De strafbaarheid der openlijke geweldpleging, in: Naar eer en geweten, liber amicorum J. Remmelink, 1987 Arnhem, p. 319 e.v.; NLR, inleidende aant. 1 voor Titel V.
HR, 03-07-2018, nr. 16/03539
ECLI:NL:HR:2018:1008
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
16/03539
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1008, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2243, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:720
ECLI:NL:PHR:2018:720, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1008
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑08‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/142 met annotatie van C. van Oort
NJ 2018/436 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2018-0268 met annotatie van T. Blom
NbSr 2018/270 met annotatie van prof. mr. S. Struijk
JIN 2018/142 met annotatie van C. van Oort
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Overzichtsarrest openlijke geweldpleging. 1. OM-cassatie. Vrijspraak van openlijke geweldpleging in feestzaal, art. 141.1 Sr. Uitleg bestanddeel “openlijk”. 2. Cassatie verdachte. Veroordeling t.z.v. zware mishandeling, art. 302.1 Sr. Ad 1. HR maakt mede onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie opmerkingen bij de uitleg en motiveringsplicht t.a.v. het bestanddeel “openlijk”. Het Hof heeft vastgesteld dat de geweldshandelingen zijn gepleegd in een feestzaal waar een verjaardag werd gevierd waarvoor ongeveer 40 gasten waren uitgenodigd en dat voorafgaand aan die geweldshandelingen de deuren van die feestzaal dicht zijn gedaan. Voorts heeft het Hof overwogen dat niet is gebleken dat op het feest niet-genodigde gasten aanwezig waren en dat evenmin is gebleken dat de geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg. Hierin ligt als ’s Hofs oordeel besloten dat het geweld zich voltrok in een besloten ruimte die slechts - op uitnodiging - toegankelijk was voor een beperkt aantal personen en waar geen ongenode gasten aanwezig waren, en dat derhalve niet kan worden bewezen dat sprake is van “openlijk” geweld in de zin van art. 141.1 Sr. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Ad 2. Beroep op (putatief) noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO. CAG: anders t.a.v. openlijke geweldpleging. Samenhang met 16/03589.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/03539
ES/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, nummer 22/002920-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het Openbaar Ministerie.
Namens de verdachte heeft A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft het beroep van het Openbaar Ministerie tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 4 en de strafoplegging, tot verwerping van het beroep van de verdachte en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof wat betreft het onder 4 tenlastegelegde een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende, aan art. 141, eerste lid, Sr ontleende term "openlijk", althans dat het Hof de ter zake van dat feit gegeven vrijspraak onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 4 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 25 oktober 2013 te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp, met een ander of anderen, althans alleen, in een voor publiek toegankelijke ruimte, te weten een feestruimte aan de [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit, het (meermalen)
- schoppen en/of slaan van [slachtoffer 1] en/of
- in het gezicht, althans op het hoofd, slaan en/of stompen en/of
- met een mes slaan op het hoofd van [slachtoffer 1] en/of
- [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of de maag steken."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde en daartoe - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 4 ten laste gelegde openlijke geweldpleging. De raadsman heeft daartoe - onder meer - aangevoerd dat het in casu een besloten feest betrof en dat het niet zichtbaar was vanaf de openbare weg.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het in vereniging openlijk geweld plegen als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat de gepleegde geweldshandelingen 'openlijk', dat wil zeggen op of aan de openbare weg, dan wel op een voor het publiek toegankelijke plaats hebben plaatsgevonden.
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat die avond in het gebouw de verjaardag van haar dochter werd gevierd. Haar dochter had via WhatsApp ongeveer 40 gasten uitgenodigd. Uit het dossier volgt niet dat er op het feest niet-genodigde gasten aanwezig waren. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een voor het publiek toegankelijke plaats. Voorts volgt uit het dossier dat voorafgaand aan de geweldshandelingen de deuren van de feestzaal dicht zijn gedaan. Uit het dossier volgt verder niet dat de gepleegde geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg, zodat ook in die zin niet kan worden gesproken van 'openlijk' in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Nu dit onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezen, dient de verdachte van dit feit te worden vrijgesproken."
2.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 141, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "openlijk" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.4.1.
Art. 141 Sr luidt:
"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren enzes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. De schuldige wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld de dood ten gevolge heeft.
3. Artikel 81 blijft buiten toepassing."
2.4.2.
Deze bepaling maakt onderdeel uit van Titel V van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht (Misdrijven tegen de openbare orde). Vergelijking met andere bepalingen die geweld tegen personen of goederen betreffen, zoals art. 300, eerste lid, Sr uit Titel XX over Mishandeling ("mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie") en art. 350, eerste lid, Sr uit Titel XXVII over Vernieling of beschadiging ("hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie") laat zien dat het strafmaximum van art. 141, eerste lid, Sr aanmerkelijk boven dat van deze andere bepalingen uitgaat. Dat vindt zijn grond in de schending van de openbare orde die aan art. 141 Sr is verbonden (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 90).
2.5.1.
Met betrekking tot het bestanddeel "openlijk" in art. 141, eerste lid, Sr is in de rechtspraak vaak vooropgesteld dat daarvan sprake is bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond. (Vgl. bijvoorbeeld HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006: AW3560, NJ 2006/345.) Het gaat er dus wat betreft de "openlijkheid" in de kern om dat de geweldpleging zich op zodanige wijze en op een zodanige plaats moet hebben voltrokken dat de openbare orde is verstoord. Of van openlijkheid zoals bedoeld in art. 141, eerste lid, Sr sprake is, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of bij de geweldpleging in zekere zin willekeurig publiek aanwezig was of had kunnen zijn. Deze (mogelijke) aanwezigheid van publiek verdient in het bijzonder aandacht als het gaat om geweldpleging op plaatsen die niet voor eenieder toegankelijk zijn. Voorts kan de mate van verstoring van de normale gang van zaken van belang zijn.
2.5.2.
