HR, 13-06-2006, nr. 01554/05
ECLI:NL:HR:2006:AW3560
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-06-2006
- Zaaknummer
01554/05
- LJN
AW3560
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW3560, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW3560
ECLI:NL:HR:2006:AW3560, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW3560
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2005
- Wetingang
art. 141 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/256
Conclusie 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
1. Openlijk ex art. 141.1 Sr. 2. Art. 359.2 Sv. Ad 1. Van “openlijk” geweld ex art. 141.1 Sr is sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was (HR NJ 1979, 618). Ad 2. In de bewezenverklaring ligt ’s hofs oordeel besloten dat openlijk geweld is gepleegd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gelet op de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de geweldpleging plaatsvond in het voor het publiek toegankelijk gedeelte van een café. Mede in aanmerking genomen dat in het recht geen steun is te vinden voor de aan het middel en het verweer ten grondslag liggende opvatting dat van openlijke geweldpleging ex art. 141.1 Sr geen sprake kan zijn op de grond dat er feitelijk “geen vrije toegang en geen zicht op wat er binnen gebeurde” bestond, behoefde 's hofs oordeel geen nadere motivering, ook niet in het licht van art. 359.2 Sv (HR LJN AU9130).
Nr. 01554/05
Mr. Vellinga
Zitting: 18 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen" veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vijf weken. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01554/05 en 01556/05. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof een onjuiste en met art. 141 Sr onverenigbare betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging opgenomen woorden "in vereniging geweld heeft gepleegd" zodat niet is beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed.
5. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 25 januari 2003 te gemeente Kampen met anderen, op een voor publiek toegankelijke plaats en ruimte van Café [A] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en het interieur van Café [A], welk geweld bestond uit het gooien van barkrukken en asbakken en flessen en stoelen door het café en in de richting van die [slachtoffer]."
6. Het Hof heeft hiertoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
-de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep:
"Ik ben op 25 januari 2003 in café [A] in Kampen geweest met mijn broer [betrokkene 1] en nog twee andere jongens. De cafébaas zei dat ik niet naar binnen mocht. Ik ben toen wel een klein stukje naar binnen geweest. De twee andere jongens sloegen asbakken kapot. Ik stond daar bij en had gewoon mijn handen in mijn broekzakken."
-de tegenover de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
"Op 25 januari 2003 stond ik als uitbater in mijn café genaamd [A] in Kampen. Toen ik naar buiten keek zag ik de mij bekende [verdachte] aan komen lopen. De laatste maanden kwam [verdachte] vaak in gezelschap van zijn broer [betrokkene 1]. De laatste paar keer werd [verdachte] behoorlijk vervelend. Ik besloot toen hem de volgende keer te weigeren. Ik sprak [verdachte] op 25 januari 2003 bij de toegangsdeur aan. Ik zei tegen hem dat hij niet meer welkom was. Vervolgens kwam ook [betrokkene 1] in gezelschap van twee jonge jongens eraan. Ik gaf aan [betrokkene 1] direct te kennen dat ook hij niet meer welkom was in mijn zaak. [Betrokkene 1] drukte mij direct aan de kant en stapte het café binnen. [Verdachte] en één van de jonge jongens volgden zijn voorbeeld. De laatste van het gezelschap is de gehele tijd in de deuropening blijven staan. [Betrokkene 1] pakte een asbak en sloeg die aan gruzelementen midden op de bar. Ik gaf aan [betrokkene 1] aan dat wanneer men niet op een normale manier de zaak zou verlaten, ik de politie zou bellen. [betrokkene 1] antwoordde mij dat wanneer ik de politie zou bellen hij mij dood zou schieten. De jonge jongen die ook in de zaak stond, sloeg hierop een barlamp stuk. Vervolgens liet de jongen een aantal nondrips van diverse flessen leeglopen. Vervolgens zette dezelfde persoon de bierkranen open. Op datzelfde moment pakte [betrokkene 1] een barkruk en stoelen en begon deze van zich af te gooien. Naast [betrokkene 1] gooide de jonge jongen die ook in de zaak stond op een gegeven moment ook een barkruk weg. Deze barkruk werd door hem in de richting van de nooddeur gegooid. Ik liep even de keuken in. Toen ik weer het horecagedeelte binnenkwam, zag ik dat [betrokkene 1] met een fles in zijn hand stond. Ik zag dat [betrokkene 1] deze fles in mijn richting gooide. Vervolgens gooide [betrokkene 1] nog een asbak in mijn richting. Tijdens dit hele gebeuren bleef één van de jonge jongens in de deuropening staan. [Verdachte] stond continu mij in de gaten te houden. Steeds hield hij zijn handen in zijn zak. Ik zag dat hij met zijn rechterhand steeds vanuit de zak een gebaar maakte in mijn richting. Dit gebaar leek op het dreigen met een vuurwapen. Ik kon niet zien of hij daadwerkelijk een wapen in zijn zak had. Het gebaar kwam wel dreigend op mij over."
