ook ik al een aantal dagen met een fikse knoop in mijn maag rondloop, maar dat het duidelijk moge zijn dat uiteraard de volle verantwoordelijkheid voor alle gevolgen wordt genomen’.
2.20
Op 3 juni 2014 wendde de Directeur zich namens de notaris tot de rechtbank Rotterdam (afdeling Huwelijksgoederenregister) omdat de minuutakte niet voorkwam in het verplichte archief van het kantoor van de Notaris. Hij diende het verzoek in om alsnog een afschrift met inschrijfgegevens te verkrijgen van de minuutakte van de huwelijkse voorwaarden uit 199227.. Op 10 juni 2014 werd dit schrijven door de rechtbank aan de Notaris geretourneerd voorzien van de tekst:
Zonder inschrijfnummer is het niet mogelijk gebleken het door U gewenste dossier bij het archief op te vragen28..
2.21
De Directeur maakte vervolgens van deze kwestie melding bij de verzekeraar van de Notaris29..
2.22
[de vrouw] deed vervolgens zelf navraag bij de rechtbank Rotterdam. Die liet haar op 12 juni 2014 weten dat geen inschrijving had plaatsgevonden30..
2.23
De procedure met de bewindvoerder is voortgezet en in deze procedure is op 19 november 201431. vonnis gewezen, waarin is bepaald:
‘Naar het oordeel van de rechtbank dient de vordering van [de vrouw] niet op de lijst van erkende crediteuren te worden toegelaten, waartoe als volgt wordt overwogen. Vast is komen te staan dat de akte waarin het huwelijksgoederenregime tussen [de vrouw] en [de man] werd gewijzigd niet is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Indien sprake is van een schuld aan derden die is ontstaan tijdens het huwelijk en na een wijziging in het huwelijksgoederenregime staande het huwelijk van echtgenoten kan die wijziging in het huwelijksgoederenregime niet aan de schuldeisers van [de man] worden tegengeworpen omdat deze voor hen niet kenbaar was’.
2.24
De plaatsing van de vordering van [de vrouw] op de lijst van erkende crediteuren is afgewezen, omdat de huwelijkse voorwaarden niet zijn ingeschreven32..
2.25
Op 27 juni 2014 zijn [de vrouw] en [de man] gescheiden33..
2.26
Bij vonnis van 11 september 2015 heeft [de man] met terugwerkende kracht de schone lei verkregen per 6 juni 2014 34.
2.27
Op omstreeks 12 juni 2014 stelde [de vrouw] [de notaris] aansprakelijk.
2.28
Per 3 juli 2014 ging [de notaris] met pensioen35.. Hij was één van de maten van de maatschap [A], het notariskantoor.
2.29
De rechtbank wees bij vonnis van 1 maart 2017 de vorderingen van [de vrouw] af, naar de kern genomen, nu de verjaringstermijn van 20 jaar was verstreken. Bij arrest van 26 maart 2019 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis bekrachtigd.
3. Middel van cassatie
Eiseres tot cassatie voert tegen het bestreden arrest het navolgende cassatiemiddel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Onderdeel I
Inleidende opmerkingen
3.1
Op de notaris rust een zwaarwegende zorgplicht ter zake hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen welke zijn beoogd met de in een door hem verleden akte opgenomen rechtshandelingen. 36. Op hem rust een vergaande zorgplicht37., gelet op zijn positie in het maatschappelijke verkeer en op het vertrouwen dat notarissen als zodanig genieten38..
3.2
Inschrijving gebeurt door de notaris die de voorwaarden heeft opgemaakt. Op de notaris rust een zogeheten narechercheplicht; hij dient te controleren of de huwelijkse voorwaarden, nadat hij die aan de rechtbank ter publicatie heeft aangeboden, ook daadwerkelijk zijn ingeschreven39..
3.3
De in 1999 vervangen Wet op het Notarisambt (die toen de notaris de akte van huwelijkse voorwaarden in 1992 passeerde nog van kracht was) legde de notaris in art. 71 een bewaarplicht van 30 jaar op. Met de Wet op het Notarisambt van 1999 werd deze bewaartermijn teruggebracht tot 20 jaar. Ingevolge art. 58 van deze wet mag de notaris de protocollen die onder hem berusten na 20 jaar overbrengen naar een algemene bewaarplaats.