Het begrip "openlijkheid" in de hierboven bedoelde zin kan in sommige gevallen vragen oproepen. Dat laat onverlet dat er veel niet-problematische gevallen wat betreft de openlijkheid bestaan, zoals bij geweld gepleegd op of aan de openbare weg (vgl. HR 26 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6636, NJ 1979/618 en het heden uitgesproken arrest in zaak met nummer 16/04606, ECLI:NL:HR:2018:1050). Zie echter ook HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2809, NJ 2018/183 waarin gelet op een bijzondere omstandigheid (de openbare weg was wegens een aldaar geldend verbod niet vrij toegankelijk tussen zonsondergang en zonsopkomst in welke periode het geweld was gepleegd) nadere vaststellingen van belang waren met betrekking tot de feitelijke publieke toegankelijkheid en de nabijheid van woningen.
2.5.3.
De motivering van de bewezenverklaring van het bestanddeel "openlijk" verdient vooral in niet-evidente gevallen nadere aandacht. Daarbij zijn, mede in het licht van de hierboven onder 2.5.1 aangeduide gezichtspunten, de specifieke omstandigheden van het geval doorslaggevend. Onder meer de potentiële waarneembaarheid van de tenlastegelegde gedragingen en de omvang van het - potentieel aanwezige - publiek kunnen in dat verband een rol spelen (vgl. bijvoorbeeld HR 3 februari 1981,ECLI:NL:HR:1981:AB8265, NJ 1981/398, over geweld op een sleepboot dat zichtbaar en - via de radio - hoorbaar was voor opvarenden van andere schepen). In een niet zonder meer openbare ruimte zoals de aula van een school kan bijvoorbeeld op zijn minst van belang zijn in hoeverre die ruimte ten tijde van het tenlastegelegde toegankelijk was, ook voor personen die niet in een relatie stonden tot de onderwijsinstelling (vgl. HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:20, NJ 2018/62). Bij geweld in een treincoupé is relevant dat het openbaar vervoer in beginsel, zij het tegen betaling, voor een ieder toegankelijk is (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3681, NJ 2011/380).
2.6.
Het Hof heeft vastgesteld dat de geweldshandelingen zijn gepleegd in een feestzaal waar een verjaardag werd gevierd waarvoor ongeveer 40 gasten waren uitgenodigd en dat voorafgaand aan die geweldshandelingen de deuren van die feestzaal dicht zijn gedaan. Voorts heeft het Hof overwogen dat niet is gebleken dat op het feest niet-genodigde gasten aanwezig waren en dat evenmin is gebleken dat de geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg. Hierin ligt als oordeel van het Hof besloten dat het geweld zich voltrok in een besloten ruimte die slechts - op uitnodiging - toegankelijk was voor een beperkt aantal personen en waar geen ongenode gasten aanwezig waren, en dat derhalve niet kan worden bewezen dat sprake is van "openlijk" geweld in de zin van art. 141, eerste lid, Sr. Gelet op hetgeen onder 2.5 is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Overzichtsarrest openlijke geweldpleging. 1. OM-cassatie. Vrijspraak van openlijke geweldpleging in feestzaal, art. 141.1 Sr. Uitleg bestanddeel “openlijk”. 2. Cassatie verdachte. Veroordeling t.z.v. zware mishandeling, art. 302.1 Sr. Ad 1. HR maakt mede onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie opmerkingen bij de uitleg en motiveringsplicht t.a.v. het bestanddeel “openlijk”. Het Hof heeft vastgesteld dat de geweldshandelingen zijn gepleegd in een feestzaal waar een verjaardag werd gevierd waarvoor ongeveer 40 gasten waren uitgenodigd en dat voorafgaand aan die geweldshandelingen de deuren van die feestzaal dicht zijn gedaan. Voorts heeft het Hof overwogen dat niet is gebleken dat op het feest niet-genodigde gasten aanwezig waren en dat evenmin is gebleken dat de geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg. Hierin ligt als ’s Hofs oordeel besloten dat het geweld zich voltrok in een besloten ruimte die slechts - op uitnodiging - toegankelijk was voor een beperkt aantal personen en waar geen ongenode gasten aanwezig waren, en dat derhalve niet kan worden bewezen dat sprake is van “openlijk” geweld in de zin van art. 141.1 Sr. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Ad 2. Beroep op (putatief) noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO. CAG: anders t.a.v. openlijke geweldpleging. Samenhang met 16/03589.
Nr. 16/03539 Zitting: 9 januari 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 5 juni 2016 voor 1: zware mishandeling en 2: diefstal door twee meer verenigde personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. P. Blanken, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, heeft cassatie ingesteld, welk cassatieberoep beperkt is tot de beslissingen ten aanzien van feit 4. Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie. Namens verdachte heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld, een cassatieschriftuur houdende een middel van cassatie en een schriftuur van tegenspraak ingezonden.
3.1. Het door de AG voorgestelde middel keert zich tegen de vrijspraak van feit 4 omdat het hof een onjuiste, meer bepaald te beperkte uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel 'openlijk' in artikel 141 Sr.
3.2. Als feit 4 was tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 25 oktober 2013 te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp, met een ander of anderen, althans alleen, in een voor publiek toegankelijke ruimte, te weten een feestruimte aan de [a-straat], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit het (meermalen)
– schoppen en/of slaan van [slachtoffer 1] en/of
– in het gezicht, althans op het hoofd, slaan en/of stompen en/of
– met een mes slaan op het hoofd van [slachtoffer 1] en/of
– [slachtoffer 1] met een mes, althans scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of de maag steken."
3.3. Het hof heeft over feit 4 in het arrest het volgende overwogen:
“Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 4 ten laste gelegde openlijke geweldpleging. De raadsman heeft daartoe – onder meer – aangevoerd dat het in casu een besloten feest betrof en dat het niet zichtbaar was vanaf de openbare weg.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het in vereniging openlijk geweld plegen als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat de gepleegde geweldshandelingen ‘openlijk’, dat wil zeggen op of aan de openbare weg, dan wel in een voor het publiek toegankelijke plaats hebben plaatsgevonden.