- de tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 1]:
"Op 25 januari 2004 was ik als bezoeker in café [A] in Kampen. Omstreeks 15.30 uur zag ik een persoon langs het raam lopen die naar de ingang van het café liep. Ik ken deze persoon als iemand die vaker bij [slachtoffer] in het café kwam. Ik geloof dat hij [verdachte] heet. Ik zag dat [slachtoffer] de man aansprak en ik hoorde dat hij de man duidelijk vertelde dat hij er niet in mocht.
Op een gegeven moment kwamen er drie personen aanlopen, die naar later bleek, ook bij deze [verdachte] hoorden. Toen deze personen bij de toegangsdeur kwamen, drong men zich langzaam aan het café in. Op een gegeven moment stonden drie van de vier personen in het café. Toen begon één van de personen, naar ik later hoorde ene [betrokkene 1] [slachtoffer] te bedreigen. Hij zei tegen [slachtoffer] dat wanneer hij hem op zijn scooter zou zien rijden, hij hem wel een kogel door de kop zou schieten. Toen ik dit hoorde zei ik tegen de personen: "Doe even normaal". Waarna [verdachte] zijn hand in zijn jaszak deed en tegen mij zei: "Zal ik jou ook steken". Hierbij maakte hij met zijn hand, welke in de jaszak zat, een gebaar als of hij een steekwapen in zijn zak had. De derde persoon welke in de zaak stond gooide toen een stoel omver. Vervolgens sloeg deze persoon een asbak kapot op de bar. Ook gooide deze persoon nog een kruk omver. Hierbij viel een bloempot omver die kapot ging. De kruk werd in de richting van de nooddeur gegooid. Toen deze persoon met de kruk stond te zwaaien sloeg hij hiermee ook nog een lamp van de bar kapot. Daarna zette deze persoon de drie tapkranen open. Op dat moment begon de persoon die [betrokkene 1] genoemd wordt ook met dingen te gooien. Ik zag dat [slachtoffer] naar de keuken liep, [slachtoffer] kreeg op dat moment allerlei voorwerpen achter zich aan gegooid. Ik zag dat men gooide met glazen asbakken, bierflesjes en ander glaswerk. [Slachtoffer] wilde de keuken uitkomen maar deed gelijk de deur weer dicht omdat er nog meer voorwerpen gegooid werden. Ik zag dat de vierde persoon van dit gezelschap tijdens de hele actie in de deuropening bleef staan."
7. Het Hof heeft in zijn aanvulling op het arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Verdachte heeft op geen enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die dag optrok, van gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de gewelddadigheden te distantiëren terwijl hij er met zijn neus bovenop stond. Uit de bewijsmiddelen zijn weliswaar geen aanwijzingen naar voren gekomen dat verdachte geweld heeft gepleegd tegen de uitbater van het café en het interieur van dat café. Verdachte heeft echter door het café tegen de wil van de uitbater binnen te gaan, gedurende het plegen van het geweld door de anderen te blijven staan, de uitbater in de gaten te houden en met zijn rechterhand dreigende gebaren in de richting van de uitbater te maken een voldoende wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging geleverd om hem te kunnen aanmerken als deelnemer daarin."
8. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat verdachte, zoals uit zijn eigen verklaring zou blijken, slechts met zijn handen in zijn zakken stond toe te kijken. Hij zou slechts een toeschouwer zijn; het feit dat hij niet zou hebben geprobeerd de geweldplegers van de gewelddadigheden af te houden of zich op andere wijze van het geweld te distantiëren, rechtvaardigt niet de aanname dat hij een significante bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld.
9. De tenlastelegging is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende woorden "geweld" en "in vereniging" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel. In zijn arrest van 11 november 2003, LJN AL6209, overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het bestanddeel "in vereniging":
"3.4.1. Art. 141, eerste lid, Sr luidt na de inwerkingtreding van de wet van 25 april 2000, Stb 2000, 173, voorzover hier van belang:
"Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft (...)."
3.4.2. De parlementaire geschiedenis van die wet houdt ten aanzien van het bestanddeel "in vereniging" - voorzover in de onderhavige zaak van belang - onder meer het volgende in:
"De verruiming van de reikwijdte van artikel 141 WvSr krijgt gestalte door de vervanging van de woorden "met verenigde krachten" door de woorden "in vereniging". De woorden "in vereniging" drukken uit dat de samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het "verenigde" van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval is. Anders dan bij moord en bij diefstal gewoonlijk het geval is, zal - zo werd reeds gesteld - aan openlijke geweldpleging veelal niet een fase van voorbereiding voorafgaan. De samenwerking kan zeer wel bestaan uit niets meer dan een gezamenlijk gepleegde, niet voorbereide vernieling of mishandeling. Net als thans kan ook na de voorgestelde wijziging in dergelijke gevallen zeer wel van openlijke geweldpleging sprake zijn.
