Hof Den Haag, 26-03-2019, nr. 200.219.515/02
ECLI:NL:GHDHA:2019:842
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-03-2019
- Zaaknummer
200.219.515/02
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Juridische beroepen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:842, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑03‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1887, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTHR 2019, afl. 4, p. 184
Uitspraak 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid notaris. Toerekenbare tekortkoming. Een in 1992 gepasseerde akte van huwelijkse voorwaarden is niet ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Vraag of de vordering verjaard is. Artikel 3:310 lid 1 BW; twintigjaarstermijn. Aanvangsmoment van die termijn: zes weken na datum dienstverlening. Van erkenning geen sprake. Evenmin sprake van uitzonderlijke omstandigheden zoals in de zaak Hese/De Schelde (asbest).
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.219.515/02
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10503581/ HA ZA 16-575
Arrest van 26 maart 2019
Inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats'] ,
appellante,
advocaat: mr. J.P. Koets te Haarlem,
tegen
[de notaris] ,
wonende te [woonplaats'] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.D. Kraaikamp te Amsterdam.
Het verloop van het geding
Appellante is op 31 mei 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 1 maart 2017 van de rechtbank te Rotterdam. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.219.515/01.
De zaak is op verzoek van appellante op 14 november 2017 geroyeerd in verband met onderhandelingen tussen partijen.
Op 19 juni 2018 is de zaak hervat onder zaaknummer 200.219.515/02.
Bij memorie van grieven heeft appellante drie grieven geformuleerd en heeft zij haar eis vermeerderd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde verweer gevoerd tegen de door appellante geformuleerde grieven alsmede tegen de vermeerdering van eis.
Bij akte van 22 februari 2019 heeft appellante nog een akte genomen tot het in het geding brengen van stukken.
Bij akte van 22 februari 2019 heeft geïntimeerde nog een akte genomen tot het in het geding brengen van stukken.
Op 22 februari 2019 heeft er een pleidooi plaatsgevonden. Beide advocaten hebben een toelichting gegeven overeenkomstig hun pleitnota.
Partijen hebben om arrest gevraagd. Het arrest is gewezen op de stukken die voor dit pleidooi in het geding zijn gebracht.
De beoordeling van het hoger beroep
Het bestreden vonnis
2. Uit het bestreden vonnis volgt dat appellante op 18 december 1972 in de algehele gemeenschap van goederen is getrouwd met de heer [naam ex-echtgenoot] . Op 29 april 1992 hebben appellante en de heer [naam ex-echtgenoot] ten overstaan van geïntimeerde een akte van huwelijkse voorwaarden laten passeren. De heer [naam ex-echtgenoot] is op 6 juni 2011 toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Appellante heeft bij de bewindvoerder van de heer [naam ex-echtgenoot] een vordering ingediend van € 213.391, -. De bewindvoerder heeft geweigerd de vordering van de vrouw te plaatsen op de lijst van erkende concurrente schuldeisers. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 november 2014 de vordering van de vrouw tegen de bewindvoerder om de vordering te plaatsen op de lijst van de voorlopig erkende crediteuren afgewezen. Appellante heeft geïntimeerde op of omstreeks 12 juni 2014 aansprakelijk gesteld voor de mogelijke schade die zij lijdt als gevolg van het feit dat geïntimeerde er niet voor heeft zorg gedragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Appellante heeft geïntimeerde gedagvaard en aan de rechtbank onder meer verzocht een verklaring voor recht af te geven inhoudende dat de notaris te kort is geschoten in de nakoming van zijn zorgverplichting jegens appellante en de heer [naam ex-echtgenoot] . De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 1 maart 2017 de vorderingen van appellante afgewezen aangezien de verjaringstermijn van 20 jaar is verstreken. Voorts is appellante in de proceskosten veroordeeld.