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat die avond in het gebouw de verjaardag van haar dochter werd gevierd. Haar dochter had via WhatsApp ongeveer 40 gasten uitgenodigd. Uit het dossier volgt niet dat er op het feest niet genodigde gasten aanwezig waren. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een voor het publiek toegankelijke plaats. Voorts volgt uit het dossier dat voorafgaand aan de geweldshandelingen de deuren van de feestzaal dicht zijn gedaan. Uit het dossier volgt verder niet dat de gepleegde geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg, zodat ook in die zin niet kan worden van ‘openlijk’ in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Nu dit onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezen, dient de verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.”
3.4. Het hof legt het bestanddeel 'openlijk' in artikel 141 Sr aldus uit dat het geweld op of aan de openbare weg, althans zichtbaar vanaf de openbare weg, dan wel in een voor het publiek toegankelijke plaats moet hebben plaatsgevonden.
3.5. Artikel 141 maakt deel uit van Titel V, betreffende de Misdrijven tegen de openbare orde. Aan de wetgever stond indertijd al niet duidelijk voor ogen hoe dat begrip "openbare orde" zou moeten worden gevuld. Van die titel maken misdrijven deel uit waarvoor kenmerkend is dat zij "in het openbaar" worden begaan. Zie de artikelen 131, 133, 137c, 137d, 137e en 151b. Ook wordt wel gesproken van 'openbaar maken' of van handelingen die zich richten tegen het openbaar gezag of worden begaan door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk. Maar de titel stelt tegenwoordig ook gedragingen strafbaar die niet zo gemakkelijk aan de openbaarheid zijn te linken. Zie bijvoorbeeld de artikelen 138 tot en met 138b. Zelfs kent de titel strafbaarstellingen van heimelijk afluisteren of opnemen van gesprekken (zie de artikelen 139a en 139b Sr). Zulke misdrijven kunnen moeilijk aan publiekelijk of jegens het publiek bedreven wandaden worden gekoppeld. Het verband met de klassieke openbare orde, ongeveer te verstaan als belang bij het ordentelijk gedrag in de publieke ruimte, is allengs losser geworden. De wetsgeschiedenis noch de wetssystematiek verschaft veel helderheid over de invulling van de term 'openlijk' in artikel 141 Sr. Hetzelfde geldt overigens voor de literatuur.1.
3.6. In de rechtspraak wordt inderdaad wel gewezen op de mogelijke aanwezigheid van publiek op de plaats waar het geweld geschiedt. Niet de concrete aanwezigheid van publiek wordt dan geëist maar waarneembaarheid voor publiek als dat aanwezig zou zijn. En dat publiek moet daar wel met redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten zijn.2.Geweld gebruikt bij een nieuwjaarsreceptie in een voor het publiek toegankelijke ruimte, het concertgebouw "de Vereniging" te Nijmegen kan als "openlijke geweldpleging" worden gekwalificeerd.3.Ook een discotheek is normaliter een voor het publiek toegankelijke plaats.4.Evenals een horecabedrijf.5.Of een supportershome van een eredivisieclub waar iedereen zomaar kan binnenlopen.6.Of een ziekenhuis.7.
3.7. Maar ook andere omschrijvingen zijn in zwang gekomen. Zo achtte de Hoge Raad in 1966 kenmerkend voor artikel 141 Sr dat het geweld zich onverholen door niet-heimelijke daden heeft geopenbaard. Het betrof geweldpleging in een openbaar wandelpark. Het hof had verdachten vrijgesproken en daartoe overwogen:
"dat toch uit het gehouden onderzoek niet is komen vast te staan dat verdachten openlijk hebben gehandeld, daar t. t.r.z. is gebleken dat zij de hun telastegelegde geweldpleging hebben bedreven in het donker op een eenzame plaats — te weten een afgelegen door bomen en struikgewas omringd gedeelte van de Haarlemmerhout, nabij het Hildebrandmonument in de Haarlemmerhout, alwaar zich toen alleen de verdachten en de getuige S. bevonden —, waarbij verdachten deze S. ook het schreeuwen nog hebben belet, klaarblijkelijk om te voorkomen dat hun gedragingen de aandacht van eventueel in wijdere omtrek aanwezig publiek zouden kunnen trekken".
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de PG omdat niet is gebleken dat het hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting over de term 'openlijk',
"welke geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in de zin, welke aan de overeenkomstige term in art. 141 Sr. toekomt, alwaar met 'openlijk geweld' blijkens de geschiedenis van het artikel is bedoeld geweld, dat zich onverholen door niet-heimelijke daden heeft geopenbaard."8.
3.8. In HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3560 constateerde de Hoge Raad dat het hof niet uitdrukkelijk had gereageerd op het verweer dat het geweld niet openlijk heeft plaatsgevonden omdat de toegang tot het café was geblokkeerd, maar dat, nu de geweldpleging volgens de bewijsmiddelen geschiedde in het voor het publiek toegankelijke gedeelte van het café wel duidelijk is dat het geweld zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand. Dat er op dat moment feitelijk geen vrije toegang en geen zicht op wat er binnen gebeurde bestond doet daaraan niet af. Ook worden in de rechtspraak wel iets andere bewoordingen gebruikt om het bestanddeel 'openlijk' in te vullen. Zo is wel sprake geweest van "onverholen en waarneembaar voor ter plaatse aanwezige personen" in een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging die zich afspeelde op het bedrijfsterrein van de Rijksinrichting voor jongeren Eikenstein te Zeist.9.In die zaak casseerde de Hoge Raad wel, maar op een ander punt.
3.9. In HR 12 juli 2011, LJN BQ3681 had het geweld zich afgespeeld in een rijdende trein. De Hoge Raad sloot aan bij eerdere rechtspraak:
"2.3. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat "de handelingen die aan requirante ten laste zijn gelegd zouden zijn gepleegd in de treincoupé en een treincoupé niet een openbare ruimte is in de zin van artikel 141 WvSr, immers niet gezegd kan worden dat een treincoupé een voor een ieder toegankelijke ruimte is". Het middel berust derhalve kennelijk op de opvatting dat voor "openlijke" geweldpleging als bedoeld in art. 141, eerste lid, Sr is vereist dat die geweldpleging plaatsvindt in een openbare of een voor ieder toegankelijke ruimte. Die opvatting is echter onjuist. Van openlijke geweldpleging is immers sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3560, NJ 2006/345)."