Het verschil met de huidige delictsomschrijving zit uitsluitend in het ontbreken van het woord "krachten". Anders dan thans is niet langer doorslaggevend of de verdachte "krachten" heeft aangewend die met die van anderen verenigd zijn. Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld. Die bijdrage kan bestaan in het plegen van een gewelddadige handeling, dat hoeft echter niet. De betrokkene kan ook met een bivakmuts hebben rondgelopen en anderen hebben aangemoedigd. Hij kan, in gevallen waarin het openlijke geweld niet "spontaan" gepleegd wordt, ook een rol in de organisatie hebben gespeeld door deelnemers aan de openlijke geweldpleging te werven.
(...)
De consequentie van de wijziging van artikel 141, eerste lid, WvSr is, dat ook degene die zelf geen gewelddadige handeling verricht, het openlijke geweld in vereniging kan plegen. Met het hedendaagse begrip van "plegen" is deze interpretatie naar mijn mening zeer wel verenigbaar.
(...)
De onschuldige passant; demonstraties
Het risico dat een werkelijk onschuldige in een strafproces betrokken raakt wordt door de voorgestelde verruiming van artikel 141 WvSr wellicht iets groter. Dat een bij openlijke geweldpleging aanwezige persoon zelf geen daad van geweld heeft gepleegd, pleit hem immers niet meer per definitie vrij. Om deze reden wordt wel verondersteld dat het voor de onschuldige passant niet eenvoudig zal blijken te zijn aan te tonen geen betrokkenheid bij de openlijke geweldpleging te hebben. Gevreesd wordt dat in de praktijk sprake zal zijn van een omkering van de bewijslast, waardoor de onschuldpresumptie in gevaar komt.
Naar mijn mening is deze vrees niet terecht. De voorgestelde delictsomschrijving biedt voldoende waarborgen, dat de onschuldige passant niet veroordeeld zal worden. In de eerste plaats moet de betrokkene opzet op het openlijke geweld hebben gehad. Aangetoond zal moeten worden dat hij het geweld gewild heeft, of in ieder geval welbewust op de koop toe heeft genomen. Wie per ongeluk in een geweld plegende groep verzeild raakt heeft dat opzet niet. Dat zal gewoonlijk ook betrekkelijk snel blijken. Voorts zal bewezen moeten worden dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. De enkele aanwezigheid in een groep is daarvoor niet voldoende.
De vraag welke risico's een onschuldige passant loopt, is het meest prangend bij demonstraties. Daarbij kan zeer gemakkelijk sprake zijn van een ongewilde confrontatie tussen eerzame burgers die van hun grondwettelijk gegarandeerde demonstratievrijheid gebruik maken, en personen die van de demonstratie gebruik willen maken om de openbare orde te verstoren. Ook bij demonstraties die gepaard gaan met ongeregeldheden is het risico dat onschuldige burgers op basis van artikel 141 WvSr opgepakt worden naar mijn mening evenwel zeer gering. Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige artikel geen collectieve aansprakelijkheid schept: er moeten ten aanzien van de individuele verdachte voldoende aanwijzingen van schuld bestaan. Zijn deze er niet, dan ontbreekt een grondslag voor strafvorderlijk optreden. Van omkering van de bewijslast is derhalve geen sprake: aan de aanhouding moeten aanwijzingen ten grondslag liggen dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld leverde." (Kamerstukken II 1998-1999, 26 519, nr. 3, blz. 6-8)
alsmede:
"Strafbaarheid ter zake van het medeplegen van een strafbaar feit kan slechts intreden indien sprake is van een bewuste samenwerking. Aan die samenwerking, resulterend in een gezamenlijk bewerkstelligde openlijke geweldpleging, moet een voldoende wezenlijke bijdrage zijn geleverd. Een gewelddadige handeling impliceert, net als thans, in ieder geval een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging die tot strafbaarheid leidt. Daarnaast zijn een aantal andere gedragingen in kaart gebracht die, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een voldoende wezenlijke bijdrage kunnen opleveren. Dat is in de eerste plaats het bemoeilijken van de herkenning van personen die gewelddadige handelingen plegen, indien daarmee opzettelijk wordt voorkomen dat deze handelingen en de gevolgen daarvan op deze personen kunnen worden teruggeleid. Een tweede soort gedraging die een voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke geweldpleging kan opleveren, betreft het organiseren of, op de achtergrond, sturen daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel. Met name bij deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van het geval afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld is geleverd. Tenslotte kan gedacht worden aan het feitelijk mogelijk maken van openlijk geweld door stenen of stokken aan te reiken, dan wel door het afschermen van degenen die gewelddaden plegen tegen anderen die dat willen beletten. De in kaart gebrachte handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit het verband met het begrip medeplegen." (Kamerstukken I 1999-2000, 26 519, nr. 199a, blz. 5-6)
(...)