Vordering appellante
3. Appellante vordert dat het dit hof moge behagen te vernietigen het tussen partijen in eerste aanleg gewezen vonnis van 1 maart 2017, van de rechtbank Rotterdam, en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
1. geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellante van een bedrag van € 25.359,27;
2. te verklaren voor recht dat geïntimeerde tekort is geschoten in de nakoming van zijn (zorg)verplichting jegens appellante;
3. te verklaren voor recht dat geïntimeerde aansprakelijk is voor alle door appellante geleden en nog te lijden schade als gevolg van het tekort schieten in de nakoming van zijn (zorg)verplichting en geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4. geïntimeerde te veroordelen om al hetgeen appellante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde heeft voldaan aan appellante terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling;
5. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131, - zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Kern van het appel
4. De kern van het appel betreft de vraag of de vordering van appellante tegen geïntimeerde al dan niet is verjaard. Voorts staat centraal op welk moment geïntimeerde zijn prestatie met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden had dienen te voltooien alvorens de verjaringstermijn een aanvang neemt. Appellante is van mening dat op de notaris doorlopend de verplichting is blijven rusten om de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven in het huwelijksgoederenregister en dat de verjaringstermijn eerst is gaan lopen na datum ontbinding van het huwelijk van appellante in 2014 en de inschrijving vanaf die datum niet meer mogelijk is. Het hof verwijst onder meer naar randnummer 12 van de pleitnota. Appellante spreekt van een voortdurende onrechtmatige gedraging van geïntimeerde nu de inschrijving niet heeft plaatsgevonden. Door geïntimeerde is ter zake voornoemde stelling van appellante expliciet verweer gevoerd. In randnummer 10 van zijn pleitnota stelt geïntimeerde dat een akte van huwelijkse voorwaarden zo snel mogelijk moet worden ingeschreven nu er, in verband met de derdenwerking, nog een wachttijd van 14 dagen bovenop komt. In randnummer 12 van zijn pleitnota stelt geïntimeerde dat het betoog van appellante niet gevolgd kan worden. Op die manier zou namelijk ieder nalaten in theorie oneindig kunnen worden opgerekt totdat dat nalaten zou worden hersteld, hetgeen ook strijdig is met de rechtszekerheid waarop de absolute verjaringstermijn het oog heeft. Als geïntimeerde zou hebben verzuimd de akte ter inschrijving aan te bieden dan is dat enkel een feit dat in 1992 is voorgevallen.
Verjaring ja of neen?
5. Appellante is van mening dat de vordering tegen geïntimeerde niet is verjaard. Door appellante is onder meer het navolgende naar voren gebracht. De verplichting tot inschrijving vervalt niet met de dag van verlijden van de akte, zodat de vordering niet is verjaard. Elke dag waarop geïntimeerde verzuimt om de huwelijkse voorwaarden ter inschrijving aan te bieden en te controleren of de inschrijving daadwerkelijk plaatsvindt, dus of het huwelijksgoederenregister hiervan melding maakt, schiet hij als notaris opnieuw tekort in de nakoming van de met appellante gesloten overeenkomst, dan wel schendt geïntimeerde de zorgverplichting die op hem rust uit hoofde van de rechtsverhouding tussen hem en appellante. Hierbij kan een parallel worden getrokken met de gevallen van hinder en oneerlijke mededinging. Vast staat dat met het beëindigen van het huwelijk door scheiding er geen mogelijkheid meer bestond voor geïntimeerde om de tekortkoming te herstellen. Voor hetgeen appellante voorts nog heeft gesteld verwijst het hof naar r.o. 4.
6. Geïntimeerde heeft tegen deze stelling van appellante verweer gevoerd. Geïntimeerde heeft het volgende aangevoerd. Allereerst is in casu de vermeende schade het gevolg van één en dezelfde oorzaak (het niet inschrijven van de akte van huwelijkse voorwaarden), terwijl het in gevallen van hinder en oneerlijke mededinging gaat om een groot aantal herhaalde en voortgezette handelingen, die ieder op zichzelf als een onrechtmatige daad hebben te gelden. De vergelijking hinder en mededinging valt niet te maken. Appellante miskent hier dat het in casu gaat om de lange verjaringstermijn waarvoor geldt dat het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis relevant is. De lange verjaringstermijn is aangevangen in 1992, dat is het moment waarop het schadeveroorzakende feit heeft plaatsgevonden: het nalaten de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven. Voor hetgeen geïntimeerde voorts nog heeft gesteld verwijst het hof naar r.o. 4.
7. Het hof overweegt als volgt. De dienstverlening van geïntimeerde voor appellante en de heer [naam ex-echtgenoot] heeft plaatsgevonden op 29 april 1992, namelijk bij het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Het betreft een mogelijk nalaten van geïntimeerde ter gelegenheid van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. De prestatie van geïntimeerde hield eveneens in, dat de akte van huwelijkse voorwaarden werd ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Naar het oordeel van het hof is het de verantwoordelijkheid van een notaris/ geïntimeerde om te controleren dat die inschrijving ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dat geïntimeerde niet zelf heeft gecontroleerd dat de akte was ingeschreven, maar deze taak aan een medewerker van zijn kantoor heeft overgelaten, komt voor zijn rekening en risico. Vanwege het feit dat een akte van huwelijkse voorwaarden eerst derdenwerking krijgt 14 dagen nadat deze is ingeschreven, dient de notaris/geïntimeerde er voor zorg te dragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden met de meeste spoed wordt ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Voorts dient hij te controleren of de inschrijving ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het is het tijdstip van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden – te vermeerderen met een termijn van zes weken – om te bepalen of geïntimeerde te kort is geschoten in zijn dienstverlening. Naar het oordeel van het hof is de verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening gaan lopen zes weken na datum van 29 april 1992. De grief van appellante treft dus geen doel.