Klachten
3.4
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 7.
3.5
Het overwoog, voor zover thans relevant, in rov. 7 onder meer:
‘(…) De prestatie van geïntimeerde hield eveneens in, dat de akte van huwelijkse voorwaarden werd ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Naar het oordeel van het hof is. het de verantwoordelijkheid van een notaris/ geïntimeerde om te controleren dat die inschrijving ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dat geïntimeerde niet zelf heeft gecontroleerd dat de akte was ingeschreven, maar deze taak aan een medewerker van zijn kantoor heeft overgelaten, komt voor zijn rekening en risico. Vanwege het feit dat een akte van huwelijkse voorwaarden eerst derdenwerking krijgt 14 dagen nadat deze is ingeschreven, dient de notaris/geïntimeerde er voor zorg te dragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden met de meeste spoed wordt ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Voorts dient hij te controleren of de inschrijving ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het is het tijdstip van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden — te vermeerderen met een termijn van Zes weken — om te bepalen of geïntimeerde te kort is geschoten in zijn dienstverlening. Naar het oordeel van het hof is de verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening gaan lopen zes weken na datum van 29 april 1992. De grief van appellante treft dus geen doel.’
3.6
Naar het oordeel van het Hof in rov. 7 is het ‘het tijdstip van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden — te vermeerderen met een termijn van 6 weken — om te bepalen of geïntimeerde tekort is geschoten in zijn dienstverlening’.
3.7
De notaris biedt de voorwaarden aan (de griffie van) de rechtbank ter inschrijving aan. Hij behoort vervolgens te verifiëren of (de rechtbank gevolg heeft gegeven aan het verzoek tot inschrijving door na te gaan of) de akte van huwelijkse voorwaarden ook daadwerkelijk is gepubliceerd.
Onderdeel Ia
Als rov. 7 aldus moet worden begrepen dat de notaris slechts tot 6 weken na de datum waarop hij de akte van huwelijkse voorwaarden passeerde, voor inschrijving hoefde zorg te dragen of diende te controleren of daadwerkelijk inschrijving had plaatsgevonden, en zulks nadien niet meer van de notaris mocht worden verlangd, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent dat geen rechtsregel met zich brengt dat van de notaris na deze periode van 6 weken niet meer zou kunnen worden gevergd om voor inschrijving zorg te dragen of te controleren of de akte van huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk is ingeschreven, althans brengt geen rechtsregel met zich dat de notaris na afloop van die periode van die verplichting is ontheven.
Onderdeel Ib
Als het hof zulks in rov. 7 niet miskent, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd waarom, aldus het hof, in dit geval na een termijn van 6 weken, te rekenen vanaf de datum waarop de notaris de akte passeerde, van de notaris niet meer verlangd zou mogen worden om de huwelijkse voorwaarden in te schrijven en te controleren of de inschrijving daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, althans waarom, aldus het hof, de verjaringstermijn van twintig jaar al zes weken na passeren van de akte aanving, dus zes weken na 29 april 1992. Waarom hiervoor een termijn van zes weken zou moeten worden gehanteerd, is ook zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu — zoals [de vrouw] in feitelijke instanties aanvoerde — (ook na zes weken) op de notaris nog steeds (tenminste indien hij hiertoe nog niet is overgegaan) de plicht blijft rusten om de (door hem op zich genomen40.) verplichting na te leven om voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden zorg te dragen en te controleren of publicatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden41.. Dit geldt te meer nu de notaris een zware zorgplicht draagt tegenover zijn cliënten. 42. Naar hij weet, is inschrijving van huwelijkse voorwaarden noodzakelijk om die tegen derden te kunnen inroepen43.. Dit verandert niet na zes weken. Op de notaris rust dan ook de niet in tijd afgebakende verplichting om de huwelijkse voorwaarden in te schrijven. 44. Dat de notaris de inschrijving verzorgde en vervolgens controleerde of inschrijving had plaatsgevonden, was ook de praktijk bij het kantoor van [de notaris].45. Blijft inschrijving (en de controle of de inschrijving daadwerkelijk is doorgevoerd) achterwege dan is dit hoogst onzorgvuldig, althans schendt de notaris een zwaar wegende zorgplicht, gelet op het (de notaris bekende) belang bij inschrijving van die publicatie46.. De inschrijving dient immers juist om die voorwaarden aan derden te kunnen tegenwerpen47..