3.7. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste, immers te ruime, uitleg heeft gegeven aan de uitdrukking "in vereniging".
3.8. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals hiervoor onder 3.4.2 weergegeven, is van het "in vereniging" plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt.
10. In navolging van de wetgever eist de Hoge Raad dus voor "in vereniging" geweldplegen dat sprake is van een "voldoende significante of wezenlijke bijdrage" aan het daadwerkelijk geweld plegen door een ander of anderen.(1) Te dien aanzien houden de parlementaire stukken - voor zover voor de onderhavige zaak van belang - voorts in:
"Naast de gewelddadige handelingen worden evenwel andere bijdragen erkend die - alleen of in combinatie met andere bijdragen van de betrokkene - de conclusie rechtvaardigen dat de betrokkene een voldoende wezenlijke bijdrage aan het openlijke, in vereniging gepleegde geweld heeft geleverd. (...). In de tweede plaats valt te denken aan personen die bij het plegen van de gewelddadige handelingen aanwezig zijn en deze wezenlijk bevorderen. In die zin moeten de "vocale bijdragen" uit de memorie van toelichting worden begrepen. Gejoel en ander lawaai, alsmede aanmoedigingen aan degenen die gewelddadige handelingen plegen door personen die in de nabijheid van de betrokkene verkeren kunnen een wezenlijke bijdrage aan die gewelddadige handelingen leveren. Zij kunnen in sterke mate bijdragen aan de sfeer van ontremming waarin anderen tot gewelddaden overgaan, en kunnen een gecoördineerde tegenactie van de politie bemoeilijken doordat de onderlinge verstaanbaarheid slechter wordt. Ook door andere gedragingen kan het plegen van geweld worden bevorderd. Te denken valt met name aan gedragingen die, doordat zij de ontdekking van de ware toedracht der gewelddadigheden bemoeilijken, anderen aanmoedigen gewelddadige handelingen te plegen. (...) Tenslotte kan gedacht worden aan degenen die het plegen van geweld hebben bevorderd door de gewelddaden feitelijk mogelijk te maken. Daarbij valt te denken aan (...) maar ook aan degenen die de geweld plegende persoon hebben afgeschermd van personen die de gewelddaden hebben willen beletten. Het desbewust vormen van een cordon rond degenen die gewelddaden plegen, kan een voldoende bijdrage aan de openlijke geweldpleging zijn."(2)
11. In de onderhavige zaak blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, in samenhang met de bewijsoverweging, dat verdachte en zijn kompanen, nadat hen door [slachtoffer] de toegang tot het café was ontzegd, toch naar binnen zijn gegaan. Verdachte stond er bij toen de anderen diverse goederen in het café vernielden en in de richting van [slachtoffer] gooiden. Daarbij heeft de verdachte - naar in de toelichting op het middel wordt miskend - [slachtoffer] continu in de gaten gehouden en jegens hem dreigende gebaren gemaakt. Bovendien heeft verdachte, zoals in de toelichting op het middel eveneens onbesproken wordt gelaten, bezoeker [getuige 1], toen deze de andere personen van de groep aansprak op hun gedrag, met woorden en gebaren bedreigd.
12. Uit deze inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte een voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan het door anderen daadwerkelijk gepleegde geweld. Door ten laste van de verdachte bewezen te verklaren dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van geweld in vereniging in de in art. 141 Sr bedoelde zin heeft het Hof dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft hij zijn oordeel voldoende met redenen omkleed.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv zijn afwijkende beslissing op het door de verdediging aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dat geen sprake zou zijn van 'openlijke' geweldpleging, niet in het bijzonder heeft gemotiveerd.
15. Blijkens zijn pleitnota heeft de raadsman in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
"Verder zijn vraagtekens te plaatsen bij het bewijs van het gestelde openlijke karakter van het geweld in de zin van art. 141 Sr.
(...)
2. Verder wordt betwist dat het gebeurde "openlijk" in de zin van art. 141 Sr heeft plaatsgevonden:
- er was sprake van een besloten ruimte;
- de caféhouder kon de toegang ontzeggen (dat was nota bene de aanleiding voor het conflict);
- op het moment van het gebeuren was het lokaal niet vrij toegankelijk, want vlgs. getuigen bleef één jongen in de deuropening staan en blokkeerde aldus de toegang;
- niet gesteld of gebleken is dat het gebeurde van buiten kon worden waargenomen; dat is niet bewezen; integendeel: er hingen vlgs. cliënt meer dan manshoge dichte vitrages voor de ramen, waar men niet doorheen kon kijken en er was een ondoorzichtige deur; daarbij was de verlichting niet fel.