Erkenning van de vordering door de notaris
8. In randnummer 4.12 stelt appellante dat de vordering is gestuit door een erkenning. Op grond van artikel 3:318 BW is de vordering van appellante door de erkenning van de notaris gestuit per 20 mei 2014. In randnummer 4.15 stelt appellante dat de door geïntimeerde, althans de directeur van het notariskantoor namens geïntimeerde, ingenomen houding, althans zijn gedragingen nadat appellante kennis nam van de fout van geïntimeerde, naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar zijn met het nadien inroepen van het verjaringsverweer. Geïntimeerde heeft zijn recht om een beroep te doen op een verjaringsverweer verwerkt.
9. Door geïntimeerde is verweer gevoerd onder aanvoering van onder meer het volgende. De directeur van het notariskantoor heeft niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij bevoegd was enige aansprakelijkheid te erkennen. Bovendien is geïntimeerde als persoon gedagvaard en niet het notariskantoor. De directeur is geen vertegenwoordiger van geïntimeerde in persoon. Een derde moet bevoegd zijn namens de schuldenaar aansprakelijkheid te erkennen. De directeur was niet bevoegd om namens geïntimeerde de schade te erkennen. Een voltooide verjaring kan niet meer worden gestuit.
10. Het hof overweegt als volgt. Een voltooide verjaring kan niet meer worden gestuit. Uitgaande van de lange verjaringstermijn was de vordering van appellante al zes weken na 29 april 2012 voltooid. Appellante heeft alleen geïntimeerde in rechte betrokken en niet het voormalige notariskantoor. Tijdens het pleidooi heeft appellante zelf gesteld dat zij getracht heeft om geïntimeerde zelf te kunnen spreken maar dat dat niet is gelukt. Uit de wijze van procederen van appellante volgt dat alleen geïntimeerde in de wijze van dienstverlening te kort is geschoten en niet het notariskantoor. Het feit dat de kantoordirecteur de zaak bij de verzekeringsmaatschappij heeft aangemeld maakt hem niet bevoegd om schade namens geïntimeerde te erkennen. Dat de kantoordirecteur zich heeft ingespannen om zo snel mogelijk de feiten op een rij te zetten, is in het belang van appellante geweest, maar zulks brengt niet mee dat appellante er ook op mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om schade te erkennen. In schadekwesties is het gebruikelijk dat eerst de verzekeringsmaatschappij wordt geïnformeerd en daarna pas over de mogelijke aansprakelijkheid wordt gesproken. De melding van de zaak bij de verzekeringsmaatschappij kan dus niet aangemerkt worden als een daad van erkenning. Op basis van de door appellante gestelde feiten kan appellante niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gehad dat de directeur van het notariskantoor bevoegd was om geïntimeerde te vertegenwoordigen. Gezien het feit dat de prestatie in 1992 door geïntimeerde was verricht had appellante expliciet bij geïntimeerde navraag dienen te doen met betrekking tot de vraag of hij zijn aansprakelijkheid jegens haar erkende met betrekking tot de dienstverlening die in 1992 had plaatsgevonden. De redelijkheid en billijkheid verzet zich er dus niet tegen dat geïntimeerde zich jegens appellante beroept op de voltooide verjaring.
Uitzonderlijke omstandigheden
11. In randnummer 4.18 stelt appellante dat een beroep op de verjaringstermijn van geïntimeerde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat wel degelijk sprake is van een bijzondere en onvoorzienbare situatie. In randnummer 4.22 en 4.23 geeft appellante een toelichting op de ernstige verwijten die geïntimeerde kan worden gemaakt. Van een notaris mag worden verwacht – mede bezien zijn bijzonder rechtspositie in het rechtsverkeer – dat hij nauwlettend had dienen toe te zien op de inschrijving. In de visie van appellante heeft geïntimeerde laakbaar gehandeld. Voorts stelt appellante in randnummer 4.24 dat geïntimeerde wist dat als de inschrijving niet uitgevoerd wordt er voor appellante ernstige schade kan ontstaan. In randnummer 4.27 stelt appellante dat geïntimeerde zijn wettelijke bewaarplicht heeft geschonden. In randnummer 4.28 stelt appellante dat de notaris is verzekerd. In randnummer 4.30 stelt appellante dat zij er op mocht vertrouwen dat geïntimeerde de schade zou vergoeden.
