Vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956, HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526, NJ 2011/537, HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141, NJ 2010/520, HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, en HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770.
HR, 12-02-2019, nr. 18/00845
ECLI:NL:HR:2019:221
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2019
- Zaaknummer
18/00845
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:221, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1369
ECLI:NL:PHR:2018:1369, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:221
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. (€ 45.000,-) uit deelneming aan criminele organisatie en medeplegen afpersing. Heeft behandeling in e.a. plaatsgevonden door onpartijdige rechterlijke instantie? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/00713 P en 18/01271 P. Vervolg op ECLI:NL:HR:2010:BN0580 (strafzaak).
Partij(en)
12 februari 2019
Strafkamer
nr. S 18/00845 P
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2018, nummer 23/003142-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Middel klaagt over verwerping van verweer dat zaak in eerste aanleg niet is behandeld door onpartijdige rechterlijke instantie. AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 18/00845 P Zitting: 18 december 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 13 februari 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 45.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaken tegen de medeveroordeelden [medebetrokkene 1] (18/00713) en [medebetrokkene 2] (18/01271), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat er geen sprake was van zwaarwegende redenen om te kunnen spreken van (objectiveerbare) twijfel dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief d.d. 7 april 2016 van de raadsman van de verdachte aan de voorzitter van het gerechtshof. Deze brief houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“‘De verdediging heeft kennis genomen van de interlocutoire beslissing d.d. 30 september 2014 van uw hof in de op de zitting van 1 juli 2014 gelijktijdig doch niet gevoegde zaak tegen medeveroordeelde [betrokkene 1] , inhoudende de terugwijzing van die zaak naar de rechtbank Noord-Holland, aangezien zich in de behandeling van diens zaak een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van de rechtbank dat de behandeling van zijn zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Meer in het bijzonder heeft uw hof in die zaak geoordeeld dat de uitlatingen van mr. M.J.M. Verpalen in een artikel verschenen in de Telegraaf van 21 juni 2008 de indruk kunnen wekken dat mr. Verpalen zich al voor de behandeling van de ontnemingsvordering een oordeel over de veroordeelde had gevormd, die van invloed kan zijn op een door hem in de ontnemingszaak te nemen beslissing.
Cliënt is bij arrest van 3 juli 2009 door het hof veroordeeld ter zake:
Feit 1
deelneming aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Feit 2
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
In beide feiten is cliënt aangemerkt als mededader van [betrokkene 1] . In het verlengde hiervan maar ook op grond van de door het gerechtshof gehanteerde bewijsmiddelen moet geoordeeld worden dat de zaak van [betrokkene 1] en cliënt zeer aan elkaar verknocht zijn en als het ware één geheel vormen, waarbij tevens gelet op het verschil in strafmaat geoordeeld moet worden dat de rol van cliënt in de strafbare feiten ondergeschikt is bevonden aan die van [betrokkene 1] .
De tegen cliënt ingestelde ontnemingsvordering is in eerste aanleg afgedaan door een samenstelling van de meervoudige strafkamer van de rechtbank waarvan mr. M.J.M. Verpalen deel uitmaakte. Onder deze omstandigheden is cliënt van oordeel dat de gewekte indruk dat mr. Verpalen zich al voor de behandeling van de ontnemingsvordering een oordeel over de veroordeelde [betrokkene 1] had gevormd eveneens van invloed is geweest op de door hem in de ontnemingszaak tegen cliënt te nemen beslissing. Cliënt en zijn verdediging zijn derhalve van mening dat zich in de behandeling van diens zaak eveneens een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van de rechtbank dat de behandeling van zijn zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het vorenstaande zal leiden tot een verzoek de zaak tegen cliënt terug te wijzen naar de rechtbank Noord-Holland.”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 en 20 april 2016 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De voorzitter maakt melding van het volgende ingekomen stukken:
- (…)
- een brief van mr. Lonterman aan het hof van 7 april 2016.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
De raadsman krijgt desgevraagd het woord. Hij voert het verweer dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie en dat de zaak dientengevolge naar de rechtbank dient te worden teruggewezen. Hij verwijst daarbij naar de inhoud van zijn hiervoor genoemde brief en naar hetgeen door mr. Van Kleef in de zaak tegen de medeveroordeelde [medebetrokkene 2] is aangevoerd.
(…)
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mede.