3.8
Waarom deze verplichting (slechts) zes weken op de notaris zou rusten, maakt het Hof niet duidelijk. Daarvoor biedt ook het debat tussen partijen geen aanknopingspunt. Dit volgt ook niet uit de specifieke omstandigheden van deze zaak. Het Hof zet althans niet uiteen hoe het aan de termijn van 6 weken komt. De late inschrijving leidt niet tot schade als die nog tijdig genoeg plaatsvindt om de huwelijkse voorwaarden tegen derden te kunnen inroepen. De plicht voor de notaris om de huwelijkse voorwaarden zo snel mogelijk te laten inschrijven, brengt niet met zich dat de notaris na ommekomst van een termijn van 6 weken — als dit dan nog niet heeft plaatsgevonden — ontheven is van de plicht tot inschrijving en controle. Waarom deze controleplicht niet bijvoorbeeld 20 of 10 jaar of 5 of ten minste 2,5 jaar op de notaris zou blijven rusten, in welke gevallen de rechtsvordering nog niet zou zijn verjaard, maakt het Hof niet duidelijk.
3.9
Geen rechtsregel brengt mee deze verplichting in tijd te beperken tot 6 weken. Dat de notaris dit zo snel mogelijk moet doen, betekent niet dat als eenmaal zes weken zijn verstreken, van hem niet meer kan worden verlangd de akte te (laten) inschrijven of te controleren of dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Het register wordt hoogst zelden door mensen geraadpleegd om na te gaan of huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk zijn ingeschreven. Hiervan wordt als een notaris zegt hiervoor te hebben zorggedragen in de regel door de betrokkenen uitgegaan.
3.10
Ook in rov. 13 gaat het hof uit van deze termijn van 6 weken nadat de akte was gepasseerd. Slaagt één van de tegen rov. 7 aangevoerde klachten, dan kan ook rov. 13 (in zoverre) niet in stand blijven.
Onderdeel II
3.11
[de notaris] diende de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven en te controleren of de inschrijving was doorgevoerd, daadwerkelijk tot stand was gebracht48., zo is ook het hof van oordeel in rov. 7.
3.12
[de notaris] heeft niet geconstateerd dat geen inschrijving had plaatsgevonden van de akte van huwelijkse voorwaarden.
3.13
In rov. 7 overweegt het hof tegelijkertijd: ‘het betreft een mogelijk nalaten van geïntimeerde ter gelegenheid van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden’. In rov. 13 gaat het Hof in lijn hiermee eveneens uit van slechts ‘een mogelijke fout’. Naar het oordeel van het Hof valt niet met zekerheid vast te stellen of de fout ook daadwerkelijk door de notaris is gemaakt.
Klacht IIa
Waar (het kantoor) van [de notaris] niet is nagegaan of de huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk waren ingeschreven, althans niet heeft geconstateerd dat geen inschrijving had plaatsgevonden, terwijl van hem (althans zijn kantoor) mocht worden verlangd zulks te controleren49., is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd waarom, naar het oordeel van het hof in rov. 7 en 13, niet valt vast te stellen of [de notaris] een fout heeft gemaakt, en moet worden uitgegaan van een ‘mogelijke fout’, terwijl [de notaris] (in ieder geval) jegens [de vrouw] is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting om te controleren of de inschrijving daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Klacht IIb
3.14
Zo het hof, waar het in rov. 13 overweegt niet met zekerheid te kunnen vaststellen of de fout daadwerkelijk door de notaris is gemaakt, bedoelt geen aansprakelijkheid te kunnen aannemen voor zover een medewerker van het notariskantoor dan wel een door de notaris voor de inschrijving ingeschakelde derde de fout heeft begaan, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het de aansprakelijkheid van de notaris voor fouten van ondergeschikten, op de voet van art. 6:170 BW, miskent en voorbij gaat aan de aansprakelijkheid voor hulppersonen als bedoeld in art. 6:76 BW en 6:171 BW.