3.10. De opvatting dat 'openlijk' geweld ziet op geweld dat onverholen en niet-heimelijk voor anderen dan daders en slachtoffers wordt bedreven past mijns inziens bij de uitbreiding die Titel V in de loop der tijden heeft ondergaan, waardoor de inhoud wat verder is afgedreven van de oorspronkelijke strafbaarstellingen ter bescherming van of in het publieke domein. Natuurlijk is het zo dat geweld op openbare plaatsen uitgeoefend, bijna per definitie, behoudens contra-indicaties, onverholen zal plaatsvinden.10.Dat het publiek daarvan kennis heeft genomen of kennis van kon nemen biedt steun voor het aannemen van de onverholenheid. Maar daarnaast zijn er nog zeer vele andere situaties waarover verschillend gedacht kan worden, al naargelang wat onder 'het publiek' moet worden verstaan. Vallen daar alleen toevallige, willekeurige, buitenstaande passanten onder? Zou dan geweldgebruik tijdens een voetbalwedstrijd in de Kuip op de tribune geen openlijke geweldpleging opleveren, omdat de personen die daar aanwezig zijn niet toevallige passanten zijn, maar mensen die allen om wat voor reden dan ook erdoor gekenmerkt worden dat zij een toegangsbewijs hebben aangeschaft en daarom, net als alle andere aanwezige kameraden, tot de Kuip zijn toegelaten? Stel dat tijdens een concert in de Grote Zaal van het Concertgebouw ruzie, uitmondend in een handgemeen, ontstaat tussen aanwezigen waar de andere toehoorders zich ontzet van afkeren; valt dat dan buiten het bereik van artikel 141 Sr, omdat er bij het concert geen 'publiek' aanwezig was in de zin van willekeurige voorbijgangers? Maar als men de muziekliefhebbers die afkomen op een mooi affiche en daarvoor een kaartje kopen wel als "het publiek" wil beschouwen, waarom dan niet de mensen die op uitnodiging bijeenkomen om iets te vieren?11.Of denk aan de situatie waarin genodigden zich in een zaal hebben verzameld en tegenstanders binnendringen, de beveiligers overrompelen, de deuren openbreken en de genodigden molesteren.
3.11. Mij komt de uitleg die de Hoge Raad de laatste jaren praktiseert en die de nadruk legt op het niet heimelijke, jegens anderen dan direct betrokkenen onverholen karakter van het geweld aantrekkelijker voor dan de uitleg van artikel 141 Sr die zich baseert op de plaats waar het geweld plaatsvindt of kan worden waargenomen. In de 'oude' uitleg van artikel 141 Sr ligt de waarde van artikel 141 in de bescherming van het publiek in de publieke ruimte tegen manifestaties van geweld. In de nieuwe uitleg gaat strafbaarstelling van artikel 141 Sr het ongewild geconfronteerd worden van voorbijgangers, passanten, aanwezigen met openlijke geweldsaanwending door anderen ook elders tegen.
3.12. Mijns inziens is het hof van een te beperkte uitleg van artikel 141 Sr uitgegaan. Hetzelfde geldt voor de schriftuur van tegenspraak, die onder meer probeert argumenten aan te dragen voor de stelling dat een gevangenis een plaats is waar openlijke geweldpleging kan worden begaan, gelet op de publieke functie van deze instelling en de aanwezigheid van mensen met verschillende achtergrond en bezigheden ter plekke. De steller van de tegenspraak wil toepassing van artikel 141 Sr uitsluiten voor besloten situaties waar men slechts op uitnodiging in alle beslotenheid kan vertoeven, maar gaat niet in op de mogelijkheid dat ook daar geweld onverholen en niet-heimelijk kan plaatsvinden. En daar gaat het mijns inziens om.
Het door de AG voorgestelde middel slaagt naar mijn oordeel.
4.1. Het namens verdachte voorgestelde middel keert zich tegen de veroordeling voor feit 1, meer bepaald tegen de verwerping door het hof van het beroep op (putatief) noodweerexces. De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte alvorens een klap te geven eerst zelf is geslagen.
4.2. Als feit 1 is bewezenverklaard dat:
"hij op 18 januari 2014 te Noordwijk aan een persoon genaamd [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (botbreuken in de kaak en loszittende tanden (deels) geen gevoel in de onderlip en de kin), heeft toegebracht, door deze opzettelijk tegen het gezicht te stompen".
4.3. In een aan het bewijs van dit feit gewijde nadere bewijsoverweging heeft het hof aangegeven dat verdachte omstreeks 2:30 uur op 18 januari 2014 in het gezelschap van andere jongens de discotheek heeft verlaten en dat er geen enkele aanwijzing was dat aangever op dat moment de verwondingen al had opgelopen. Verdachte zelf heeft verklaard dat hij vanaf de Grent met aangever de Abraham van Royenstraat is ingelopen en dat hij aangever een klap heeft gegeven toen zij de hoek om waren. Uit verklaringen van anderen heeft het hof afgeleid dat aangever nadien niet meer is geslagen, zodat het hof concludeert dat verdachte het zwaar lichamelijk letsel bij aangever heeft moeten hebben toegebracht. Voorts heeft het hof nog het volgende in het arrest opgenomen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte een beroep op (putatief) noodweer, dan wel noodweerexces toekomt, zoals nader verwoord in de door hem overgelegde pleitnota.
Door de raadsman en de verdachte is aangevoerd dat de verdachte is geslagen door aangever en dat hij geen andere uitweg zag dan om aangever zelf een rake klap te geven om te voorkomen dat hij nog meer klappen zou krijgen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De lezing van de verdachte, inhoudende dat aangever hem eerst een klap heeft gegeven, wordt onvoldoende ondersteund door de overige in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Uit het proces-verbaal uitkijken van de camerabeelden volgt niet dat aangever de verdachte een klap heeft gegeven. Ook de getuige [getuige 2] heeft niet gezien dat aangever de verdachte een klap heeft gegeven.