Al met al dus geen vrije toegang en geen zicht op wat er binnen gebeurde. Daaraan doet niet af dat er 1 of 2 andere bezoekers waren, waarvan getuige [getuige 1] er 1 was."
16. In dit verweer wordt de rechtsvraag aan de orde gesteld wat dient te worden verstaan onder "openlijk" in de zin van art. 141 Sr en wel in het bijzonder of daaronder ook kan worden begrepen het plegen van geweld op voor het publiek toegankelijke besloten plaatsen, waartoe derden op het moment van de geweldpleging geen vrije toegang hebben en waarop derden op het moment van de geweldpleging geen zicht hebben. In aanmerking genomen dat reeds onder het oude art. 359 lid 2 Sv moest worden ingegaan op een dergelijk betoog(3), had het Hof op dit verweer dus uitdrukkelijk en gemotiveerd moeten reageren (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, rov. 3.6).(4) Dat het Hof dit heeft nagelaten behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen en de verdachte in cassatie kan worden uiteengezet waarom dat het geval is.
17. In HR 29 maart 1966, NJ 1966, 399 is door de Hoge Raad geoordeeld dat met "openlijk geweld" wordt bedoeld geweld dat zich onverholen door niet-heimelijke daden heeft geopenbaard. Volgens HR 26 juni 1979, NJ 1979, 618 is niet vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was.(5) Voldoende lijkt dus te zijn dat het geweld wordt gepleegd op een plaats waar normaliter publiek aanwezig is, niet beslissend is derhalve dat dit publiek (toevallig) niet aanwezig is ten tijde van het geweld, aldus Noyon-Langemeijer-Remmelink.(6) Wedzinga merkt op dat met verenigde krachten gepleegd geweld, dat zich manifesteert op een openbare plaats, d.w.z. een feitelijk voor het publiek toegankelijke plaats, en dat door omstanders is waargenomen, garant staat voor een veroordeling op grond van art. 141 (oud; WHV) Sr en dat hierbij gedacht kan worden aan situaties waarin het geweld wordt uitgeoefend in een openbare gelegenheid, zoals een café of een discotheek.(7)
18. Aan het openlijke karakter van de geweldpleging als bedoeld in art. 141 Sr worden dus niet zo vergaande eisen gesteld als verdachtes raadsman in genoemd verweer heeft gedaan.
19. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zo ook HR 13 september 2005, LJN AT5755. Zie tevens Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 6 op art. 141 Sr, suppl. 111 (okt. 2000).
2 Kamerstukken II, 1998/1999, 26519, nr. 6, p. 12.
3 Reeds HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411.
4 Anders kennelijk HR 16 februari 1988, NJ 1988, 822 maar daar lag het antwoord op de rechtsvraag in de tenlastelegging besloten.
5 Zie ook HR 26 februari 1988, NJ 1988, 821.
6 Het Wetboek van Strafrecht, art. 141 Sr, aant. 5 (suppl. 111, oktober 2000).
7 W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging, Arnhem 1992, p. 80.
Uitspraak 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
1. Openlijk ex art. 141.1 Sr. 2. Art. 359.2 Sv. Ad 1. Van “openlijk” geweld ex art. 141.1 Sr is sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was (HR NJ 1979, 618). Ad 2. In de bewezenverklaring ligt ’s hofs oordeel besloten dat openlijk geweld is gepleegd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gelet op de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de geweldpleging plaatsvond in het voor het publiek toegankelijk gedeelte van een café. Mede in aanmerking genomen dat in het recht geen steun is te vinden voor de aan het middel en het verweer ten grondslag liggende opvatting dat van openlijke geweldpleging ex art. 141.1 Sr geen sprake kan zijn op de grond dat er feitelijk “geen vrije toegang en geen zicht op wat er binnen gebeurde” bestond, behoefde 's hofs oordeel geen nadere motivering, ook niet in het licht van art. 359.2 Sv (HR LJN AU9130).
13 juni 2006
Strafkamer
nr. 01554/05
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 februari 2005, nummer 21/001635-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 27 februari 2004 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen" veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van "openlijke" geweldpleging.
4.2. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 25 januari 2003 te gemeente Kampen met anderen, op een voor publiek toegankelijke plaats en ruimte van Café [A] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en het interieur van Café [A], welk geweld bestond uit het gooien van barkrukken en asbakken en flessen en stoelen door het café en in de richting van die [slachtoffer]."