Klacht IIc
3.15
Het hof gaat in rov. 7 bovendien uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het miskent dat op de notaris nadat hij de in te schrijven akte houdende huwelijkse voorwaarden had gepasseerd, een voortdurende plicht, althans telkens opnieuw de plicht, kwam te rusten, om de voorwaarden (alsnog) in te schrijven en vervolgens te controleren of de inschrijving was gelukt, waarmee per dag waarop inschrijving dan wel controle of de inschrijving was gelukt, nog niet plaatsvond opnieuw een verjaringstermijn aanving50., en daarmee de verjaringstermijn van 20 jaar niet reeds aanving zes weken na de verlijdensdatum, 29 april 19994. Op de notaris rustte een voortdurende dan wel telkens herhaalde verplichting om (zolang hij zulks nog niet had gedaan) de voorwaarden alsnog in te schrijven en te controleren of de inschrijving daadwerkelijk had plaatsgevonden51.. Hier moet niet worden uitgegaan van één oorzaak, in tijd vast te pinnen op de datum waarop de akte werd gepasseerd dan wel te fixeren op een periode van 6 weken na verlijden van deze akte, maar van een voortdurende of dagelijks terugkerende verplichting. 52. Hier is sprake van opeenvolgende gebeurtenissen, het telkens maar weer niet voldoen aan de verlichting tot inschrijving en controle dan wel van een voortdurende verplichting tot inschrijving en om te controleren of de inschrijving daadwerkelijk had plaatsgevonden. Het betreft geen gedurende langere tijd werkzame schadeoorzaak, terug te voeren op één oorspronkelijke gebeurtenis. Telkens wanneer de notaris weer tekortschoot in voormelde verplichtingen, ging een nieuwe verjaringstermijn lopen, dan wel zo lang de schending van de verbintenis tot inschrijving en controle niet langer teruggaat dan 20 jaar vóór de datum van de aansprakelijkstelling is de rechtsvordering (tot vergoeding van de daardoor geleden schade) nog niet verjaard. Dat de tekortkomingen van hetzelfde soort betreft (namelijk het herhaald niet-inschrijven en niet controleren of inschrijving plaatshad), maakt nog niet dat er sprake is van een en dezelfde — op één moment of op één periode van zes weken vast te pinnen — oorzaak.
Klacht III
3.16
Waarom, naar het oordeel van het hof in rov. 10, op basis van de door [de vrouw] gestelde feiten het door haar gestelde vertrouwen op de bevoegdheid van de directeur van het notariskantoor om de notaris te vertegenwoordigen niet gerechtvaardigd zou zijn (zoals het hof van oordeel is), is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu [de vrouw] daartoe niet alleen wees op de (door het hof in zijn beoordeling betrokken) melding van deze zaak bij de verzekeringsmaatschappij53., de inspanning van de kantoordirecteur om de feiten op een rij te zetten54. (waarop het Hof wijst), maar tevens op haar (dan wel [de man]'s) vergeefse pogingen om met de notaris zelf in contact te treden, waarbij zij (telkenmale) werd doorverbonden met de kantoordirecteur55., de kantoordirecteur — zo stelt [de vrouw] — de aansprakelijkheid erkende56., de kantoordirecteur per e-mail liet weten onderzoek te (laten) doen57., de kantoordirecteur [de man] liet weten (evenals de notaris) al een aantal dagen vanwege deze kwestie met een ‘fikse knoop’ in zijn maag rond te lopen58., en de kantoordirecteur, namens de notaris, liet weten de minuutakte in het verplichte kantoorarchief niet te kunnen terugvinden59., de kantoordirecteur namens de notaris bij de rechtbank Rotterdam (afdeling huwelijks goederenregister) een verzoek indiende om een afschrift met inschrijfgegevens te verkrijgen van de minuutakte van de huwelijkse voorwaarden uit 199260., de directeur volledig van de kwestie op de hoogte was61. en het contact aangaande de beroepsfout van de notaris (hoofdzakelijk) verliep via de kantoordirecteur62. en aan de telefoon met hem de verzekering van de notaris voor beroepsfouten werd besproken63.. Deze omstandigheden zijn (mede) aangevoerd ter ondersteuning van de gestelde vertegenwoordiging van [de notaris] door de kantoordirecteur, althans van de toerekening van zijn gedragingen aan de kantoordirecteur64.. Het hof laat ten onrechte na deze omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling te betrekken.
