HR, 26-02-2002, nr. 02647/00 P
ECLI:NL:HR:2002:AD8741
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-02-2002
- Zaaknummer
02647/00 P
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD8741
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8741, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8741
ECLI:NL:HR:2002:AD8741, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8741
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
Conclusie 26‑02‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02647/00/P
Mr Wortel
Zitting: 8 januari 2002
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bevestigd waarbij aan verzoeker ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 9.743,=, bij gebreke van volledige betaling of verhaal te vervangen door 90 dagen hechtenis.
2.
Op dezelfde datum heeft het Hof uitspraak gedaan in de strafzaak die aan de ontnemingsmaatregel ten grondslag ligt. Tegen beide uitspraken heeft verzoeker cassatieberoep ingesteld. Ook met betrekking tot de strafzaak, bij de Hoge Raad bekend onder griffienr 02646/00, wordt heden geconcludeerd.
3.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend die blijkens het in de aanhef vermelde griffienummer betrekking heeft op deze ontnemingszaak. Daarin zijn vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
De middelen 1 tot en met 4 zijn evenwel uitsluitend gericht tegen beslissingen die in de strafzaak zijn genomen.
Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van helingshandelingen met de klacht dat uit de bewijsmiddelen en een (met betrekking tot voorwaardelijk opzet) gegeven bewijsoverweging het vermoeden voortvloeit dat de handelingen zijn begaan ten aanzien van geldbedragen die verzoeker door een zelf begaan misdrijf in bezit heeft gekregen.
Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van 'opzetheling' met de klacht dat de vereiste wetenschap niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
In het derde middel wordt er over geklaagd dat niet zou zijn beslist op een verweer betreffende de strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Het vierde middel is gericht tegen het bezigen van een bewijsmiddel dat niet is gebruikt tot bewijs van het door verzoeker verkregen voordeel (maar in de strafzaak wèl aan het bewijs heeft bijgedragen, hetgeen kan worden vastgesteld nu ook het dossier betreffende de strafzaak ter beschikking van de Hoge Raad staat).
5.
Vooropgesteld moet worden dat de rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel moet oordelen is gebonden aan de beslissingen die in de hoofdzaak zijn genomen, maar dat hem een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat, vgl HR NJ 1999, 589.
6.
Nu de onder 1 tot en met 4 voorgestelde middelen geen betrekking hebben op beslissingen die het Hof heeft genomen of diende te nemen in verband met de vaststelling van het bedrag waarop het door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, of in verband met de omvang van de hem ter ontneming daarvan op te leggen betalingsverplichting, bevat de schriftuur in zoverre geen cassatiemiddelen als bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv.
7.
Het vijfde middel houdt in dat de behandeling van dit cassatieberoep een schending van verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM vertoont.
8.
Reeds op het moment waarop de zaak voor de eerste maal ter zitting van de Hoge Raad diende, op 20 november 2001, waren er meer dan vierentwintig maanden verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op 21 oktober 1999.
9.
De Hoge Raad heeft in het in NJ 2001, 307 gepubliceerde arrest enkele uitgangspunten geformuleerd ten aanzien van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in ontnemingszaken. In dat arrest heeft de Hoge Raad zich, anders dan in HR NJ 2000, 721 met betrekking tot strafzaken, niet uitgelaten over de periode die, behoudens bijzondere omstandigheden, bij de behandeling per instantie een overschrijding van de redelijke termijn zal opleveren.
10.
Het laat zich niet goed voorstellen dat de behandeling van het cassatieberoep tegen een ontnemingsuitspraak wordt opgehouden door het procesverloop in de strafzaak die aan de opgelegde maatregel ten grondslag ligt, mede omdat een ontnemingsmaatregel slechts in zoverre afhankelijk is van de afloop van die strafzaak dat de maatregel ingevolge art. 511i Sv van rechtswege vervalt als nadien onherroepelijk wordt vastgesteld dat de in art. 36e, eerste of derde lid, Sr bedoelde veroordeling achterwege blijft.
11.
Daarom meen ik dat er, in ieder geval wat de behandeling van een ontnemingszaak in de cassatiefase betreft, geen reden is om af te wijken van het uitgangspunt dat het verstrijken van méér dan vierentwintig maanden tussen het instellen van het rechtsmiddel en het bereiken van een uitspraak in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn vormt (in gelijke zin de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg voor de zaak met griffienummer 03781/00/P).
12.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Vermindering van het te ontnemen bedrag en de vervangende hechtenis zal het gevolg moeten zijn, en de mate daarvan zal de Hoge Raad zelf kunnen bepalen.
13.
De eerste vier middelen zijn niet aan te merken als cassatieklachten in de zin van art. 437, tweede lid, Sv en behoeven daarom geen bespreking. Het vijfde middel treft doel. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend wat de bepaling van het door verzoeker te betalen bedrag en de daarmee verband houdende vervangende hechtenis betreft; dat het door verzoeker te betalen bedrag zal worden verminderd opdat de inbreuk op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn gecompenseerd, met overeenkomstige vermindering van het aantal dagen hechtenis dat bij gebreke van volledige betaling of volledig verhaal zal kunnen worden tenuitvoergelegd, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 26‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 februari 2002
Strafkamer
nr. 02647/00 P
SO/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 1999, nummer 22/005002-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 mei 1998 waarbij aan de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 9.743,--,
subsidiair 90 dagen hechtenis, bevestigd.
2.Geding. in cassatie
- 2.1.
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de bepaling van het door de betrokkene te betalen bedrag en de daarmee verband houdende vervangende hechtenis, het door de betrokkene te betalen bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis zal verminderen, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
- 3.
Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
- 3.1.
Bij arrest van het Hof van 13 oktober 1999 is de betrokkene veroordeeld wegens "heling meermalen gepleegd". De bestreden uitspraak betreft een beslissing als bedoeld in art. 36e Sr ter zake van het door de betrokkene door middel van die feiten wederrechtelijk verkregen voordeel.
- 3.2.
Het eerste middel klaagt dat de betrokkene ten onrechte wegens "heling" is veroordeeld. Het tweede middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de - in de hoofdzaak gebezigde - bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het derde middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd op een - in de hoofdzaak - gevoerd verweer omtrent de strafbaarheid van de feiten te beslissen. Het vierde middel klaagt omtrent het gebruik door het Hof van een bewijsmiddel dat in de bestreden uitspraak niet voorkomt, maar dat naar de Hoge Raad ambtshalve bekend is, door het Hof in de hoofdzaak tot het bewijs is gebezigd.
- 3.3.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat de rechter die heeft te oordelen over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dat betekent dus onder meer dat in de ontnemingsprocedure de vraag of de feiten waarvoor de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld zijn bewezen niet meer ter toetse kan komen. Ook van de strafbaarheid van die feiten en van de betrokkene zal in de ontnemingsprocedure moeten worden uitgegaan. Omtrent de dienaangaande in de hoofdzaak gegeven beslissingen kan daarom in een procedure als de onderhavige in cassatie niet met vrucht worden geklaagd. Reeds daarop stuiten de middelen af.
- 4.
Beoordeling van het vijfde middel
- 4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke
termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
- 4.2.
De betrokkene heeft op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van
de Hoge Raad van 20 november 2001 voor de eerste maal
behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het
instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
- 5.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zin dat de hoogte daarvan € 3979,-- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 26 februari 2002.