De verklaring van [getuige 3], afgelegd bij de rechter-commissaris, inhoudende dat aangever de verdachte zou hebben geslagen, acht het hof niet aannemelijk. Het hof overweegt daartoe dat [getuige 3] bij de politie expliciet heeft verklaard dat aangever buiten niemand heeft geslagen, hetgeen overeenkomt met hetgeen is waargenomen door de getuige [getuige 2] en op de camerabeelden is te zien. De medische verklaring die door de raadsman ter zitting in hoger beroep is overgelegd ter onderbouwing van de stelling van de verdachte dat hij door aangever is geslagen, doet aan het oordeel van het hof niet af, nu uit deze medische verklaring niet kan worden opgemaakt dat de verdachte dit letsel op 18 januari 2014 door toedoen van aangever zou hebben opgelopen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de aan de verdachte verweten gedraging niet heeft plaatsgevonden in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces reeds daarom niet.
Van putatief noodweer is evenmin sprake. De verdachte kon en behoorde op grond van het vorenstaande in te zien dat zich geen situatie voordeed waarin hij op enig moment heeft kunnen denken dat hij zich redelijkerwijs moest verdedigen tegen een aanval van aangever.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of de verdachte uitsluit. Het bewezen verklaarde en de verdachte is dus strafbaar."
4.4. Ik stel voorop dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.12.Er is geen reden een ander uitgangspunt te betrekken wanneer de rechter zich voor de vraag gesteld ziet welke feiten hij aannemelijk acht ter beoordeling van een beroep op een strafuitsluitingsgrond.
4.5. In zijn overwegingen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook heeft het hof de redenering weergegeven die tot verwerping van het verweer heeft geleid en verwezen naar het bewijsmateriaal waarop die redenering steunt. Die redenering is niet onbegrijpelijk en de verwerping door het hof van het verweer behoefde geen bredere motivering, nu het hof ook uit bewijsmiddel 1, 3 en 4 heeft kunnen afleiden dat er nog niets aan de hand was toen aangever uit "The Champ" werd gezet en de hypothese van de verdediging daardoor wel zeer op losse schroeven komt te staan.
Het middel faalt.
5. Het door het OM voorgestelde middel is naar mijn mening terecht voorgesteld. Het namens verdachte voorgestelde middel gaat niet op en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 4 en de strafoplegging, tot verwerping van het beroep van verdachte en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2018
HR 16 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0183, NJ 1988/821. Ook Rozemond spreekt van 'waarneembaar voor het publiek'; K. Rozemond, Waar ligt de grens van de openlijke geweldpleging? DD 2001/31, p. 819.
HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4262, NJ 2002/570.
HR 29 maart 2005, nr. 01367/04, (niet gepubliceerd); HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2474; HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6699.
HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8890.
HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1093.
HR 29 maart 1966, NJ 1966/399 m.nt. Pompe (Haarlemmerhout).
Zie ook nog gerechtshof Amsterdam 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1740, waarnaar de schriftuur verwijst, waarin de openlijke geweldpleging heeft plaatsgevonden in een penitentiaire inrichting.
Zie bijv. HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2809.
In zijn proefschrift bespreekt Wedzinga wel de verschillende manieren waarop het bestanddeel 'openlijk' in artikel 141 Sr wordt uitgelegd, maar kiest toch voor de klassieke uitleg omdat hij vast wil houden aan de koppeling tussen 'openlijk' en de waarneembaarheid vanaf een openbare plaats en door het publiek; W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging, 1992 Arnhem, p. 89-90.
Bijv. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:631.
Beroepschrift 23‑08‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
ex artikel 437 lid 2 Sv.
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafzaken
's‑Gravenhage
Griffienummer: S 16/03539
Inzake: [verzoeker]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1994
Arrest Hof Den Haag : 5 juli 2016
Rolnummer: 22/002920-14
Datum aanzegging: 5 juli 2017
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN]
[24 AUG. 2017]
[DATUM: 11:00
NR:]
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, wonend te [woonplaats], voor deze zaak woonplaats kiezende aldaar aan de Toussaintkade no. 53 aan het kantoor van Mr. A.P. Visser, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die in deze zaak door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd is om als zijn advocaat de cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
Brengt het volgende onder uw aandacht:
Het cassatieberoep is gericht tegen bovengenoemd arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, waarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd en waarbij het Gerechtshof opnieuw rechtdoende, zakelijk weergegeven, verzoeker tot cassatie heeft veroordeeld, wegens (feit 1) zware mishandeling en diefstal van een pinpas (feit 2) tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Tevens is daarbij de vordering benadeelde partij ad € 1.854,00 ter zake (feit 1) toegewezen.
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[23 AUG. 2017]
[Behandelaar:]
Verzoeker tot cassatie kan zich met het arrest niet verenigen en stelt hierbij het navolgende middel in:
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder omdat het beroep op (putatief) noodweer -exces is verworpen op gronden die, die verwerping niet kunnen dragen. Immers het Hof heeft bij die verwerping gebruik gemaakt van de beschrijving van de camerabeelden, terwijl betoogd is dat —ook volgens de verbalisant— daarop niet alles goed vastgelegd is. Ook heeft het Hof gebruik gemaakt van een getuigenverklaring, waarin de getuige [getuige 2] verklaart niet gezien te hebben dat aangever zelf ook een klap heeft gegeven, terwijl deze getuige pas nádat verzoeker tot cassatie de klap aan aangever heeft gegeven, heeft gezien dat er nadien geen klap is gegeven door aangever, terwijl het juist gaat om wat er gebeurd is vóórdat verzoeker tot cassatie een klap heeft gegeven, namelijk dat aangever hem toen heeft geslagen. Bovendien heeft het Hof lichtvaardig de ondersteunende verklaring van een andere getuige, [getuige 3], en een medische verklaring, dat ook verzoeker tot cassatie letsel opgelopen had, althans geslagen was door aangever, ter zijde geschoven.
Toelichting
Art. 41 Sr luidt:
- ‘1.
Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
- 2.
Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.’
In het overzichtsarrest aangaande noodweer overweegt de Hoge Raad o.a.:
‘Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.‘1.
In deze zaak (feit 1) heeft de raadsman een beroep op (putatief) noodweer — exces bepleit als volgt:
‘[verzoeker] geeft toe buiten, bij uitgaansgelegenheid ‘The Champ’ om de hoek, de aangever een klap gegeven te hebben. Maar dit was nadat hij zelf een klap heeft gekregen. Hij zag geen gelegenheid zich meteen aan de situatie te onttrekken en was bang meer klappen te krijgen. Getuige [getuige 3] bevestigt dat ook.