Onderdeel IV
Inleiding
3.17
Schiet één van de maten tekort in de nakoming van een hem in het kader van zijn beroepsbeoefening verstrekte opdracht dan is voor de hierdoor veroorzaakte schade in beginsel niet alleen de betrokken maat, maar ook de maatschap aansprakelijk65.. Maakt één maat in de uitoefening van zijn werkzaamheden een beroepsfout dan zijn in beginsel ook de medematen aansprakelijk66..
Klacht IVa
3.18
Het Hof gaat in rov. 10, waar naar zijn oordeel [de vrouw] niet mocht vertrouwen op de bevoegdheid van de kantoordirecteur om de schade te erkennen, althans de notaris te vertegenwoordigen, uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent het daartoe zogeheten ‘kleuterschool babbel — criterium’67. te moeten toepassen, althans niet (kenbaar) onderzoekt of de gedragingen van de kantoordirecteur in het maatschappelijk verkeer hebben te gelden als een gedragingen van de notaris. Uit het arrest blijkt niet of het hof deze maatstaf heeft aangelegd. [de vrouw] voerde achter onder meer randnummer 2.14 tot en met 2.22 en 4.11 en 4.14 omstandigheden aan waaruit zij de bevoegdheid van de kantoordirecteur afleidde om de notaris wiens kantoor het betrof, te vertegenwoordigen. [de notaris], een van de twee naamgevers van het notariskantoor, oefende zijn notarispraktijk uit binnen het verband van de maatschap, waarvoor de directeur naar buiten toe optrad; [de vrouw] en [de man] poogden de notaris zelf te spreken te krijgen, maar werden voor de onderhavige kwestie, (vrijwel) elke keer doorverbonden met de kantoordirecteur, niet met de notaris zelf68., zoals het hof ook in rov. 10 overweegt. De aan de vordering ten grondslag gelegde fout is ook begaan in de uitoefening van de notarispraktijk van [de notaris] binnen het bewuste kantoor, dat toen nog [B] heette.69. De notarispraktijk wordt uitgeoefend binnen een kantoorverband. Dit kantoor vormt een organisatorische eenheid, geen zelfstandige juridische entiteit, die losstaat van de maten.
Klacht IVb
3.19
Als naar het oordeel van het hof in rov. 10 de kantoordirecteur slechts het kantoor zou kunnen binden en niet een van de individuele maten, in dit geval [de notaris], gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent dat de kantoordirecteur — ook al zou hij tot de vertegenwoordiging niet bevoegd zijn — als hij de schijn van vertegenwoordiging heeft gewekt (waarop [de vrouw] te goede trouw is afgegaan, althans mocht afgaan70.) de directeur de notaris wel kan binden.
Toerekenbare schijn van volmachtverlening
3.20
In het arrest ING/Bera overwoog Uw Raad, voor zover thans van belang:
‘Bij de beoordeling van de door ING aangevoerde stellingen moet uitgangspunt zijn dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval ING gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [naam 2] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van Bera Holding komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.’
Klacht IVc
3.21
Het Hof gaat in rov. 10, waar, naar zijn oordeel, [de vrouw] niet mocht vertrouwen op de bevoegdheid van de kantoordirecteur om de schade te erkennen of niet voldoende zou hebben gesteld om te onderbouwen waarom zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de bevoegdheid van de directeur van het notariskantoor, om de notaris, [de notaris], te vertegenwoordigen, uit van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het de hierboven weergegeven in het arrest ING/Bera71. geformuleerde maatstaf miskent, althans niet onderkent die te moeten toepassen, waar het nalaat om te onderzoeken of voor toerekening van schijn van volmachtverlening (van de notaris aan de kantoordirecteur) plaats is vanwege gerechtvaardigd vertrouwen van [de vrouw] (op volmachtverlening) op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde, de notaris, komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanig een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Hij heeft immers de afhandeling van deze kwestie, ofschoon het een beroepsaansprakelijkheid voor zijn handelen of nalaten in de nakoming van een hem verstrekte opdracht betreft, (vrijwel volledig) overgelaten aan de kantoordirecteur72..