De raadsman heeft bij brief van 7 april 2016 verzocht om terugwijzing naar de rechtbank. In voornoemde brief heeft de raadsman naar voren gebracht dat zijn cliënt in de beide feiten waarvoor hij door het hof bij arrest van 3 juli 2009 is veroordeeld, is aangemerkt als mededader van [betrokkene 1] , wiens ontnemingszaak door het hof bij beslissing van 30 september 2014 naar de rechtbank is teruggewezen, aangezien zich in de behandeling van die zaak een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van de rechtbank dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM. In het verlengde hiervan maar ook op grond van de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen moet, aldus de raadsman, worden geoordeeld dat de zaak van zijn cliënt en de zaak van [betrokkene 1] zeer aan elkaar zijn verknocht en als het ware één geheel vormen. De gewekte indruk dat mr. Verpalen zich reeds voor de behandeling van de ontnemingsvordering een oordeel over de medeveroordeelde [betrokkene 1] had gevormd, is eveneens van invloed geweest op de door hem in de onderhavige ontnemingsprocedure gegeven beslissing. Dientengevolge heeft de behandeling van de ontnemingszaak tegen de veroordeelde evenmin plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie. Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2016 heeft de raadsman zijn verzoek herhaald.
Het hof stelt voorop dat terugwijzing dient plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht, dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM. Bij de beoordeling van de vraag of bij de rechter die een zaak heeft behandeld onpartijdigheid ontbreekt, geldt als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het hof constateert dat in het artikel in De Telegraaf niet over de veroordeelde wordt gesproken.
Naar de kern genomen houdt het verweer in dat nu de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [betrokkene 1] naar de rechtbank is teruggewezen het niet anders kan zijn dan dat de voorzitter zich ook een oordeel heeft gevormd over de rolverdeling tussen de veroordeelde en zijn mededaders. De raadsman heeft voornoemde stelling echter in het geheel niet nader onderbouwd. De overweging van de rechtbank met betrekking tot de toerekening van (een deel van) het wederrechtelijk verkregen voordeel aan medeveroordeelden is van algemene aard en kan derhalve geen grondslag vormen voor de conclusie dat sprake is van een objectief c.q. subjectieve gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van mr. Verpalen jegens de veroordeelde. Hetgeen de verdediging voor het overige heeft aangevoerd, heeft niet te gelden als zwaarwegende redenen om te kunnen spreken van een (objectiveerbare) twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter. Andere feiten of omstandigheden die tot een zodanig oordeel zouden kunnen leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Van een schending van eerdergenoemde verdragsbepaling is dan ook geen sprake.
Het verweer wordt dan ook, gelet op het voorgaande, ongegrond bevonden.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 en 30 november 2017 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
Ik persisteer bij mijn eerdere standpunten en verweren evenals bij mijn preliminair verweer, zoals op de vorige terechtzitting naar voren gebracht. Ik verzoek het hof deze hier als herhaald en ingelast te beschouwen.”
8. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep zijn preliminaire verweer zoals gevoerd ter terechtzitting van 11 april 2016 - inhoudende dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland, omdat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie - herhaald.
Op de terechtzitting van 20 april 2016 heeft het hof het gevoerde preliminaire verweer reeds ongegrond bevonden. Het hof oordeelt het preliminaire verweer andermaal ongegrond onder verwijzing naar de motivering van de toen gegeven beslissing.”
9. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof in de zaak van de medeveroordeelde [betrokkene 1], dat door de deelname van mr. M.J.M. Verpalen aan de meervoudige kamer van de rechtbank die de ontnemingszaak behandelde geen sprake was van een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat mr. Verpalen ten tijde van de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg jegens de betrokkene een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de betrokkene dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
10. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2014 inzake de medeveroordeelde [betrokkene 1] en op een artikel uit de Telegraaf. Op deze stukken is het verweer in feitelijke aanleg ook gegrond. Deze stukken heb ik evenwel niet bij de stukken van het geding aangetroffen. Ook de inhoud daarvan blijkt niet uit de stukken van het geding zoals die op de voet van artikel 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden. Ten slotte blijkt uit de stukken van het geding niet dat het artikel uit de Telegraaf en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2014 inzake de medeveroordeelde [betrokkene 1] op enig moment in de procedure zijn overgelegd. Reeds daarop strandt het middel.