4.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen
a. de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Ik ben op 25 januari 2003 in café [A] in Kampen geweest met mijn broer [betrokkene 1] en nog twee andere jongens. De cafébaas zei dat ik niet naar binnen mocht. Ik ben toen wel een klein stukje naar binnen geweest. De twee andere jongens sloegen asbakken kapot. Ik stond daar bij en had gewoon mijn handen in mijn broekzakken."
b. de tegenover de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer], voorzover inhoudende:
"Op 25 januari 2003 stond ik als uitbater in mijn café genaamd [A] in Kampen. Toen ik naar buiten keek zag ik de mij bekende [verdachte] aan komen lopen. De laatste maanden kwam [verdachte] vaak in gezelschap van zijn broer [betrokkene 1]. De laatste paar keer werd [verdachte] behoorlijk vervelend. Ik besloot toen hem de volgende keer te weigeren. Ik sprak [verdachte] op 25 januari 2003 bij de toegangsdeur aan. Ik zei tegen hem dat hij niet meer welkom was. Vervolgens kwam ook [betrokkene 1] in gezelschap van twee jonge jongens eraan. Ik gaf aan [betrokkene 1] direct te kennen dat ook hij niet meer welkom was in mijn zaak. [Betrokkene 1] drukte mij direct aan de kant en stapte het café binnen. [Verdachte] en één van de jonge jongens volgden zijn voorbeeld. De laatste van het gezelschap is de gehele tijd in de deuropening blijven staan. [Betrokkene 1] pakte een asbak en sloeg die aan gruzelementen midden op de bar. Ik gaf aan [betrokkene 1] aan dat wanneer men niet op een normale manier de zaak zou verlaten, ik de politie zou bellen. [Betrokkene 1] antwoordde mij dat wanneer ik de politie zou bellen hij mij dood zou schieten. De jonge jongen die ook in de zaak stond, sloeg hierop een barlamp stuk. Vervolgens liet de jongen een aantal nondrips van diverse flessen leeglopen. Vervolgens zette dezelfde persoon de bierkranen open. Op datzelfde moment pakte [betrokkene 1] een barkruk en stoelen en begon deze van zich af te gooien. Naast [betrokkene 1] gooide de jonge jongen die ook in de zaak stond op een gegeven moment ook een barkruk weg. Deze barkruk werd door hem in de richting van de nooddeur gegooid. Ik liep even de keuken in. Toen ik weer het horecagedeelte binnenkwam, zag ik dat [betrokkene 1] met een fles in zijn hand stond. Ik zag dat [betrokkene 1] deze fles in mijn richting gooide.
Vervolgens gooide [betrokkene 1] nog een asbak in mijn richting. Tijdens dit hele gebeuren bleef één van de jonge jongens in de deuropening staan. [Verdachte] stond continu mij in de gaten te houden. Steeds hield hij zijn handen in zijn zak. Ik zag dat hij met zijn rechterhand steeds vanuit de zak een gebaar maakte in mijn richting. Dit gebaar leek op het dreigen met een vuurwapen. Ik kon niet zien of hij daadwerkelijk een wapen in zijn zak had. Het gebaar kwam wel dreigend op mij over."
c. de tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 1], voorzover inhoudende:
"Op 25 januari 2004 was ik als bezoeker in café [A] in Kampen. Omstreeks 15.30 uur zag ik een persoon langs het raam lopen die naar de ingang van het café liep. Ik ken deze persoon als iemand die vaker bij [slachtoffer] in het café kwam. Ik geloof dat hij [verdachte] heet. Ik zag dat [slachtoffer] de man aansprak en ik hoorde dat hij de man duidelijk vertelde dat hij er niet in mocht.
Op een gegeven moment kwamen er drie personen aanlopen, die naar later bleek, ook bij deze [verdachte] hoorden. Toen deze personen bij de toegangsdeur kwamen, drong men zich langzaam aan het café in. Op een gegeven moment stonden drie van de vier personen in het café. Toen begon één van de personen, naar ik later hoorde ene [betrokkene 1] [slachtoffer] te bedreigen. Hij zei tegen [slachtoffer] dat wanneer hij hem op zijn scooter zou zien rijden, hij hem wel een kogel door de kop zou schieten. Toen ik dit hoorde zei ik tegen de personen: "Doe even normaal". Waarna [verdachte] zijn hand in zijn jaszak deed en tegen mij zei: "Zal ik jou ook steken". Hierbij maakte hij met zijn hand, welke in de jaszak zat, een gebaar als of hij een steekwapen in zijn zak had. De derde persoon welke in de zaak stond gooide toen een stoel omver. Vervolgens sloeg deze persoon een asbak kapot op de bar. Ook gooide deze persoon nog een kruk omver. Hierbij viel een bloempot omver die kapot ging. De kruk werd in de richting van de nooddeur gegooid. Toen deze persoon met de kruk stond te zwaaien sloeg hij hiermee ook nog een lamp van de bar kapot. Daarna zette deze persoon de drie tapkranen open. Op dat moment begon de persoon die [betrokkene 1] genoemd wordt ook met dingen te gooien. Ik zag dat [slachtoffer] naar de keuken liep, [slachtoffer] kreeg op dat moment allerlei voorwerpen achter zich aan gegooid. Ik zag dat men gooide met glazen asbakken, bierflesjes en ander glaswerk. [Slachtoffer] wilde de keuken uitkomen maar deed gelijk de deur weer dicht omdat er nog meer voorwerpen gegooid werden. Ik zag dat de vierde persoon van dit gezelschap tijdens de hele actie in de deuropening bleef staan."