12. Door geïntimeerde is verweer gevoerd. In randnummer 5.4 stelt geïntimeerde dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de Hoge Raad de schuldeiser te hulp komt om de lange verjaringstermijn te doorbreken. Geïntimeerde is van mening dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van een dergelijke situatie zoals in de zaak Van Hese/De Schelde. De Hoge Raad heeft de uitzonderingsregel immers uitgewerkt om asbestslachtoffers te hulp te schieten. In die zaak was de schade naar haar aard verborgen gebleven. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake. Het huwelijksgoederenregister is een openbaar register dat een ieder kan inzien. Appellante had dit register kunnen raadplegen en kunnen constateren dat de akte van huwelijkse voorwaarden niet was ingeschreven. Kortom: het gaat niet om schade die naar haar aard verborgen is gebleven. Het niet inschrijven van de akte van huwelijkse voorwaarden valt in de visie van geïntimeerde niet aan te merken als een uitzonderlijk geval. In randnummer 5.15 stelt geïntimeerde dat uit een noot van Spier bij het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2016 volgt dat een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid spoedig faalt indien het gaat om feiten uit een ver verleden, de aangesprokene er geen verwijt van valt te maken dat hij niet meer beschikt over de informatie waarmee hij zich tegen de vordering kan verweren, de aangesprokene geen verwijt valt te maken van – kort gezegd – de schade berokkende omstandigheid. In randnummer 5.16 stelt geïntimeerde dat het om feiten gaat die in 1992 hebben plaatsgevonden. Het valt voor geïntimeerde niet meer te achterhalen wat er destijds heeft plaatsgevonden. Zo is nu al in het gepleegde onderzoek niet boven tafel gekomen waar de fout van de niet ingeschreven akte van huwelijkse voorwaarden ligt. Bovendien valt het geïntimeerde niet te verwijten dat hij niet meer beschikt over informatie dat hij zich niet meer tegen de vordering kan verweren. Het is immers goed mogelijk dat het niet inschrijven van de akte van huwelijkse voorwaarden in de risicosfeer van een andere partij ligt. Dat valt nu niet meer te reconstrueren.
13. Het hof overweegt als volgt. Art 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen. Bij de twintigjaarstermijn staat de rechtszekerheid voorop. Het uitgangspunt voor de verjaring – zoals het hof hiervoor al heeft overwogen – is het tijdstip waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, in het onderhavige geval zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Dat aan de aanvangstermijnen van verjaring strikt de hand wordt gehouden, wil evenwel niet zeggen dat deze verjaringstermijnen nooit buiten toepassing zouden kunnen blijven. In bijzondere gevallen en onder bijzondere omstandigheden is een uitzondering mogelijk op basis van art 6:2 lid 1 BW. Stelplicht en bewijslast liggen bij de benadeelde schuldeiser. De rechtspraak waarnaar appellante heeft verwezen met betrekking tot de verlenging van de verjaringstermijn, heeft betrekking op asbestproblematiek waarmee werknemers zijn geconfronteerd. Deze ziekte openbaart zich pas gemiddeld 20 tot 40 jaar na de blootstelling aan asbest. Naar het oordeel van het hof zijn er in de onderhavige situatie geen uitzonderlijke gronden aan te wijzen op grond waarvan de lange verjaringstermijn dient te worden verlengd. Het betreft hier een mogelijke fout met betrekking tot een akte van huwelijkse voorwaarden die in 1992 is gepasseerd. Niet meer is vast te stellen, wie de fout heeft gemaakt bij het niet inschrijven van de akte van huwelijkse voorwaarden, gezien het enorme tijdsverloop. Het huwelijksgoederenregister is een openbaar register. Appellante had ook zelf kunnen vaststellen of de akte al dan niet was ingeschreven of dat de notaris nadien voor haar nog een notariële akte heeft gepasseerd. Door het enorme tijdsverloop komt geïntimeerde procesrechtelijk gezien in een complexe situatie te verkeren aangezien hij de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het verloop van de akte van huwelijkse voorwaarden niet meer kan achterhalen. Het hof hecht in het onderhavige geval meer betekenis aan de rechtszekerheid dat iemand niet na 20 jaar nog geconfronteerd wordt met een schade actie, te meer daar er niet sprake is van opzet en niet met zekerheid valt vast te stellen dat de fout ook daadwerkelijk door geïntimeerde is gemaakt. In dit specifieke geval is er dus geen grond voor verlenging van de verjaringstermijn aanwezig. De grief treft dus geen doel.
Conclusie
14. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen en neemt die over onder aanvulling van de gronden. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft hetgeen appellante overigens heeft gesteld geen verdere bespreking.
Proceskosten
15. Gezien het feit dat appellante in het ongelijk wordt gesteld wordt zij in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 1 maart 2017 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellante in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak begroot op€ 4.779,- en aldus gespecificeerd:
- € 726,- griffierecht, en
- € 4.053,- salaris advocaat,
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en B. Breederveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.