Klacht IVd
3.22
Het Hof gaat in rov. 10 voorts uit van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover, naar zijn oordeel, [de vrouw] om gerechtvaardigd te kunnen vertrouwen op de bevoegdheid van de kantoordirecteur om de notaris, [de notaris], te vertegenwoordigen ‘expliciet bij geïntimeerde navraag [had] dienen te doen met betrekking tot de vraag of hij zijn aansprakelijkheid jegens haar erkende met betrekking tot de dienstverlening die in 1992 had plaatsgevonden’, nu het hof miskent dat niet enkel wanneer [de vrouw] zulks zou hebben nagevraagd, zij zou hebben mogen vertrouwen op de schijn van volmachtverlening, althans de bevoegdheid van de kantoordirecteur om voor [de notaris] op te treden, maar of zulks het geval is afhangt van alle (door het Hof in zijn oordeel te betrekken) omstandigheden van het concrete geval, en [de vrouw], bijvoorbeeld achter randnummer 2.14 tot en met 2.22 en 4.11 en 4.14 een groot aantal omstandigheden weergeeft waaruit zij deze bevoegdheid opmaakte.
3.23
Gaan een of meer klachten op dan vitieert zulks ook het oordeel van het hof in rov. 13 over het beroep op art. 6:2 lid 1 BW.
4. Eis
[de vrouw] vordert dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑06‑2019
Vgl. randnummers 4.5 en 4.6 van de memorie van grieven.
het hof heeft de feiten slechts heel summier vastgesteld. voor zover hieronder niet door het hof vastgestelde feiten worden weergegeven, wordt melding gemaakt van de vindplaats in de gedingstukken. om uw raad een goed inzicht te geven in de achtergrond van het geding zal hier een deel van de in de grieven weergegeven feiten worden opgenomen.
Zie randnummer 2.2. bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2019.
Zie productie 1 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018, zie randnummer 2.4. bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2019.
Vgl. randnummer 2.5 van de memorie van grieven.
Zie productie 2 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2019.
Zie productie 3 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2019, zie randnummer 2.6. bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2019.
Zie productie 4 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018.
Zie productie 5 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018 en randnummer 2.7 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018.
Vgl. randnummer 2.8 van de memorie van grieven.
Zie productie 6 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018.
Vgl. randnummer 2.9 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.10 van de memorie van grieven.
Zie productie 7 bij de memorie van grieven, randnummer 2.11 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.11 van de memorie van grieven.
Zie randnummer 2.12 van de memorie van grieven en productie 8 bij de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.12 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.13 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.14 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.15 van de memorie van grieven
Vgl. randnummer 2.16 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.17 van de memorie van grieven en productie 9.
Zie randnummer 2.17 van de memorie van grieven en productie 10 bij de memorie van grieven.
Zie randnummer 2.17 van de memorie van grieven en productie 10 bij de memorie van grieven.
Zie randnummer 2.18 van de memorie van grieven en productie 12 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018 en randnummer 2.18 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018.
Vgl. randnummer 2.19 van de memorie van grieven.
Zie randnummer 2.22 van de memorie van grieven en productie 14 bij de memorie van grieven.
Zie randnummer 2.22 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018.
Zie randnummer 2.26 van de memorie van grieven.
Zie randnummer 2.26 van de memorie van grieven en productie 16 bij de memorie van grieven.
Zie randnummer 2.27 van de memorie van grieven en productie 16 en 17 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018.
Vgl. randnummer 2.28 van de memorie van grieven.
Zie productie 18 bij de memorie van grieven en randnummer 2.29 bij de memorie van grieven.