Aldus beroept hij zich op (putatief) noodweer. Immers het was op een straatje, met aan de ene kant gebouwen en aan de andere kant geparkeerde auto's, achter hem mensen, waaronder zijn vrienden en vóór hem de agressor.
Hij was geslagen en aangeslagen en zag geen andere uitweg dan de aanvaller zelf ook een rake klap te geven om erger te voorkomen dat hij nog meer klappen zo krijgen.
[getuige 3] verklaart ook dat [slachtoffer 1] agressief was, zodat proberen weg te komen geen optie was, omdat je dan kunt verwachten dat hij je van achteren aan valt.
[verzoeker] ontkent ten stelligste dat dit met een boksbeugel zou zijn gebeurd, zoals getuige [getuige 2] verklaart (pv 109). Die zegt: ‘ook denk ik dat het niet met de blote hand was’. Meningen en gissingen zijn niet voldoende bij gebreke van een objectieve ondersteuning van andere bewijsmiddelen. Overigens wordt door [getuige 3] bij de RC beaamd dat het geen vooropgezet plan was [slachtoffer 1] te mishandelen door te zeggen: ‘laten we die pakken’. Dit was met het kennelijke doel de jassen te pakken. Ook getuige [getuige 4] stelt dat toen dit gezegd werd de sfeer bij die jongens gemoedelijk was (pv 90) ‘‘het klonk niet als ruzie of zo’
Dat [verzoeker] zelf geslagen is blijkt uit de verklaring van hem zelf, [getuige 3] en in zekere zin ook door [getuige 5], die het weliswaar met heeft zien gebeuren maar wel zag dat [verzoeker] in de auto hem niet aankeek en de andere kant op keek. Aangehecht aan de pleitnota treft u ook de medische gegevens aan waar de breuk van de neus uit blijkt.
De rechtbank heeft de verwerping van het verweer gemotiveerd met het gegeven dat dat getuige [getuige 2] niet heeft verklaard over een klap door aangever. Echter dit is geen volkomen uitsluiting dat het niet gebeurd kan zijn. Immers getuigen kunnen ook zaken die wel geschied zijn niet gezien hebben. De enkele stelling dat iemand iets niet gezien heeft wil niet zeggen dat het niet gebeurd is. Dit geldt ook voor de beelden nu die vanwege de slechte kwaliteit en de afstand (pv 067) slechts beperkt inzage geven in de gebeurtenissen en niet uit te sluiten is dat iets is gebeurd wat niet goed te zien is..
De verklaring van [getuige 3] bij de Rechter Commissaris wordt op ontoelaatbare gronden verworpen, nu [getuige 3] expliciet heeft verklaard die klap gezien te hebben en de rechtbank slechts op grond van speculatie uitgaat van vertroebeling van de herinnering en beïnvloeding door verklaringen door andere getuigen. Op geen enkele wijze geeft de rechtbank concreet aan welke aanwijzingen daarvoor gevonden kunnen worden. Bijvoorbeeld dat hij specifiek aantoonbaar onjuist zou verklaren in navolging van een andere onjuiste verklaring. En laten we wel wezen bij een RC wordt vaak gevraagd of een getuige bij de politie de waarheid heeft gesproken zonder dat eerst die verklaring is voorgehouden. Daarop kan een veronderstelde kennelijke leugen of onjuistheid in de verklaring niet op gebaseerd worden. Het gebeurt maar al te vaak dat mensen een verklaring bij de RC aanpassen of wijzigen, getuige die hierna volgende zaak.’
Het Hof heeft het feit bewezen verklaard en het beroep op (putatief) noodweer -exces, verworpen en daartoe de volgende overwegingen gebezigd:
‘De lezing van de verdachte, inhoudende dat aangever hem eerst een klap heeft gegeven, wordt onvoldoende ondersteund door de overige in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Uit het proces verbaal uitkijken van de camerabeelden volgt niet dat aangever de verdachte een klap heeft gegeven. Ook de getuige [getuige 2] heeft niet gezien dat aangever de verdachte een klap heeft gegeven.
De verklaring van [getuige 3] afgelegd bij de rechter-commissaris, inhoudende dat aangever de verdachte zou hebben geslagen acht het hof niet aannemelijk.
Het hof overweegt daartoe dat [getuige 3] hij de politie expliciet heeft verklaard dat aangever buiten niemand heeft geslagen hetgeen overeenkomt met hetgeen is waargenomen door de getuige, [getuige 2] en op de camerabeelden is te zien. De medische verklaring die door de raadsman terechtzitting in hoger beroep is overgelegd ter onderbouwing van de stelling van verdachte dat hij door aangever is geslagen, doet aan het oordeel van het hof niet af, nu uit deze medische verklaring niet kan worden opgemaakt dat dit letsel op 18 januari 2014 door toedoen van aangever zou zijn opgelopen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de aan verdachte verweten gedraging niet heeft plaats gevonden in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar er voor.
Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces reeds daarom niet.
Van putatief noodweer is evenmin sprake. De verdachte, kon en behoorde op grond van het vorenstaande in te zien dat zich geen situatie voor deed, waarin hij op enig moment heeft kunnen denken dat hij zich redelijkerwijs moest verdedigen tegen een aanval van aangever.’
Het Hof heeft bij de verwerping van het beroep op noodweer gebruik gemaakt van de beschrijving van de camerabeelden, terwijl juist expliciet betoogd is dat daarop niet alles -goed-vastgelegd is.
‘(proces verbaal blz. 67: ‘Niet op de beelden was voor mij —verbalisant— op dat moment zichtbaar of persoon 4 (=slachtoffer [slachtoffer 1]) op dat moment meerdere keren geslagen werd. De afstand van de camera en de kwaliteit van de geregistreerde beelden gaven mij daarover geen duidelijkheid’).’