4.3.2. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Verdachte heeft op geen enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die dag optrok, van gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de gewelddadigheden te distantiëren terwijl hij er met zijn neus bovenop stond. Uit de bewijsmiddelen zijn weliswaar geen aanwijzingen naar voren gekomen dat verdachte geweld heeft gepleegd tegen de uitbater van het café en het interieur van dat café. Verdachte heeft echter door het café tegen de wil van de uitbater binnen te gaan, gedurende het plegen van het geweld door de anderen te blijven staan, de uitbater in de gaten te houden en met zijn rechterhand dreigende gebaren in de richting van de uitbater te maken een voldoende wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging geleverd om hem te kunnen aanmerken als deelnemer daarin."
4.4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman aldaar - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"Verder wordt betwist dat het gebeurde "openlijk" in de zin van art. 141 Sr heeft plaatsgevonden:
-er was sprake van een besloten ruimte;
-de caféhouder kon de toegang ontzeggen (dat was nota bene de aanleiding voor het conflict);
-op het moment van het gebeuren was het lokaal niet vrij toegankelijk, want vlgs. getuigen bleef één jongen in de deuropening staan en blokkeerde aldus de toegang;
-niet gesteld of gebleken is dat het gebeurde van buiten kon worden waargenomen; dat is niet bewezen; integendeel: er hingen vlgs. cliënt meer dan manshoge dichte vitrages voor de ramen, waar men niet doorheen kon kijken en er was een ondoorzichtige deur; daarbij was de verlichting niet fel.
Al met al dus geen vrije toegang en geen zicht op wat er binnen gebeurde.
Daaraan doet niet af dat er 1 of 2 andere bezoekers waren, waarvan getuige [getuige 1] er 1 was."
4.5. De tenlastelegging is toegesneden op art. 141, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term "openlijk" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. Daarvan is sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was (vgl. HR 26 juni 1979, NJ 1979, 618).
4.6. Weliswaar heeft het Hof niet uitdrukkelijk op het hiervoor onder 4.4. weergegeven verweer beslist, doch in de bewezenverklaring ligt het oordeel van het Hof besloten dat openlijk geweld is gepleegd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting gelet op de omstandigheid dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de geweldpleging plaatsvond in het voor het publiek toegankelijk gedeelte van een café. Mede in aanmerking genomen dat in het recht geen steun is te vinden voor de aan het middel en het verweer ten grondslag liggende opvatting dat van openlijke geweldpleging in de zin van art. 141, eerste lid, Sr geen sprake kon zijn op de grond dat er feitelijk "geen vrije toegang en geen zicht op wat er binnen gebeurde" bestond, behoefde 's Hofs oordeel geen nadere motivering, ook niet in het licht van het voorschrift van art. 359, tweede lid, Sv (vgl. het in HR 11 april 2006, LJN AU9130 onder 3.8.2 sub (i) vermelde geval).
4.7. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 juni 2006.
Beroepschrift 25‑08‑2005
Griffienummer: 01554/05
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, thans wonende aan de [straat] [nummer] te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 15 februari 2005, onder parketnummer 21-001635-04, waarbij verzoeker wegens ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) weken:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het Gerechtshof heeft een onjuiste en met artikel 141 Sr onverenigbare betekenis toegekend aan de in de tenlastelegging opgenomen woorden ‘in vereniging geweld heeft gepleegd’, zodat niet is beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed.
Naar aanleiding van het verweer dat hierop betrekking had, heeft het Gerechtshof in een bijzondere bewijsoverweging het volgende overwogen:
‘Verdachte heeft op geen enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die dag optrok, van gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de gewelddadigheden te distantiëren terwijl hij er met zijn neus bovenop stond. Uit de bewijsmiddelen zijn weliswaar geen aanwijzingen naar voren gekomen dat verdachte geweld heeft gepleegd tegen de uitbater van het café en het interieur van dat café.