11. Maar ook als de uitspraak van het hof in de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [betrokkene 1] in de beschouwing zou worden betrokken, kan het middel niet slagen. Daartoe merk ik het volgende op.
12. De steller van het middel doelt kennelijk op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4006, in de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [betrokkene 1]. Deze uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Op grond van de inhoud van het dossier in de ontnemingszaak en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De achtergrond en inhoud van het artikel in De Telegraaf van 21 juni 2008
- op 21 december 2007 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem onder voorzitterschap van mr. Verpalen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 (negen) jaar in verband met afpersingen, witwassen, bedreiging, mishandelingen en het als leider deelnemen aan een criminele organisatie;
- op 16 juni 2008 vond in de vorm van een symposium een professionele ontmoeting plaats tussen rechters en vertegenwoordigers van de pers. De doelstelling van dit symposium was het bespreken van de onderlinge verhouding tussen beide beroepsgroepen, het kweken van meer begrip voor elkaars rol en het signaleren van verbetermogelijkheden. Aan het begin van het symposium had de president van de rechtbank Haarlem benadrukt dat het van belang was dat rechters tijdens de workshops en in de wandelgangen met journalisten konden spreken, zonder dat zij vervolgens in de krant zouden worden geciteerd. Mr. Verpalen heeft vervolgens in de wandelgangen van dit symposium met een journalist gesproken over het proces in de strafzaak en de persoon van de veroordeelde;
- op 17 juni 2008 ontving de afdeling Voorlichting van de rechtbank Haarlem een concept-tekst voor een artikel in De Telegraaf, teneinde mr. Verpalen de gelegenheid tot wederhoor te bieden;
- op 18 juni 2008 heeft de president van de rechtbank Haarlem de hoofdredacteur van De Telegraaf schriftelijk verzocht van publicatie van het artikel af te zien en overigens gewezen op onjuistheden in het conceptartikel;
- op 21 juni 2008 publiceerde De Telegraaf een artikel waarin werd teruggeblikt op het strafproces tegen de veroordeelde;
In dit artikel zijn onder meer de volgende passages en citaten van mr. Verpalen opgenomen:
[…]
“Ik kon goed met [verdachte] praten. Sommigen vonden de sfeer misschien iets te jolig. Maar een grapje op zijn tijd, kan geen kwaad. In de zittingszaal maakte [verdachte] duidelijk dat hij ook wilde vertellen. Hij is een intelligente man, werd me duidelijk. Hij is een goede schaker en doet dat op veel schaakborden tegelijk.”
[…]
“Ik kan goed luisteren. Ik merkte dat hij het heel intelligent aanpakte. Die indruk is ook later blijven hangen. Toch was hij niet feilloos. Doordat hij zo veel vertelde, kwam hij op enkele punten in tegenspraak met zichzelf.”
[…]
Zo vertelde [verdachte] onder meer over de dood van [persoon 1], die volgens justitie door [verdachte] was afgeperst. Verpalen en zijn collega-rechters veroordeelden hem later daar ook voor als een van de afpersingen náást die van [persoon 2]. “Ook hier was hij tegenstrijdig. Dat voedde bij mij wel de overtuiging.”
[…]
Er blijven altijd vragen. Zo heeft hij na de maandenlange gesprekken in de bunker nooit helemaal de vinger erop kunnen leggen hoe [verdachte] nu werkelijk in elkaar zit. “Wat gaat er in hem om? Ook ik weet het nog steeds niet. Graag zou ik ooit nog eens een psychologische rapportage van hem zien. We hebben dat niet laten maken, omdat [verdachte] ontkent schuldig te zijn. Bij ontkennende verdachten heeft dat weinig zin. Maar het is een onbevredigend gevoel. Ook na maanden van proces, weet je nog steeds niet wie je precies voor je hebt. Hoe zit hij werkelijk in elkaar? Dat zou ik ooit graag willen weten. Maar helaas…”
(…)
De ontnemingsbeslissing in eerste aanleg
Op 13 juli 2012 heeft de rechtbank Haarlem onder voorzitterschap van mr. Verpalen uitspraak gedaan in de ontnemingszaak. Daarbij is het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde zou hebben genoten vastgesteld op een bedrag van € 17.957.932,47 en is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
Het oordeel van het hof
Bij de beoordeling van het beroep van de verdediging op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM moet het volgende worden vooropgesteld.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verdachte/de veroordeelde een vooringenomenheid koestert (en daarmee subjectief partijdig is), althans dat de bij de verdachte/de veroordeelde dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. o.a. HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785 en ECLI:NL:HR:2009:BH9920).