Voorts heeft het Hof gebruik gemaakt van een getuigenverklaring, de verklaring van [getuige 2] bewijsmiddel 5, die stelt niet gezien te hebben dat aangever zelf ook een klap heeft gegeven. Maar dit snijdt geen hout omdat hij verklaart dat nadat verzoeker tot cassatie de klap aan aangever heeft gegeven, hij gezien heeft dat er nadien, terwijl hij hem constant in de gaten
heeft gehouden, geen klap is gegeven, zodat de gevolgtrekking van het Hof onjuist is, omdat de klap van aangever juist voordien is gegeven en hetgeen deze getuige verklaart de stelling van verzoeker tot cassatie, dat hij op de klap van aangever gereageerd heeft door nadien zelf ook een klap te geven, niet kàn weerspreken.
Bovendien heeft het Hof ten onrechte de ondersteunende verklaringen van getuige [getuige 3] en een medische verklaring, dat ook verzoeker tot cassatie letsel opgelopen had, althans geslagen was door aangever, ter zijde geschoven.
Getuige [getuige 3] heeft desgevraagd bij de rechter -commissaris, hij was toen zelf ook nog verdachte, juist gesteld dat hij bij zijn verklaring bij de rechter-commissaris, anders verklaart omdat hij eerst, bij de politie, bepaalde informatie voor zich zelf niet relevant vond en hij bovendien
alleen over zich zelf wil(de) verklaren. Bovendien komt het vaker voor dat een dergelijk verhoor andere informatie oplevert. Het Hof heeft niet voldoende gemotiveerd waarom die verklaring terzijde moet worden geschoven.
Daarbij komt dat weliswaar een precieze datum van het neusletsel van verzoeker tot cassatie door Medische Dienst in de Penitentiaire Inrichting niet vastgesteld is, maar wel in ieder geval minstens 4 weken er voor, waarbij aangetekend wordt dat vrij snel na dit feit, verzoeker tot cassatie met -naar later gebleken- neusletsel, ingesloten is geraakt en in de Penitentiaire Inrichting of elders er geen andere geen incidenten zijn beschreven. Volledigheidshalve wordt de brief van de Medische Dienst aangehecht aan de schriftuur nu deze, blijkens het proces verbaal van de zitting, ter zitting is overgelegd, doch ontbreekt in het toegezonden ‘cassatiesetje.’
Het Hof stelt daarom te zware eisen aan de door verzoeker tot cassatie naar voren gebrachte onderbouwing van zijn beroep op noodweer en gaat te lichtvaardig om met de verwerping van de argumenten, dat het beeldmateriaal en de verklaring van getuige [getuige 2] onbruikbaar, dan wel minder goed bruikbaar zijn.
Het oordeel van het Hof is derhalve onjuist, onbegrijpelijk, althans niet dan wel onvoldoende gemotiveerd. Verzoeker tot cassatie heeft evident belang bij dit middel omdat ook de toewijzing vordering benadeelde partij hiervan een uitvloeisel is.
's‑Gravenhage, 23 augustus 2017
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑08‑2017
Beroepschrift 28‑07‑2017
[Hoge Raad der Nederlanden
…
INGEKOMEN]
[31 JULI 2017]
[DATUM: 10:30
NR:]
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[28 JULI 2017]
[Behandelaar:]
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, waarin het Hof onder vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Den Haag van 30 juni 2014 in de zaak tegen verdachte:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
deze heeft vrijgesproken van het hem onder 4 ten laste gelegde feit. Het cassatieberoep is beperkt tot dit feit, getuige de aan deze schriftuur gehechte akte.
Rekwirant kan zich met de vrijspraak en met de motivering daarvan niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden voor te leggen als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien het Hof door te dezen te overwegen dat niet sprake was van een ‘voor het publiek toegankelijke plaats’ en dat ‘de gepleegde geweldshandelingen niet zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg’ en dat dientengevolge geen sprake is van ‘openlijke geweldpleging’ als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht blijk heeft gegeven van onjuiste, dan wel een te beperkte rechtsopvatting nopens het begrip ‘openlijk’, althans is zijn beslissing te dezen niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 25 oktober 2013 te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp, met een ander of anderen, met een ander of anderen, althans alleen, in een voor publiek toegankelijke ruimte, te weten een feestruimte aan de Nieuwkoopseweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit het (meermalen)
- —
schoppen en/of slaan van die [slachtoffer 1] en/of
- —
in het gezicht, althans op het hoofd, slaan en/of stompen en/of
- —
met een mes slaan op het hoofd van die [slachtoffer 1] en/of
- —
die [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of de maag steken.’
2.1
Het Hof heeft met betrekking tot de voor dit feit gegeven vrijspraak het volgende overwogen:
‘Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 4 ten laste gelegde openlijke geweldpleging. De raadsman heeft daartoe — onder meer — aangevoerd dat het in casu een besloten feest betrof en dat het niet zichtbaar was vanaf de openbare weg.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het in vereniging openlijk geweld plegen als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat de gepleegde geweldshandelingen ‘openlijk’, dat wil zeggen op of aan de openbare weg, dan wel in een voor het publiek toegankelijke plaats hebben plaatsgevonden.
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat die avond in het gebouw de verjaardag van haar dochter werd gevierd. Haar dochter had via WhatsApp ongeveer 40 gasten uitgenodigd. Uit het dossier volgt niet dat er op het feest niet genodigde gasten aanwezig waren. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een voor het publiek toegankelijke plaats. Voorts volgt uit het dossier dat voorafgaand aan de geweldshandelingen de deuren van de feestzaal dicht zijn gedaan. Uit het dossier volgt verder niet dat de gepleegde geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg, zodat ook in die zin niet kan worden van ‘openlijk’ in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Nu dit onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezen, dient de verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.’
2.2.