Zie productie 19 bij de memorie van grieven d.d. 19 juni 2018 en randnummer 2.30 bij de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.1 van de conclusie van antwoord.
HR 28 september 1990, ELCI:NL:PHR:1990:AC0095, NJ 1991/473 en HR 20 december 2002, NJ 2003/325 en bijv. Asser/Sieburgh 6-IV (2015), nr. 76 6.
H.J. Delhaas en L.C. Dufour, Invulling van de norm waaraan een redelijk handelend en redelijk bekwaam notaris moet voldoen, MvV 2018, nr. 3.
Vgl. bijv. HR 12 juni 2009, NJ 2009/274.
Vgl. bijvoorbeeld Rb Den Haag 15 mei 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5032, en https://www.wet-en-reqelqeving-notariaat.nl/overige-regelgeving/content/119Overige regelgeving. Reglement rechercheren registergoederen. Weliswaar betreft het inschrijvingen van hypotheken, maar er is geen reden om aan te nemen dat dit ter zake huwelijkse voorwaarden anders ligt.
Vgl. randnummer 2.3, 4.22 van de memorie van grieven en de in eerste aanleg in het proces-verbaal opgetekende opmerkingen van [de notaris].
Vgl. bijvoorbeeld randnummer 4.5 tot en met 4.7 van de memorie van grieven.
Van Mourik 2009, p. 103, vgl. ook randnummer 4.22 tot en met 4.24 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 4.24 van de memorie van grieven.
Van Mourik 2009, p. 91.
Vergelijk zijn uitlatingen daaromtrent tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, opgetekend in het proces-verbaal van die zitting.
Vgl. randnummer 4.22 tot en met 4.24 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 4.23, 4.24 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.3, 4.5, 4.6 en 4.22 van de memorie van grieven en de in eerste aanleg in het proces-verbaal opgetekende opmerkingen van [de notaris].
Vgl. randnummer 2.3, 4.5, 4.6 en 4.22 van de memorie van grieven en de in eerste aanleg in het proces-verbaal opgetekende opmerkingen van [de notaris].
Vgl. randnummer 4.4 tot en met 4.7 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 4.4 tot en met 4.7 van de memorie van grieven. In eerste aanleg nam [de vrouw] dit standpunt ook reeds in.
Vergelijk in dit verband HR 28 september 2001, NJ 2001, 650 en HR 11 september 1992, NJ 1992/746 ([naam 1]/Staat), en Bloembergen, schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. 1962, p.95.
Vgl. randnummer 2.26 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.14 ‘we gaan het voor U uitzoeken’.
Vgl. randnummer 2.14 tot en met 2.22 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.14 en 2.21 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.14 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.19 van de memorie van grieven.
Randnummer 2.22 van de memorie van grieven.
Randnummer 2.22 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.14 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.14 tot en met 2.22.
Vgl. randnummer 2.14 en 2.16, 2.21 van de memorie van grieven.
Vgl. bijv. naast 2.14 tot en met 2.22, 4.11, 4.14
Vgl. Mohr & Meijers, Van personenvennootschappen 2018, 4.4.3.
Vgl. Mohr & Meijers, Van personenvennootschappen 2018, 4.4.3.
Vergelijk HR 6 april 1979, NJ 1980/34 M.NT.CJHB.
Vgl. randnummer 2.14 tot en met 2.22 van de memorie van grieven.
Vergelijk randnummer 2.5 van de conclusie van antwoord.
Vgl. randnummer 2.14 tot en met 2.22 van de memorie van grieven.
HR 19 februari 2010, LJN BK 7671, NJ2010/115. Zie ook de nadere jurisprudentie van Uw Raad over deze maatstaf, bijvoorbeeld: HR 11 maart 2011, LJN BN 9967, NJ2012/388 ([naam 3]/[naam 4] c.s.) en HR 3 februari 2012, LJN BU 4909, NJ2012/390 (Fujitsu/XEL). Zie in dit verband ook een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, HR 27 november 1992, NJ1993/287 ([naam 5]/Aruba).
Vgl. randnummer 2.14 tot en met 2.22 van de memorie van grieven.