Verdachte heeft echter, door het café tegen de wil van de uitbater binnen te gaan, gedurende het plegen van het geweld door de anderen te blijven staan, de uitbater in de gaten te houden en met zijn rechterhand dreigende gebaren in de richting van de uitbater te maken een voldoende wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging geleverd om hem te kunnen aanmerken als deelnemer daarin.’
Verzoeker maakt bezwaar tegen deze argumentatie en tegen de daarop gebaseerde beslissing van het Gerechtshof.
Verzoeker was weliswaar in het café aanwezig toen de medeverdachten gewelddadig werden. Hij heeft zich echter uitdrukkelijk niet met de gewelddadigheden ingelaten, zoals o.a. blijkt uit zijn eigen verklaring (die door, het Gerechtshof tot het bewijs is gebezigd):
‘(…) Ik ben toen wel een klein stukje naar binnen geweest. De twee andere jongens sloegen asbakken kapot. Ik stond daar bij en had gewoon mijn handen in mijn broekzakken.’
Iemand die met zijn handen in zijn broekzakken staat toe te kijken terwijl anderen geweld plegen, draagt door zijn aanwezigheid wellicht enigszins bij aan de bedreigende situatie die zou kunnen ontstaan, maar levert beslist geen significante bijdrage aan het openlijke geweld. Hij is slechts een toeschouwer, die — door zijn handen in zijn zakken te steken en ze daar te houden — duidelijk maakt dat hij aan de geweldpleging niet meedoet. De omstandigheid dat toeschouwers de indruk hebben dat hij met zijn hand in zijn broekzak een dreigend gebaar maakt in de richting van één van de aanwezigen, doet daaraan niet af. Ook het feit dat hij niet probeert de geweldplegers van de gewelddadigheden af te houden of zich van het geweld te distantiëren (anders dan door met zijn handen in zijn broekzakken te blijven toekijken), maakt niet dat mag worden aangenomen dat hij een significante bijdrage levert aan het openlijke geweld.
Het andersluidende standpunt van het Gerechtshof is onbegrijpelijk en / of onjuist.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De afwijkende beslissing op een door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (zoals bedoeld in artikel 359, tweede lid, Sv) is door het Gerechtshof niet in het bijzonder gemotiveerd.
Door de raadsman van verzoeker, mr. [naam advocaat] te [plaats], werd uitdrukkelijk en gemotiveerd aangevoerd dat er geen sprake was van ‘openlijke’ geweldpleging. Uit de pleitnotities komt naar voren dat hij daaromtrent het volgende heeft aangevoerd:
- ‘b)
Verder zijn vraagtekens te plaatsen bij het bewijs van het gestelde openlijke karakter van het geweld in de zin van art. 141 Sr.
(…) Verder wordt betwist dat het gebeurde ‘openlijk’ in de zin van art. 141 Sr heeft plaatsgevonden:
- —
er was sprake van een besloten ruimte;
- —
de caféhouder kon de toegang ontzeggen (dat was nota bene de aanleiding voor het conflict);
- —
op het moment van het gebeuren was het lokaal niet vrij toegankelijk, want vlgs. getuigen bleef één jongen in de deuropening staan en blokkeerde aldus de toegang;
- —
niet gesteld of gebleken is dat het gebeurde van buiten kon worden waargenomen;
dat is niet bewezen; integendeel: er hingen vlgs. cliënt meer dan manshoge dichte vitrages voor de ramen, waar men niet doorheen kon kijken en er was een ondoorzichtige deur; daarbij was de verlichting niet fel.
Al met al dus geen vrije toegang en geen zicht op wat binnen gebeurde. Daaraan doet niet af dat er 1 of 2 andere bezoekers waren, waarvan getuige [getuige] er 1 was.’
In het arrest is naar aanleiding van dit verweer geen bijzondere overweging opgenomen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit op grond van het bepaalde in artikel 359, tweede lid, Sv wel had gemoeten. Hij wijst in dit verband op de annotatie van prof. G. Knigge onder HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182, waarin wordt opgemerkt:
‘Tegenover de door de Hoge Raad gehanteerde stelregel (de selectie en waardering is voorbehouden aan de feitenrechter) plaatst het herziene art. 359 lid 2 Sv een andere. Die stelregel is dat de procespartijen (en het publiek) recht hebben op een antwoord van de rechter. De rechter moet uitleggen waarom hij voorbij is gegaan aan hetgeen door partijen is aangevoerd. Deze stelregel is dus niet gedacht vanuit de taak van de Hoge Raad, maar vanuit de taak van de feitenrechter. Die moet inzicht geven in zijn gedachtegang.’
Verzoeker zou graag alsnog het antwoord ontvangen waarop hij recht heeft.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats], kantoorhoudende te [plaats], aan [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
[plaats], 25 augustus 2005
[naam advocaat]