Voorts geldt dat rechters in hun contacten met de pers de navolgende overweging van het EHRM in de zaak Buscemi tegen Italië van 16 september 1999 in acht dienen te nemen: “The Court has held (..) that the judicial authorities are required to exercise maximum discretion with regard to the cases with which they deal in order to preserve their image as impartial judges. That discretion should dissuade them from making use of the press, even when provoked. It is the higher demands of justice and the elevated nature of judicial office which impose that duty.”
(…)
Ten aanzien van de klacht van objectieve partijdigheid
Uit de jurisprudentie van het EHRM leidt het hof af dat de eis van objectieve onpartijdigheid een belangrijke aanvulling vormt op die van subjectieve onpartijdigheid, nu subjectieve partijdigheid doorgaans moeilijk te bewijzen is. Voor objectieve onpartijdigheid dient elke objectief gerechtvaardigde twijfel aan de partijdigheid van de rechter te zijn uitgesloten. Reeds de objectieve schijn van partijdigheid moet volgens het EHRM worden vermeden, hetgeen verband houdt met het adagium: “Justice must not only be done, but also seen to be done.”
Het hof stelt vast dat mr. Verpalen ná de gepubliceerde uitlatingen in De Telegraaf, die betrekking hadden op de eerder door hem behandelde strafzaak en de persoon van de toenmalige verdachte, zich vervolgens als voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem heeft gebogen over de ontnemingszaak die verband hield met eerdergenoemde strafzaak en was gericht tegen dezelfde persoon. De vervolging was in dat opzicht nog gaande. Het hof ziet, anders dan de wrakingskamer, maar net als de veroordeelde en zijn verdediging, in zoverre een gelijkenis met het arrest van het EHRM van 5 februari 2009 in de zaak Olujić tegen Kroatië, waarin rechters zich in de media hadden uitgelaten over een zaak, waarover zij zelf reeds hadden geoordeeld en waarover zij later (mogelijk) nogmaals moesten oordelen. De uitlatingen van mr. Verpalen kunnen de indruk wekken dat hij zich al voor de behandeling van de ontnemingsvordering een oordeel over de veroordeelde had gevormd, die van invloed kan zijn op een door hem in de ontnemingszaak te nemen beslissing. Welke indruk overigens ook zou kunnen ontstaan bij iedere andere rechterlijke (vervolgings-)beslissing jegens de veroordeelde. Naar het oordeel van het hof is de bestaande vrees van de veroordeelde dat mr. Verpalen jegens hem in de ontnemingszaak een vooringenomenheid koesterde dan ook objectief gerechtvaardigd.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dient een zaak waarbij zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van de rechtbank dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, te worden teruggewezen naar de rechtbank.”
13. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.1.Een algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden, valt volgens de Hoge Raad niet te geven.2.
14. In het Nederlandse systeem van strafvordering kan een procespartij bij de behandeling van een strafzaak een beroep doen op zulke uitzonderlijke omstandigheden. Bij gegrondbevinding van dat beroep zal de rechter op wie dat beroep ziet, zich onttrekken aan de behandeling van de strafzaak. Bij verwerping van het beroep kan de desbetreffende procespartij een rechtsmiddel aanwenden tegen de eindbeslissing en in het kader daarvan het beroep herhalen. Indien dat beroep op bedoelde uitzonderlijke omstandigheden alsnog wordt gehonoreerd, leidt dat tot terugwijzing van de zaak naar het eerder oordelende gerecht.3.
15. Het EHRM heeft in de zaak Morice tegen Frankrijk de toepasselijke beginselen bij de beoordeling van de onpartijdigheid van de rechter als volgt geformuleerd:
“73. The Court reiterates that impartiality normally denotes the absence of prejudice or bias and its existence or otherwise can be tested in various ways. According to the Court’s settled case-law, the existence of impartiality for the purposes of Article 6 § 1 must be determined according to a subjective test where regard must be had to the personal conviction and behaviour of a particular judge, that is, whether the judge held any personal prejudice or bias in a given case; and also according to an objective test, that is to say by ascertaining whether the tribunal itself and, among other aspects, its composition, offered sufficient guarantees to exclude any legitimate doubt in respect of its impartiality (…).
74. As to the subjective test, the principle that a tribunal must be presumed to be free of personal prejudice or partiality is long-established in the case-law of the Court (…). The personal impartiality of a judge must be presumed until there is proof to the contrary (…). As regards the type of proof required, the Court has, for example, sought to ascertain whether a judge has displayed hostility or ill will for personal reasons (…).
75. In the vast majority of cases raising impartiality issues the Court has focused on the objective test (…). However, there is no watertight division between subjective and objective impartiality since the conduct of a judge may not only prompt objectively held misgivings as to impartiality from the point of view of the external observer (objective test) but may also go to the issue of his or her personal conviction (subjective test) (…). Thus, in some cases where it may be difficult to procure evidence with which to rebut the presumption of the judge’s subjective impartiality, the requirement of objective impartiality provides a further important guarantee (…).
76. As to the objective test, it must be determined whether, quite apart from the judge’s conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to his or her impartiality. This implies that, in deciding whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular judge or a body sitting as a bench lacks impartiality, the standpoint of the person concerned is important but not decisive. What is decisive is whether this fear can be held to be objectively justified (…).
77. The objective test mostly concerns hierarchical or other links between the judge and other protagonists in the proceedings (…). It must therefore be decided in each individual case whether the relationship in question is of such a nature and degree as to indicate a lack of impartiality on the part of the tribunal (…).
78. In this connection even appearances may be of a certain importance or, in other words, “justice must not only be done, it must also be seen to be done” (…). What is at stake is the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public. Thus, any judge in respect of whom there is a legitimate reason to fear a lack of impartiality must withdraw (…).”4.
16. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat. Uit de omstandigheid dat het hof de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [betrokkene 1] heeft teruggewezen naar de rechtbank volgt volgens de verdediging dat het niet anders kan zijn dan dat mr. Verpalen als voorzitter zich ook een oordeel heeft gevormd over de rolverdeling tussen de veroordeelde en zijn mededaders. Het hof heeft in de motivering van de verwerping van dit verweer tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de betrokkene een vooringenomenheid koesterde, en evenmin voor het oordeel dat een dergelijke bij de betrokkene bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dat oordeel geeft in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
17. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat in het artikel in de Telegraaf niet over de betrokkene wordt gesproken. Uit de door het hof in de desbetreffende uitspraak opgenomen citaten blijkt dat het in het artikel in de Telegraaf in de kern gaat om de weergave van persoonlijke observaties van mr. Verpalen ten aanzien van de proceshouding en de persoon van de medeveroordeelde [betrokkene 1] en de communicatie tussen beiden tijdens de terechtzittingen in die zaak. Daarbij komt dat het daderschap van de betrokkene in de ontnemingszaak niet meer ter discussie staat. De onherroepelijke veroordeling van de betrokkene bij arrest van het hof Amsterdam van 3 juli 2009 geldt in dit verband immers als uitgangspunt.5.Het enkele feit dat in een samenhangende zaak is geoordeeld dat de vrees van de medeveroordeelde dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koesterde objectief gerechtvaardigd is, dwingt nog niet tot de gevolgtrekking dat de rechter ook jegens de betrokkene een vooringenomenheid koesterde dan wel dat de vrees van de betrokkene dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koesterde objectief gerechtvaardigd was. Ik merk daarbij nog op dat niet valt in te zien dat de uitspraak van het hof in de zaak tegen de medeveroordeelde [betrokkene 1] in de onderhavige cassatieprocedure tot uitgangspunt zou moeten worden genomen. In de zaak tegen de betrokkene zal zelfstandig moeten worden beoordeeld of het hof heeft kunnen oordelen dat zich geen uitzonderlijke omstandigheden voordoen als hiervoor onder 13 bedoeld. Het oordeel van het hof dat het aangevoerde onvoldoende is om te komen tot de door de raadsman beoogde gevolgtrekking, terwijl andere feiten of omstandigheden die tot die gevolgtrekking zouden kunnen leiden noch gesteld noch aannemelijk zijn geworden, acht ik niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785, NJ 2008/211, rov. 3.3.
Vgl. bijvoorbeeld HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335, HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, en HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770.
EHRM (Grote Kamer) 23 april 2015, nr. 29369/10.
Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8741, HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100, m.nt. Borgers, rov. 3.5.1-3.5.2, en HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7360, rov. 2.3.1-2.3.2.