's Hofs oordeel lijkt geïnspireerd te zijn door de door S.A.M. Stolwijk in RM Themis 1996, p. 279–280 besproken dissertatie ‘Openlijke geweldpleging’ van W. Wedzinga (Gouda Quint, Arnhem, 1992, p.89), waarin de vraag aan de orde komt of het met verenigde krachten gepleegde geweld dat op een niet-openbare plaats wordt uitgeoefend en dat niet vanaf een openbare plaats waarneembaar is kan worden aangemerkt als ‘openlijke geweldpleging’. Wedzinga noemt als voorbeeld een vechtpartij die ontstaat tijdens een slechts voor speciale genodigden toegankelijk feest in een besloten club. Wedzinga komt, gelijk het Hof in de thans bestreden uitspraak, tot een ontkennende beantwoording en stelt:
‘Hoewel die vechtpartij natuurlijk enorm kan escaleren, meen ik toch dat het met verenigde krachten gepleegde geweld niet als openlijk in de zin van art. 141 Sr kan worden bestempeld. Daarvoor is, dunkt me, vereist dat het geweld vanaf een openbare plaats waarneembaar is. Het openbare karakter van art. 141 Sr dat in het delictsbestanddeel openlijk besloten ligt brengt met zich mee dat hetzij het met verenigde krachten gepleegde geweld op een openbare plaats is uitgeoefend en aldaar voor het publiek waarneembaar is, hetzij het met verenigde krachten gepleegde geweld vanaf een openbare plaats waarneembaar is.’
3.1
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3560 en 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3681 een andere koers gevaren en is van oordeel dat van ‘openlijk’ in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht sprake is bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was (vgl. HR 26 juni 1979, NJ 1979, 618).
3.2
In de zaak die tot HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3560 betrof het een café in Kampen, waarin met verenigde krachten barkkrukken, asbakken, flessen en stoelen in de richting van een cafébezoeker waren gegooid. In hoger beroep is als verweer gevoerd dat sprake was van ‘openlijk’ in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, nu het betrof een besloten ruimte, de caféhouder de toegang kon ontzeggen, het lokaal op het moment van het gebeuren niet vrij toegankelijk was en de vechtpartij bovendien van buitenaf niet zichtbaar was. De Hoge Raad heeft in cassatie, voorzover thans van belang, overwogen:
‘dat in het recht geen steun te vinden is voor de (…) opvatting dat van openlijke geweldpleging in de zin van artikel 141, eerste lid, Sr geen sprake kon zijn op de grond dat er feitelijk ‘geen vrije toegang en geen zicht op wat er binnen gebeurde’ bestond’.
3.3
In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot 's Hogen Raads arrest van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3681 betrof het openlijk geweld in een coupé van een tussen Utrecht en Arnhem rijdende trein. In cassatie is betoogd dat geen sprake kon zijn van ‘openlijke’ geweldpleging, omdat het de geweldshandelingen zouden zijn gepleegd in een treincoupé. Dat zou niet een openbare ruimte zijn in de zin van artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, omdat ‘niet gezegd kan worden dat een treincoupé voor een ieder toegankelijke ruimte is’. De Hoge Raad was een ander oordeel toegedaan en heeft overwogen:
‘Het middel berust derhalve kennelijk op de opvatting dat voor ‘openlijke’ geweldpleging als bedoeld in art. 141, eerste lid, Sr is vereist dat die geweldpleging plaatsvindt in een openbare of een voor ieder toegankelijke ruimte. Die opvatting is echter onjuist. Van openlijke geweldpleging is immers sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3560, NJ 2006/345).’
4.
Rekwirant wijst in dit kader voorts op een op 9 mei 2017 door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest (ECLI:NL:GHAMS:2017:1740), waarin sprake is van openlijke geweldpleging in een penitentiaire inrichting. Een penitentiaire inrichting is in zijn algemeenheid niet een voor het publiek toegankelijke plaats, terwijl het doorgaans niet voor de hand ligt dat binnen in die inrichting gepleegd geweld vanaf de openbare weg zichtbaar zal zijn. Het hoofdstedelijke Hof heeft het in die zaak gevoerde verweer dat geen sprake zou zijn van ‘openlijke’ geweldpleging verworpen en dienaangaande overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat sprake is van ‘openlijke’ geweldpleging in de zin van artikel 141, eerste lid, Sr. nu voor het aannemen daarvan niet is vereist dat de geweldpleging plaatsvindt in een openbare of een voor ieder toegankelijke ruimte. Van openlijke geweldpleging is sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat is vereist dat ten tijde en ter plaatse van de geweldpleging feitelijk vrije toegang bestond (zie HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3681). De geweldshandelingen van de verdachte en diens medeverdachte kunnen niet anders dan als onverholen en niet-heimelijk worden beschouwd. Zowel medewerkers als daarbij aanwezige, ook niet bij het geweld betrokken medegedetineerden hebben deze handelingen kunnen waarnemen, waardoor de openbare orde (in de betreffende penitentiaire) instelling is aangerand.’
Terug naar het thans bestreden arrest
7.1
Het Hof in de Stad van Vrede en Recht heeft in het thans bestreden arrest vastgesteld dat er op het feest in Pijnacker ongeveer 40 gasten waren uitgenodigd. Er waren geen niet genodigde gasten aanwezig. De deuren van de feestzaal aan de Nieuwkoopseweg aldaar waren voordat de in de tenlastegelegde gewelddadigheden uitbraken gesloten. De gewelddadigheden waren vanaf de openbare weg niet zichtbaar.
7.2
Rekwirant neemt als uitgangspunt dat het aan de verdachte tenlastegelegde geweld zich binnen in die feestzaal, waar ruim veertig personen aanwezig zijn geweest, door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard.
7.3
In de lijn van 's Hogen Raads arresten van 2006 en 2011 en in navolging van het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam in het onder 4 genoemde arrest stelt rekwirant zich op het standpunt dat de openbare orde in de feestzaal is aangerand door de gewelddadigheden die aldaar, in aanwezigheid van en zichtbaar voor het in die zaal aanwezige publiek, hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat de feestzaal feitelijk enkel voor genodigde gasten toegankelijk was en dat de gewelddadigheden vanaf de openbare weg niet zichtbaar waren, brengt in dit geval nog niet mee dat geen sprake is van ‘openlijke geweldpleging’ in de zin van artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien dit juist is getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste, althans te beperkte rechtsopvatting, dan wel is zijn oordeel zonder nadere — in zijn arrest ontbrekende — motivering niet zonder meer begrijpelijk.
Indien het cassatiemiddel doel mocht treffen, zal het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der Wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 28 juli 2017
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket