Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8314.
HR, 11-11-2022, nr. 21/04899
ECLI:NL:HR:2022:1614
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2022
- Zaaknummer
21/04899
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1614, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8314, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:586, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:586, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1614, Gevolgd
- Vindplaatsen
JPF 2023/1
JPF 2023/1
Uitspraak 11‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Familierecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Woonlasten. Onjuiste lezing beslissing hof.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04899
Datum 11 november 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: J.C. Zevenberg,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: N.C. van Steijn.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaken C/05/364220 / ES RK 19-701 en C/05/380604 / FA RK 20-4411 van de rechtbank Gelderland van 8 december 2020 en 18 januari 2021;
de beschikking in de zaak 200.291.583 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2021.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het principale en het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2002 met elkaar gehuwd, onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Verder zijn zij daarin onder meer overeengekomen dat ingeval het huwelijk wordt ontbonden, tussen hen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren (hierna: het finale verrekenbeding).
(iii) Partijen wonen sinds 1 maart 2018 apart van elkaar: de man in de echtelijke woning en de vrouw in een huurwoning.
2.2
De man heeft op 27 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
2.3
In het verband van het verzoek tot echtscheiding hebben partijen over en weer verzoeken gedaan tot het treffen van nevenvoorzieningen, waaronder verzoeken betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verkoop van de echtelijke woning.
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de verzoeken betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verkoop van de woning afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning is afgewezen, en onder meer (in het dictum onder 6.10) bepaald dat de lasten verbonden aan de echtelijke woning vanaf 1 januari 2020 voor rekening van de man komen behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen, welke aflossingen tussen partijen dienen te worden verrekend.
Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
“5.27 Het hof zal beslissen dat de lasten van de echtelijke woning vanaf de indiening van het inleidend verzoek bij de rechtbank, maar vanuit praktische overwegingen vanaf 1 januari 2020, voor rekening van de man komen. De man woonde al ruim voor die datum alleen in de woning en heeft daarvan sindsdien als enige het woongenot. De vrouw heeft elders woonruimte gehuurd en heeft haar eigen woonlasten. Gelet daarop is het redelijk dat ieder van partijen zijn of haar eigen woonlasten voldoet en draagt. Dan gaat het niet alleen om financieringslasten, maar ook om gebruikerslasten als gas, water, licht, verzekeringen en gemeentelijke belastingen. Anders is dat ten aanzien van de door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire leningen, nu deze vermogensvormend zijn. Die aflossingen dienen wel tussen partijen verrekend te worden tot het moment dat de echtelijke woning aan de man is geleverd of totdat de woning is verkocht en geleverd aan een derde, althans voor zover de man ook het deel van de aflossingen dat voor rekening van de vrouw dient te komen heeft voldaan. Aan het door de man overgelegde overzicht kan het hof niet zien om welk bedrag dat gaat per maand, maar dit is door partijen zelf eenvoudig en objectief vast te stellen.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt. Dit onderdeel behoeft gelet op hetgeen hiervoor in 3 is overwogen geen behandeling.
4.2.1
Onderdeel 2 is ingesteld onder de voorwaarde dat rov. 5.27 in verbinding met het dictum onder 6.10 van de bestreden beschikking van het hof anders moet worden gelezen dan de vrouw doet. De vrouw leest, aldus het onderdeel, het oordeel van het hof zo dat de man per 1 januari 2020 de lasten verbonden aan de echtelijke woning voor zijn rekening neemt behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen, en dat wat betreft de periode 1 maart 2018 tot 1 januari 2020 de man eveneens de woonlasten van de echtelijke woning behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen voor zijn rekening neemt en de vrouw de woonlasten van de door haar gehuurde woonruimte voor haar rekening neemt.
Voor het geval dit oordeel anders moet worden gelezen, richt het onderdeel daartegen klachten voor zover het hof (impliciet) heeft bepaald dat de vrouw voor de periode van 1 maart 2018 tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum, dient bij te dragen in de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten.
4.2.2
Op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9-4.18 moet het oordeel van het hof zo worden gelezen dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum voor de finale verrekening, beheerst wordt door de werking van het finale verrekenbeding op grond waarvan wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Zowel de aan het oordeel van het hof gegeven lezing zoals verwoord in de door de vrouw aan onderdeel 2 verbonden voorwaarde, als de aan dat oordeel gegeven lezing die aan de klachten van het onderdeel ten grondslag is gelegd, mist dus feitelijke grondslag. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 2 af.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 11 november 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑11‑2022
Conclusie 17‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Familierecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Heeft Hof begrijpelijk gemotiveerd waarom twee leningen niet zijn meegenomen. Woonlasten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04899
Zitting 17 juni 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man]
tegen
[de vrouw]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als respectievelijk de man en de vrouw. De man en de vrouw worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘partijen’.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Tussen partijen is in cassatie in geschil de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man stelt dat het hof ten onrechte twee leningen niet heeft meegenomen in de verrekening en in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep wordt door de vrouw geklaagd over schending van de tweeconclusieregel en – indien een door de vrouw voorgestane lezing van het oordeel van het hof ten aanzien van de woonlasten van de man niet wordt gevolgd – over het oordeel van het hof betreffende de woonlasten.
2. Feiten en procesverloop voor zover in cassatie nog van belang1.
2.1
Partijen zijn op 8 november 2002 te Zeist met elkaar gehuwd, onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
2.2
Partijen wonen sinds 1 maart 20182.apart van elkaar. De man woont in de echtelijke woning in [plaats] en de vrouw woont in een huurwoning.3.
2.3
De man heeft op 27 december 2019 bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (hierna: de rechtbank), een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend.
2.4
De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen gedaan.
2.5
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 2 november 2020. Daarbij waren aanwezig partijen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 december 2020, zoals hersteld bij beschikking van 18 januari 2021, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 april 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.4.Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank – samengevat en zakelijk weergegeven – de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen vastgesteld, een regeling voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van die kinderen vastgesteld, bepaald dat de vrouw aan de man een bijdrage van € 186,- moet voldoen als kinderalimentatie en bepaald dat de man gedurende zes maanden vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de echtelijke woning heeft. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder is bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
2.7
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het hof). Hij heeft het hof – samengevat en zakelijk weergegeven – verzocht, na wijziging van zijn verzoek, de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover gewezen in zaaknummer C/05/380604 en de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig zijn stellingen in het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake van de verdeling en de verrekening verschuldigd is € 125.621,35 onder afwijzing van de vorderingen van de vrouw, kosten rechtens.5.
2.8
De vrouw heeft verweer gevoerd en het hof verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen.6.
2.9
Indien en voor zover het hof het niet-ontvankelijkheidsverweer van de vrouw zou passeren en de man naar het oordeel van het hof wel ontvankelijk zou zijn, is de vrouw met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Alsdan heeft zij het hof verzocht, samengevat en zakelijk weergegeven, de beschikking van de rechtbank voor zover gewezen in zaaknummer C/05/380604 te vernietigen aangaande de verdeling en verrekening en in zoverre uitvoerbaar bij voorraad opnieuw rechtdoende beschikkende:7.
primair:
a) om met ingang van 15 oktober 2021 te worden gemachtigd om [de echtelijke woning] te verkopen en te gelde te maken;
b) te bepalen dat de man aan haar dient te betalen de helft van een studieschuld van € 913,50 en het totaal aan schenkingen van € 16.000,-;
c) te bepalen dat de man aan haar dient te betalen de waarde van een polis bij Aegon van € 3.214,59;
subsidiair:
d) te bepalen dat de man met ingang van 15 juli 2021 zijn medewerking dient te verlenen aan verkoop van de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom; en
e) te bepalen dat de man zijn medewerking zal verlenen aan bezichtigingen van de woning door kopers, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
En zowel primair als subsidiair met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
2.10
De mondelinge behandeling heeft op 16 juli 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.11
Bij beschikking van 31 augustus 2021 heeft het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
- de beschikking van de rechtbank van 8 december 2020 vernietigd, voor zover daarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaald dat de vrouw aan de man € 43.220,05 dient te voldoen wegens een polis van Interpolis, de vorige woning in Zeist en een erfenis;
- bepaald dat de vrouw aan de man € 881,03 dient te voldoen wegens premies levensverzekering;
- bepaald dat de man aan de vrouw € 913,50 dient te voldoen wegens een studieschuld;
- bepaald dat de op de staat van aanbrengsten vermelde spaarbelegpolis Aegon buiten de verrekening blijft en geheel aan de vrouw toekomt;
- bepaald dat de door de vrouw ontvangen schenkingen met een totaal van € 16.000,- buiten de verrekening blijven en geheel aan de vrouw toekomen;
- bepaald dat partijen bij de belastingdienst een overzicht dienen op te vragen van de op de peildatum 27 december 2019 openstaande belastingschulden, welke schulden in de verrekening dienen te worden betrokken evenals de nadien vastgestelde of vast te stellen belastingschulden die betrekking hebben op de huwelijkse periode;
- bepaald dat de en/of rekening bij de Rabobank eindigend op *471 op de peildatum een positief saldo had van € 79,36 en dat dit saldo in de verrekening dient te worden betrokken;
- bepaald dat de schuld aan [de huidige partner van de man] voor een bedrag van € 5.000,- in de verrekening dient te worden betrokken;
- bepaald dat de lasten verbonden aan [de echtelijke woning] vanaf 1 januari 2020 voor rekening van de man komen behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen, welke aflossingen tussen partijen dienen te worden verrekend;
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
- ten aanzien van de verdeling van [de echtelijke woning] partijen in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de datum van de beschikking, derhalve uiterlijk 14 september 2021, het hof schriftelijk en bondig te berichten of en zo ja welke bezwaren zij hebben tegen een benoeming van een of meer van de makelaars(kantoren) genoemd in de beschikking van het hof onder 5.6;
- iedere verdere beslissing omtrent de verdeling van [de echtelijke woning] aangehouden tot 15 september 2021;
- het meer of anders verzochte, voor zover dat geen betrekking heeft op de verdeling van de echtelijke woning, afgewezen.
2.12
De man heeft van de beschikking van het hof – tijdig8.– beroep in cassatie ingesteld.De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en geconcludeerd tot verwerping.Tevens heeft de vrouw voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De man heeft een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.9.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
Vooropstelling hof over afwikkeling huwelijkse voorwaarden, vergoedingsvorderingen en peildatum verrekening
3.1
In deze zaak gaat het in hoger beroep om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de echtelijke woning. Wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en vergoedingsvorderingen, alsmede de peildatum voor verrekening, heeft het hof – in cassatie onbestreden – het volgende vooropgesteld:
“de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en vergoedingsvorderingen5.9 In hun huwelijkse voorwaarden hebben partijen opgenomen dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Verder zijn zij overeengekomen dat ingeval het huwelijk wordt ontbonden, tussen hen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren, in welke gemeenschap zij ieder voor de helft gerechtigd zijn. Van die verrekening is uitgesloten hetgeen een partij door erfopvolging, making of schenking heeft verkregen alsmede de goederen vermeld op de aan de akte huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten. Partijen zijn het er over eens dat de afrekening op voormelde wijze dient plaats te vinden.
5.10 Op grond van artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden dienen partijen ten behoeve van de afrekening een vermogensbeschrijving op te maken. De beschrijving van dat vermogen dient ingeval van echtscheiding plaats te hebben naar de toestand en waarde op de dag van het instellen van de vordering tot echtscheiding. De vordering (verzoek) tot echtscheiding is ingesteld op 27 december 2019, zodat deze datum als peildatum geldt voor de verrekening.5.11 Het hof heeft niet de beschikking over een volledig overzicht van partijen met ieders bezittingen en schulden en de daaraan toe te kennen waarde per de peildatum zoals opgenomen in artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft wel het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en een door hem opgemaakt ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ overgelegd, maar dat bevat geen vermogensbeschrijving van ieders vermogen zoals hiervoor omschreven. Bovendien is dit totaaloverzicht onvolledig, nu de vrouw ook nog stelt een aantal vorderingen op de man te hebben. Niettemin kan het hof wel beslissen omtrent de wijze van afwikkeling en verrekening.5.12 In de kern is die verrekening namelijk eenvoudig. Partijen dienen hun bezittingen en schulden en de waarde daarvan per de peildatum in kaart te brengen. Aldus komt ieder van partijen tot een bepaald saldo van zijn of haar vermogen. De verrekening vindt vervolgens plaats doordat de partij met het hoogste saldo de helft van het verschil tussen dat saldo en het saldo van de ander aan die ander voldoet in geld.5.13 Partijen nemen de door de man ingediende stukken, diens producties VII en VIII, als uitgangspunt. (…)”
Het principale cassatiemiddel
3.2
Het principale cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
3.3
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.20 en 5.22, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik eveneens rov. 5.19 en 5.21):
“5.19 De man stelt dat een deel van de belastingschulden is afgelost met gelden die hij heeft geleend van zijn huidige partner, [de huidige partner van de man] . De vrouw betwist niet dat er geld is geleend van [de huidige partner van de man] , maar dit ging volgens haar om een bedrag van € 5.000,-. Dit bedrag erkent zij als lening, te betrekken in de verrekening.5.20 In zijn algemeenheid geldt dat een lening die extern wordt aangegaan om gemeenschappelijke (of te verrekenen) schulden af te lossen, in de plaats komt van die schulden. Aldus is er nog steeds een te verrekenen schuld, per saldo is alleen (de persoon van) de crediteur gewijzigd. Bij productie VII heeft de man een leningsovereenkomst overgelegd die is opgesteld door [de huidige partner van de man] en waarin staat dat zij periodiek bedragen zal uitlenen, onder meer ten behoeve van betalingen op belastingschulden en aanzuivering van een negatief saldo. Daaruit blijkt echter niet of en hoeveel er daadwerkelijk is geleend. Bovendien is het betreffende stuk niet ondertekend. De leningsovereenkomst is dan ook een onvoldoende onderbouwing van de stelling van de man. Nu de vrouw echter erkent dat door partijen € 5.000,- is geleend van [de huidige partner van de man] dient dit bedrag in de verrekening te worden betrokken, waarbij het hof ervan uitgaat dat met dit geld belastingschulden zijn afgelost.5.21 De man stelt verder in zijn productie VIII dat de en/of-Raborekening eindigend op *471 op 1 maart 2018 een negatief saldo had van € 11.928,98 en dat hij dat saldo heeft aangezuiverd met geleend geld van [de huidige partner van de man] . De vrouw betwist dat en wijst erop dat de man bovendien uitgaat van een onjuiste peildatum. Volgens de vrouw had deze rekening op 1 januari 2020 een positief saldo van € 1.929,25. De helft daarvan komt haar toe.5.22 Het hof wijst weer naar overweging 5.12 [zie voor die overweging hiervoor onder 3.1; toev. A-G]: bepalend is het saldo op deze rekening op de peildatum 27 december 2019. De vrouw heeft een bankafschrift overgelegd gedateerd 1 januari 2020, waaruit blijkt dat het creditsaldo op 30 november 2019 was € 1.929,25. Op het afschrift staan verder de mutaties tot en met 15 december 2021 [bedoeld zal zijn 2019; toev. A-G10.]. Verdere mutaties ontbreken. Wel is te zien dat het saldo op 31 december 2020 [bedoeld zal zijn 2019; toev. A-G] € 79,36 credit bedroeg. Het hof gaat er, gelet op het ontbreken van de andere mutaties vanuit dat dit ook het saldo was op de peildatum en dit bedrag dient daarom te worden verrekend. Dat voor aanzuivering van een negatief saldo in het verleden geld is geleend van [de huidige partner van de man] is niet komen vast te staan.”
3.4
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.20 en 5.22 – waar het hof heeft overwogen dat de man zijn vordering gebaseerd op de leningsovereenkomst van [de huidige partner van de man] onvoldoende heeft onderbouwd en deze dan ook niet is komen vast te staan – blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
3.5
In het onderdeel wordt opgemerkt dat wat betreft de lening van [de huidige partner van de man] in de procedure is verwezen naar de navolgende stukken:
- leningsovereenkomst productie VII (productie 12)11., zoals ook door het hof aangehaald;
- bankafschriften 2018 en 2019 waaruit zich de betalingen van [de huidige partner van de man] aan [de man] laten afleiden (productie XII)12.;
- verklaring van [de huidige partner van de man] 23 mei 2021 met overzichten van de door haar aan [de man] en [de vrouw] gedane betalingen, gespecificeerd over 3 tijdsperioden: € 5.000,00 van 31-12-2017 tot 01-03-2018, € 49.500,00 van 01-03-2018 tot 27-12-2019 en € 37.800 van 27-12-2019 tot 21-05-2021 (productie XVI)13..
In aanmerking nemende deze documenten is volgens het onderdeel onbegrijpelijk de overweging van het hof dat de man de leningsovereenkomst onvoldoende zou hebben onderbouwd. Door dit te overwegen is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (de door de man in het geding gebrachte documenten moeten als voldoende onderbouwing worden beschouwd) en/of is het betreffende oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu hierin ook op geen enkele wijze de producties XII en XVI zijn betrokken.
3.6
Het vorengaande treft, aldus nog steeds het onderdeel, ook rov. 5.22 waarin wordt gesteld dat niet is komen vast te staan dat voor aanzuivering van een negatief saldo in het verleden geld is geleend van [de huidige partner van de man] . Uit de verklaring van [de huidige partner van de man] van 23 mei 2021 (productie XVI) laat zich dit wel degelijk afleiden. Het hof is hier dan ook ten onrecht[e] aan voorbij gegaan. In ieder geval is de beschikking in zoverre onvoldoende gemotiveerd, nu bij dit oordeel deze verklaring niet is betrokken c.q. deze niet door het hof is besproken.
3.7
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.24, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik eveneens rov. 5.23):
“5.23 De vrouw betwist de door de man opgevoerde lening van € 1.000,- aan [bedoeld zal zijn ‘van’; toev. A-G] [de ex-partner van de man] .5.24 Anders dan dat hij deze lening met het bijbehorend bedrag vermeldt in het door hem opgemaakte overzicht, onderbouwt de man deze lening niet. Gelet op de betwisting van de lening door de vrouw en het ontbreken van verdere onderbouwing door de man is het hof van oordeel dat de man het bestaan van deze lening niet heeft aangetoond en deze kan daarom ook niet op enigerlei wijze in de verrekening worden betrokken.”
3.8
Met betrekking tot de lening aan [bedoeld zal zijn ‘van’; toev. A-G] [de ex-partner van de man] geldt, aldus het onderdeel, dat de man deze niet enkel in het door hem opgemaakte overzicht heeft vermeld, maar ook als productie XV14.een verklaring d.d. 26 mei 2021 van [de ex-partner van de man] in het geding heeft gebracht, waarmee deze lening tevens is onderbouwd. Deze verklaring is niet door het hof in de beslissing met betrekking tot deze lening betrokken. Door dit niet te doen is het hof volgens het onderdeel ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (de verklaring is voor de aannemelijkheid van de lening wel van belang) en/of is de beslissing ter zake onvoldoende gemotiveerd, omdat onduidelijk is waarom deze verklaring niet als onderbouwing van deze lening zou kunnen gelden.
Behandeling onderdelen
3.9
De onderdelen – die zien op het al dan niet bestaan van een leenschuld aan [de huidige partner van de man] (onderdeel 1) en aan [de ex-partner van de man] (onderdeel 2) op de peildatum voor de verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden – lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
(i) Toetsing in cassatie
3.10
Ik stel bij de onderdelen voorop dat de uitleg door de rechter van processtukken en daarbij gevoegde producties (waaronder de strekking, reikwijdte en mate van onderbouwing van een stelling) en waardering van bewijsmiddelen (zoals schriftelijke verklaringen) beslissingen betreffen van feitelijke aard.15.
3.11
Aangezien de uitleg van de processtukken en van de standpunten van partijen van feitelijke aard is, kan dit in cassatie dan ook niet op juistheid worden onderzocht.16.Uitleg van de gedingstukken is aan de feitenrechter voorbehouden17.en een dergelijk feitelijk oordeel kan in cassatie slechts getoetst worden op begrijpelijkheid (van de motivering).18.
3.12
De waardering van het bewijs is eveneens voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt19.en kan in cassatie niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht.20.A-G Wesseling-van Gent heeft in haar conclusie vóór HR 29 juni 2018, NJ 2018/294, een en ander wat betreft de waardering van bewijs als volgt samengevat:21.
“(…) De feitenrechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en in beginsel een beperkte motiveringsplicht. Wat betreft die plicht is vaste rechtspraak dat het oordeel over de vraag of het bewijs is geleverd tenminste zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De feitenrechter is evenwel niet gehouden te motiveren waarom hij aan de verklaring van een getuige geen geloof hecht of daaraan minder gewicht toekent dan aan die van andere getuigen of waarom hij de ene verklaring wel gebruikt en de andere niet. Evenmin is vereist dat de rechter de inhoud van elke in het geding afgelegde getuigenverklaring vermeldt en daarover een oordeel uitspreekt. (…)”
(ii) Aan een motiveringsklacht te stellen eisen
3.13
Daarnaast stel ik voorop dat een motiveringsklacht volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad met bepaaldheid en precisie dient te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. Deze laatste eis houdt meer in het bijzonder in dat indien een cassatieklacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding.22.De achtergrond van deze eis is dat zonder deze vermelding voor de Hoge Raad en de wederpartij onvoldoende duidelijk is waar deze stelling is aangevoerd.23.Dit alles lijdt – wat betreft motiveringsklachten – slechts dan uitzondering indien de wederpartij op basis van de in het middel (en eventueel de daarop in de schriftelijke toelichting gegeven verduidelijking) vervatte motiveringsklachten de rechtsstrijd in cassatie heeft aanvaard.24.
3.14
Zoals – m.i. terecht – in het verweerschrift in cassatie van de vrouw wordt geconstateerd, verwijst de man in zijn verzoekschrift tot cassatie naar producties maar geeft hij in het middelonderdeel geen vindplaatsen in de processtukken aan waar naar deze producties is verwezen. Dit is mede relevant om te kunnen beoordelen of de feitenrechter met de in het onderdeel genoemde producties rekening behoefde te houden. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt namelijk dat:25.
“[d]e eisen van een behoorlijke rechtspleging mee[brengen] dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342).
De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).”
3.15
Ondanks voorgaande vooropstellingen die zien op de beperkte toetsing in cassatie en op de aan een motiveringsklacht te stellen eisen, ben ik volledigheidshalve (al dan niet ten overvloede) overgegaan tot bestudering van het dossier.
3.16
Over de door de man opgevoerde leningen en het daarover plaatsgevonden hebbende partijdebat is in het dossier – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende te vinden.
(iii) Partijdebat eerste aanleg
3.17
In het verzoekschrift tot echtscheiding van de man is – samengevat – vermeld dat partijen zullen trachten in onderling overleg tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te komen en is de rechtbank (indien partijen daar onverhoopt niet in slagen) verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad “de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, althans te gelasten overeenkomstig de stellingen/standpunten van de man, die nader zullen worden geformuleerd en geconcretiseerd in een door de man te nemen akte uitlating verdeling.”26.De vrouw heeft in haar verweerschrift inzake het echtscheidingsverzoek tevens zelfstandige verzoeken in dit verband de rechtbank verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, “een termijn te stellen waarbinnen beide partijen zich bij akte kunnen uitlaten over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en desgewenst de (wijze van) vaststelling van de verdeling c.q. verrekening kunnen verzoeken.”27.
3.18
Door de man is vervolgens in eerste aanleg in zijn verweerschrift zelfstandige verzoeken tevens aanvullende verzoeken28.; in zijn verweerschrift tegen aanvullende zelfstandige verzoeken tevens wijziging van eerdere verzoeken29.en in zijn verweerschrift tegen aanvullende verzoeken met betrekking tot de woning30.geen stelling ingenomen en geen in een petitum geformuleerd verzoek gedaan dat expliciet betrekking heeft op de leenschuld aan [de huidige partner van de man] en de leenschuld aan [de ex-partner van de man] .
3.19
In het verweerschrift van de man tegen aanvullende verzoeken met betrekking tot de woning wordt door de man erop gewezen dat hij met betrekking tot de algehele afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een aanzienlijke vordering op de vrouw heeft en dat “die vordering blijkt uit het totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen dat hierbij wordt overgelegd (prod. 14)”. Tevens wordt vermeld dat het overzicht “de vrouw op zich bekend [is] met dien verstande dat de bedragen in de loop der tijd zijn toegenomen.”31.In genoemde productie 14 ‘Totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ wordt onder het kopje ‘Gezamenlijke schulden’ melding gemaakt van een renteloze lening van [de huidige partner van de man] tot 1 maart 2018, waarachter staat vermeld € 1.000,00 betaald door de man en € 4.000,00 nog te voldoen door vrouw en van een renteloze lening van [de huidige partner van de man] vanaf 1 maart 2018 tot aanvraag echtscheiding waarachter staat vermeld € 49.500,00 betaald door de man en € 24.750,00 nog te voldoen door vrouw. Hierbij wordt ter onderbouwing verwezen naar bijlage 7 en bijlage 8. Deze bijlagen heb ik in het A- en B-dossier niet bij dit processtuk aangetroffen. Tevens wordt in genoemde productie 14 ‘Totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ onder het kopje ‘Verrekening huwelijkse voorwaarden (opgesteld door mediator [de mediator] )’ een lening van [de ex-partner van de man] vermeld waarachter genoteerd staat € 1.000,00 betaald door de man en € 500,00 nog te voldoen door vrouw.
(iv) Partijdebat hoger beroep
3.20
In hoger beroep wordt door de man in zijn hoger beroepschrift – samengevat en zakelijk weergegeven – allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld omtrent de verdeling/verrekening stellingen in te nemen en stukken in te dienen en dat de man in januari 2021 de stukken gereed heeft gemaakt met betrekking tot de zaak verdelen/verrekenen.32.De griffier van de rechtbank heeft in een reactie op een brief van 23 februari 2021 van de advocaat van de man (dus na de beschikking van de rechtbank van 8 december 2020) de advocaat van de man bij brief van 24 februari 2021 als volgt bericht:33.
“(…)
De rechtbank heeft in de beschikking van 8 december 2020 beslist op concreet geformuleerde verzoeken, onder meer ter zake de verdeling, die destijds voorlagen. Wat betreft de (verdere) verdeling en verrekening had geen van partijen een concreet in een petitum geformuleerd en onderbouwd verzoek gedaan. Indien (één van) partijen een oordeel van de rechtbank op die punten had gewenst, had dat wel op de weg van die partij(en) gelegen. Op andere verzoeken dan nu voorlagen, kon dan ook niet worden beslist. De zeer algemeen geformuleerde verzoeken om partijen op enig moment nog in de gelegenheid te stellen al dan niet een nader verdelings- of verrekeningsverzoek te doen, is met het ‘meer of anders verzochte’ afgewezen.Volledigheidshalve wordt verwezen naar de artikelen 9.1 en 9.2 van het Procesreglement Scheiding34..
De rechtbank ziet geen reden om partijen (als)nog een termijn te geven om voort te procederen. Evenmin wordt reden gezien de beschikking van 8 december 2020 te herstellen, behoudens waar dat is gebeurd met de herstelbeschikking van 18 januari 2021, die u, naar ik aanneem, reeds ontving.
(…)”
3.21
In het hoger beroepschrift wordt verder door de man geklaagd dat de rechtbank ten onrechte met de beschikking van 8 december 2020 een eindbeslissing heeft gegeven met betrekking tot de door partijen gevraagde verdeling /verrekening.35.In cassatie speelt deze kwestie geen rol meer.
3.22
Voor zover in cassatie van belang, wordt in het hoger beroepschrift van de man onder 12 het volgende vermeld:
“De man brengt hierbij als productie VII in het geding het bij de Rechtbank Gelderland bij brief van 4 februari 2021 ingediende formulier verrekenen en verdelen met de daarin genoemde producties 4 t/m 12 (doorgenummerd op de producties in eerste aanleg).Als productie VIII wordt overgelegd een “totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen” betreffende de verrekenvorderingen van de man op de vrouw, tot een saldo van € 111.484,94. Mede gelet op productie 5 bij het formulier verdelen en verrekenen heeft de man van de vrouw ter zake van de eenvoudige gemeenschap echtelijke woning met hypotheek van de vrouw te vorderen € 55.764,50. De totaalvordering van de man komt hierdoor op (€ 111.484,94 + € 55.764,50=) € 167.249,44. Onder beperkte gemeenschap is opgenomen hetgeen de man van de vrouw te vorderen heeft met betrekking tot artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden. Onder beperkte gemeenschap zijn niet alle vorderingen van de man op de vrouw opgenomen. De vorderingen van de man op de vrouw zijn geformuleerd in het vervolg van het formulier verdelen en verrekenen, mede met betrekking tot de in het formulier omschreven eenvoudige gemeenschap.”
3.23
De man verzoekt in zijn hoger beroepschrift het hof “om de beschikking van de Rechtbank Gelderland van 8 december 2020, voor zover gewezen in zaaknummer C/05/380604 te vernietigen en de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig de stellingen van de man in het formulier verrekenen en verdelen (productie VII) en te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake van de verdeling en de verrekening verschuldigd is per saldo € 167.249,44, kosten rechtens.”
3.24
In de producties bij het hoger beroepschrift worden – voor zover ik het hebben kunnen nagaan – wat betreft de vermeende lening van € 49.500,00 van [de huidige partner van de man] en de lening van € 1.000,00 van [de ex-partner van de man] , behoudens de vermelding van deze geldbedragen, geen stukken overgelegd die deze bedragen onderbouwen.
3.25
Bij productie VII (productie12; waarnaar het cassatiemiddel ook verwijst) heeft de man een niet-ondertekende leningsovereenkomst overgelegd die volgens het stuk op 03-02-2018 is opgesteld door [de huidige partner van de man] en waarin staat dat zij periodiek bedragen zal uitlenen, onder meer ten behoeve van betalingen op belastingschulden en aanzuivering van een negatief saldo. Daaruit blijkt echter niet of en hoeveel er daadwerkelijk is geleend, zoals het hof in rov. 5.20 ook heeft overwogen.
3.26
In het als (gecorrigeerde36.) productie VIII overgelegde ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ betreffende de verrekenvorderingen van de man op de vrouw, waarin een als totaal door de vrouw te betalen bedrag € 111.484,94 wordt genoemd, wordt de renteloze lening van [de huidige partner van de man] (vanaf 1 maart 2018 tot aanvraag scheiding) van € 49.500,00 onderaan het overzicht ‘ter kennisname’ vermeld en staat hierboven tevens “Onderstaande financiering was nodig voor financiering woning, debetstand gezamenlijke rekening en scheiding. Wordt in bovenstaand overzicht buiten beschouwing gelaten”.
3.27
De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep37.het door haar te betalen bedrag van € 111.484,94 betwist en onder meer het volgende aangevoerd:
“4. Ter zake van de reikwijdte van het geschil bestaat er tussen partijen een dispuut over de hoogte (waarde) van de te verrekenen ‘kostenposten’, zulks in het kader van de nog plaats te vinden afrekening bij het einde van het huwelijk van partijen, conform hetgeen is bepaald in de huwelijkse voorwaarden (…). De man legt als productie VIII een ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichting’ over, zonder enige onderbouwing met (financiële) bescheiden, althans onvoldoende onderbouwing, waaruit zou moeten blijken wat partijen elkaar in het kader van de afrekening nog over en weer verschuldigd zouden zijn. Onderaan de streep zou de vrouw de man dan nog een bedrag van € 111.484,94 moeten uitkeren (quod non!).5. De vrouw kan de man in zijn rekenwijze op geen enkele wijze volgen. (…)(…)
14. In het petitum van het Beroepschrift verzoekt de man voor het eerst, bij wijze van eisvermeerdering, Uw Gerechtshof te bepalen dat de vrouw hem een bedrag van € 167.249,44 zou moeten betalen. Even later bij brief d.d. 18 maart 2021 deelt de man het Gerechtshof mee dat dit een bedrag van € 111.484,94 moet zijn (de man goochelt maar wat met getallen, enige onderbouwing ontbreekt). Hoe het ook zij, het had op de weg van de man gelegen om zijn vermeende opeisbare vorderingen op de vrouw in een op te starten verdelingsprocedure op te nemen.
15. Wil de man alsnog in hoger beroep ontvankelijk worden verklaard, dan had het op zijn weg gelegen om het door hem als productie VIII overgelegde ‘totaaloverzicht huwelijkse verplichtingen’ toe te lichten en te motiveren, alsmede te onderbouwen met stukken. Op geen enkele wijze wordt in het Beroepschrift van de man uiteengezet op welke wijze de Rechtbank Gelderland de door de man gewenste verdeling en verrekening ‘onjuist’ zou hebben beoordeeld, althans zij daaromtrent op onterechte wijze heeft overwogen. Dat de man dit heeft nagelaten blijkt onomstotelijk uit het feit dat de man inhoudelijk geen grieven heeft opgeworpen.16. Daar enige concrete grieven tegen rechtsoverwegingen ontbreken, was de man genoopt om in zijn beroepschrift alsnog de door hem gewenste verdeling en verrekening kenbaar te maken middels bescheiden ter staving hiervan. Het overleggen van een door de man gefabriceerd overzicht volstaat niet, evenmin het door hem als productie VII ingebrachte ‘Formulier Verdelen & Verrekenen’. Weliswaar kan uit het Formulier worden herleid hoe de man de ‘boedelscheiding’ wenst, doch niet valt te destilleren of de door de man hieraan toegekende waarde en het door de vrouw aan hem verschuldigde [bedrag] juist zijn (berekend).17. Bovendien worden de door de man vermeende vorderingen op de vrouw niet onderbouwd. De vrouw vraagt zich oprecht af, of de man bij het opstellen van zijn schemaoverzicht wel van de juiste feiten en uitgangspunten is uitgegaan. Daarbij klemt des te meer dat de man niet, althans onvoldoende gronden aan zijn nieuwe verzoeken ter zake de verdeling ten grondslag legt. Ook vanwege deze omstandigheid dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(…)
63. Resumé: De man dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoeken ter zake de door hem gewenste verdeling en verrekening. Indien zijn verzoeken in dezen alsnog inhoudelijk zullen worden behandeld, stelt de vrouw dat deze weinig concreet zijn geformuleerd, niet althans onvoldoende zijn onderbouwd met bewijsstukken, waaruit zou moeten blijken dat de man een vordering op de vrouw zou hebben. Gelet op het voorstaande dient juist de man de vrouw in het kader van overbedeling onderaan de streep te betalen. Bovendien wordt ook de vrouw in beginsel benadeeld daar haar door de man een feitelijke instantie[] wordt ontnomen.(…)”
3.28
Over de door man gestelde leningen van [de ex-partner van de man] en van [de huidige partner van de man] wordt in het verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep38.van de vrouw het volgende opgemerkt:
“Openstaande leningen (vide productie 11 bij productie VII)62. Anders dan de man stelt, is er nooit een lening door [de ex-partner van de man] verstrekt. Dit wordt ook op geen enkele wijze aangetoond. Derhalve mag deze lening en de door de man gewenste verdeling buiten beschouwing worden gelaten. Wel is gedurende het huwelijk een lening van € 5.000,00 door [de huidige partner van de man] aan partijen verstrekt. Dit, brengt met zich dat de vrouw de helft van dit bedrag ad € 2.500,00 aan de man dient te voldoen.”
3.29
Vervolgens heeft de man in de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep39.wat betreft de hier aan de orde zijnde leningen het volgende opgenomen:
“6. (…) Indien de stelling van de vrouw, dat het saldo van de betreffende bankrekening NL64RABO(…)471 zou moeten worden gevolgd, levert dat een vordering van de vrouw jegens de man op van de helft van € 38,36. Ook in dat geval vordert de man jegens de vrouw nog steeds het bedrag van € 5.964,49, zijnde de helft van het ten behoeve van de aanzuivering van de bankrekening van [de huidige partner van de man] daartoe geleend bedrag. Totaal heeft de man van [de huidige partner van de man] geleend € 49.500,00, in de periode van 01-03-2018 tot 27-12-2019. De man verwijst naar de achterliggende leningsovereenkomst (productie 12 bij productie VII) en naar de bankrekeningafschriften 2018 en 2019, waaruit alle bijschrijvingen (totaal € 49.500,00) van [de huidige partner van de man] blijken met de vermelding van “renteloze lening” (productie XII), waarvan akte! (…)10. Als productie 10 bij productie VII heeft de man een volledig overzicht verstrekt met betrekking tot alle eigenaarslasten.(…)De man heeft al deze lasten gedragen en is daartoe leningen aangegaan bij [de huidige partner van de man] (zie productie 12 bij productie VII).11. Indien het standpunt van de vrouw, dat zij niet in de eigenaarslasten hoeft bij te dragen zou worden gevolgd, vordert de man van de vrouw een bedrag ad € 24.750,00 (zie productie XII) ter zake van haar 50%-aandeel in de door de man van [de huidige partner van de man] geleende gelden om die eigenaarslasten op partijen te voldoen.De man legt hiertoe als bewijsstukken over achterliggende stukken betreffende de betalingen van [de huidige partner van de man] aan de man ten behoeve van de betaling van de eigenaarslasten.12. Blijkens productie 11 bij productie VII is de vrouw aan de man ter zake van leningen [de ex-partner van de man] en [de huidige partner van de man] verschuldigd € 4.500,00. In het als productie VII overgelegde formulier staat abusievelijk een vordering van € 4.000,00.De situatie is dat van [de ex-partner van de man] is geleend € 1.000,00 en van [de huidige partner van de man] totaal € 5.000,00, waarvan € 3.000,00 voor rekening van de vrouw (reeds eind 2017 afgesproken bij de mediator) en € 2.000,00 voor gezamenlijke rekening van partijen.De man brengt de navolgende nadere bewijsstukken in het geding, te weten een verklaring van [de ex-partner van de man] (productie XV) en een verklaring van [de huidige partner van de man] (productie XVI), waarvan akte! (…)”
3.30
Tevens heeft de man in de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep40.nog zijn eis gewijzigd en verzoekt hij te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake van de verdeling en de verrekening aan de man verschuldigd is per saldo € 125.621,35.
3.31
De hiervoor door de man genoemde productie XII bij de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep41.(waar ook het cassatiemiddel naar verwijst) betreft bankrekeningafschriften van 2018 en 2019, waarop allerlei bijschrijvingen van verschillende bedragen (met name van € 500,00, € 1.000,00 of € 1.500,00) te zien zijn afkomstig van [de huidige partner van de man] met de vermelding van ‘Renteloze lening’. Alle andere mutaties op de bankafschriften zijn zwart gelakt.
3.32
De hiervoor door de man genoemde productie XV bij de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep42.(waar ook het cassatiemiddel naar verwijst) betreft een ondertekende verklaring van [de ex-partner van de man] (met een kopie van haar paspoort) luidende als volgt:
“Hierbij verklaar ik, [de ex-partner van de man], de volgende lening te hebben verstrekt aan [de vrouw] (geboren [geboortedatum] -1975) en mijn ex-man [de man] (geboren [geboortedatum] -1950). De lening van € 1.000,00 is op 28-10-2016 cash gegeven aan [de man] en [de vrouw] . Ze waren me er zeer dankbaar voor en konden daardoor hun hypotheek betalen. Ik heb begrepen dat deze lening ook via de mail ingebracht is bij de mediator en dat deze ook in het echtscheidingsconvenant is opgenomen. Aldus naar waarheid opgeschreven en ondertekend, Naam: [de ex-partner van de man] Datum: 26 mei 2021 Plaats: [plaats] Handtekening: (…)”
3.33
De hiervoor door de man genoemde productie XVI bij de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep43.(waar ook het cassatiemiddel naar verwijst) betreft een ondertekende ‘verklaring onderhandse lening’ van [de huidige partner van de man] (met een kopie van haar paspoort) waarin onder meer het volgende staat opgenomen:
“Hierbij verklaar ik, [de huidige partner van de man] , dat ik renteloze leningen heb verstrekt aan [de vrouw] en [de man] . Ik heb me hierbij gehouden aan de afspraken zoals deze staan vermeld in de door mij opgemaakte leningsovereenkomst d.d. 03-02-2018.Samengevat staat daar in vermeld dat [de vrouw] en [de man] de overeenkomst samen zijn aangegaan en dat deze tijdens drie mediationsessies is besproken. Daarnaast heb ik bedongen dat de terugbetalingsregeling in het echtscheidingsconvenant zou worden opgenomen.(…)Van 31-12-2017 tot 01-03-2018 (afgesproken peildatum tijdens mediationtraject) heb ik overgemaakt:€ 5.000,00 euro(…)Van 01-03-2018 tot 27-12-2019 (datum aanvraag echtscheiding) heb ik overgemaakt:€ 49.500,00 euro- 50% betalingsverplichting voor [de vrouw] en- 50% betalingsverplichting voor [de man]Van 27-12-2019 tot heden (deze lening valt niet onder de leningsovereenkomst van [de vrouw] en [de man] ) heb ik overgemaakt:
€ 37.800,00 euro
- 100% betalingsverplichting voor [de man]
Ik heb begrepen dat bewijsvoering van deze leningen gewenst is omdat deze bedragen als schuld gezien worden en gebruikt zijn voor inrichting en borg van de huurwoning van [de vrouw] , de aanzuivering van de en/of RABObankrekening, het voldoen van de betalingsachterstanden op het gebied van Belastingen en het voldoen van de hypothecaire verplichting van de gezamenlijke woning.
Als bewijsvoering heb ik contact opgenomen met mijn bank om alle transacties te ontvangen. Hieronder treft u de mailcorrespondentie aan die ik gevoerd heb met mijn bank. Ik heb een selectie gemaakt van alle transacties in 2017, 2018 en 2019 die gaan over de renteloze leningen die ik overgemaakt heb. Uit privacy overwegingen heb ik mijn andere overboekingen en overgebleven saldo weggelaten uit het overzicht. Indien gewenst kan iemand van de Rechtbank het originele transactieoverzicht inzien. Onder deze mailcorrespondentie treft u de overboekingen aan. Sinds december 2017 geef ik bij elke overboeking in het onderwerpsveld aan dat het gaat om een “renteloze lening”. Op deze manier is onomstreden duidelijk [] wat de overboeking inhoudt en dat er terugbetaling dient plaats te vinden.
(…)
Aldus naar waarheid opgeschreven en ondertekend,Naam: [de huidige partner van de man]Datum: 23 mei 2021Plaats: [plaats]Handtekening: (…)”
3.34
In het journaalbericht (met producties) van de advocaat van de man van 30 juni 202144.(met brief van de advocaat van de man aan het hof gedateerd op 2 juli 2021) wordt vermeld dat in de akte indiening nadere producties een fout is geslopen en de man daarom niet per saldo € 125.621,35 maar € 150.723,36 van de vrouw te vorderen heeft.
3.35
In het journaalbericht (met producties) van de advocaat van de vrouw van 7 juli 202145.wordt primair door de vrouw verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn laatste geponeerde verzoek tot ‘eisvermeerdering’. Subsidiair wordt verzocht, indien en voor zover het hof het verzoek van de man toelaatbaar mocht achten, de navolgende aanvullende stukken van de vrouw mee te laten wegen in de door het hof te wijzen beschikking, waaronder productie 16 (Verweer + reactie vrouw op ‘Verweerschrift’ man d.d. 23 juni 2021). In deze productie 16 geeft de vrouw een reactie op de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de man en schrijft over de hier aan de orde zijnde leningen onder meer het volgende:
“(…)Punt 4 en 5 Saldo rekening RABO BankPeildatum voor vaststelling van het saldo is indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het huwelijk. Op dat moment was er een klein creditsaldo op de rekening. Ik heb geen enkele verplichting bij te dragen aan de aanzuivering van het debetsaldo dat bestond voor de indiening. Immers die aanzuivering heeft plaatsgevonden vanuit gezamenlijke huishouding. De man stelt voor de aanzuivering een lening te zijn aangegaan. Voor zover dit al zo is, verandert dit niets aan het feit dat er geen debetsaldo was op het moment van indienen van het verzoek tot echtscheiding. De genoemde leningsovereenkomst is eenzijdig en zonder kennis van mij aangegaan. Ik heb zelf ook geld moeten lenen voor de woonlasten en inrichtingskosten en deze lening is door de rechtbank niet erkend en afgedaan als ‘niet onontkoo[]mbaar’. Desondanks ben ik bereid dit onderdeel mee te nemen in verder overleg om tot een algehele overeenkomst te komen.Punt 6 Lening van [de huidige partner van de man]De man stelt EUR 49.500 te hebben geleend en verwijst naar de bijgevoegde bankafschriften in productie 12. Er wordt gesteld in punt 10 dat dit is gedaan voor de woonlasten voor de periode van maart 2018 t/m dec 2019 en voor de aanvulling van het debetsaldo op de RABO rekening. Met betrekking tot de woonlasten geldt dat deze voor rekening komen van de man volgens geldende rechtspraak. De woonlasten en de gebruikersvergoeding waarop cliente recht heeft worden tegen elkaar weggestreept. Over de aanvulling van het debetsaldo op de RABO rekening is onder punt 4 en 5 al aangegeven dat er geen debetsaldo bestond op het moment van indienen van het verzoek tot echtscheiding. De vraag over een eventuele lening is daarom ook niet relevant.Mocht er toch worden gekeken naar de lening dan geeft de man in zijn eigen betoog aan dat het opgevoerde bedrag niet klopt. Immers er wordt onder punt 10 gesteld dat hij geld heeft geleend voor de woonlasten voor de periode maart 2018 t/m december 2019. Dit betreft een periode van 20 maanden. De netto woonlasten (na aftrek rente over de hypotheekrente) bedroeg voor deze periode EUR 1.186 per maand (voor de berekening wordt verwezen naar de toelichting onder punt 10 – woonlasten). De totale woonlasten bedroegen voor deze periode derhalve EUR 24.906. Zelfs als hier het debetsaldo van de RABO rekening ad EUR 12.813 aan wordt toegevoegd is het totaal EUR 37.719 en geen EUR 49.500.Hierbij moet ook worden opgemerkt dat er een overzicht van de leningen is bijgevoegd ter waarde van EUR 49.500. Dit is een door de man zelf gemaakt overzicht, de bijgevoegde bankafschriften laten een totaal bedrag zien van EUR 28.500. De man geeft dus een verkeerde voorstelling van zaken over het werkelijk geleende bedrag. Wanneer er werkelijk EUR 49.500 zou zijn geleend zou dit moeten blijken uit de bankafschriften. Het is daarom onbegrijpelijk waarom dit niet is gedaan als deze leningen daadwerkelijk zouden zijn verstrekt.Ik heb zelf ook leningen moeten afsluiten ter waarde van EUR 26.000 voor woonlasten en inrichtingskosten. Deze lening is door de rechtbank afgewezen. Indien de lening van [de huidige partner van de man] wel zou worden toegewezen en dan voor het juiste bedrag, zal dit ook moeten gelden voor de lening die ik ben aangegaan.(…)Punt 11 – Lening [de huidige partner van de man]De man stelt dat hij geld heeft moeten lenen voor de woonlasten. Zoals toegelicht in punt 10 komen de woonlasten voor zijn rekening. Er is geen enkele basis voor cliënte om bij te dragen aan een eventuele lening die de man heeft afgesloten voor de woonlasten. Als hij de woonlasten zelf niet kon opbrengen had hij moeten meewerken aan verkoop van de woning. Hij heeft het tegenovergestelde gedaan en steeds beweerd de woning te kunnen financieren. Tot op de dag van vandaag is dit nergens uit gebleken. Zoals reeds aangegeven onder punt 6 bedroegen de netto woonlasten voor de periode waarop de vermeende lening betrekking heeft EUR 24.906 en laten bankafschriften een bedrag aan leningen zien van EUR 28.500. Het genoemde bedrag van EUR 49.500 van de vermeende lening is niet gebaseerd op feiten. Verder heeft cliente ook een lening afgesloten van EUR 26.000 voor de woonlasten en inrichtingskosten. Wanneer de vermeende lening van Mw. [de huidige partner van de man] voor het juiste bedrag van EUR 28.500 zou worden erkend, zal ook de lening die cliente heeft afgesloten voor de woonlasten erkend moeten worden.Overigens heeft de man in zijn meest recente schrijven aan het Hof, dd 2 juli 2021 de lening niet meer als vordering opgevoerd.Punt 12 en 13 – Leningen [de ex-partner van de man] en [de huidige partner van de man]Client heeft reed[s] aangegeven de helft van de lening ad EUR 5.000 die [de huidige partner van de man] heeft verstrekt ivm verhuiskosten te willen betalen. Er is cliente niets bekend over een lening van [de ex-partner van de man] . Als deze wel zou worden erkend geldt dat ook de lening van cliente moet worden erkend. (…)”
(v) Opbouw beschikking hof
3.36
Het hof heeft (zie ook hiervoor onder 3.1) in rov. 5.10 en 5.11 vooropgesteld dat partijen bij echtscheiding op grond van artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden ten behoeve van de afrekening een vermogensbeschrijving dienen op te maken naar de toestand en waarde op de dag van het instellen van de vordering (verzoek) tot echtscheiding (te weten: 27 december 2019) en dat het hof niet de beschikking heeft over een volledig overzicht van partijen met ieders bezittingen en schulden en de daaraan toe te kennen waarde per de peildatum zoals opgenomen in artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft wel het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en een door hem opgemaakt ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ overgelegd, maar dat bevat geen vermogensbeschrijving van ieders vermogen zoals hiervoor omschreven, aldus het hof. Bovendien is dit totaaloverzicht onvolledig, nu de vrouw ook nog stelt een aantal vorderingen op de man te hebben. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het niettemin wel kan beslissen omtrent de wijze van afwikkeling en verrekening.
3.37
De bezittingen en schulden per peildatum dienen volgens het hof in kaart te worden gebracht. Omtrent de omvang van de belastingschulden bestaat tussen partijen en ook bij het hof geen duidelijkheid (zie rov. 5.18 van de beschikking van het hof).
3.38
In de door het eerste onderdeel bestreden rov. 5.20 is het hof ingegaan op de stelling van de man dat een deel van de belastingschulden is afgelost met gelden die hij heeft geleend van zijn huidige partner, [de huidige partner van de man] . De vrouw betwist niet dat er geld is geleend van [de huidige partner van de man] , maar dit ging volgens haar om een bedrag van € 5.000,-. Dit bedrag erkent zij als lening, te betrekken in de verrekening (rov. 5.19). Het hof heeft vervolgens overwogen dat uit de door de man overgelegde leningsovereenkomst die is opgesteld door [de huidige partner van de man] en waarin staat dat zij periodiek bedragen zal uitlenen, onder meer ten behoeve van betalingen op belastingschulden en aanzuivering van een negatief saldo, echter niet blijkt of en hoeveel er daadwerkelijk is geleend. Bovendien is het betreffende stuk niet ondertekend. De leningsovereenkomst is dan ook een onvoldoende onderbouwing van de stelling van de man. Nu de vrouw echter erkent dat door partijen € 5.000,- is geleend van [de huidige partner van de man] dient dit bedrag in de verrekening te worden betrokken, waarbij het hof ervan uitgaat dat met dit geld belastingschulden zijn afgelost (rov. 5.20).
3.39
In de eveneens door het eerste onderdeel bestreden rov. 5.22 is het hof ingegaan op de stelling van de man dat de en/of-Raborekening eindigend op *471 op 1 maart 2018 een negatief saldo had van € 11.928,98 en dat hij dat saldo heeft aangezuiverd met geleend geld van [de huidige partner van de man] . De vrouw betwist dat en wijst erop dat de man bovendien uitgaat van een onjuiste peildatum. Volgens de vrouw had deze rekening op 1 januari 2020 een positief saldo van € 1.929,25. De helft daarvan komt haar toe (rov. 5.21). Het hof heeft vervolgens verwezen naar overweging 5.12: bepalend is het saldo op deze rekening op de peildatum 27 december 2019 en heeft vervolgens overwogen dat de vrouw een bankafschrift heeft overgelegd gedateerd 1 januari 2020, waaruit blijkt dat het creditsaldo op 30 november 2019 € 1.929,25 was. Op het afschrift staan verder de mutaties tot en met 15 december [2019]. Verdere mutaties ontbreken. Wel is te zien dat het saldo op 31 december 2020 € 79,36 credit bedroeg, aldus het hof. Het hof is er, gelet op het ontbreken van de andere mutaties vanuit gegaan dat dit ook het saldo was op de peildatum en dit bedrag dient daarom te worden verrekend. Dat voor aanzuivering van een negatief saldo in het verleden geld is geleend van [de huidige partner van de man] is niet komen vast te staan volgens het hof (rov. 5.22).
3.40
In de door het tweede onderdeel bestreden rov. 5.24 is het hof ingegaan op de door de man opgevoerde lening van € 1.000,- aan [de ex-partner van de man] (rov. 5.23). Anders dan dat de man deze lening met het bijbehorend bedrag vermeldt in het door hem opgemaakte overzicht, onderbouwt de man volgens het hof deze lening niet. Gelet op de betwisting van de lening door de vrouw en het ontbreken van verdere onderbouwing door de man is het hof van oordeel dat de man het bestaan van deze lening niet heeft aangetoond en deze kan daarom ook niet op enigerlei wijze in de verrekening worden betrokken (rov. 5.24).
Vervolg behandeling onderdelen
3.41
De uitleg van de gedingstukken en de waardering van het bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht (zie hiervoor onder (i)).
3.42
In cassatie resteert dan ook uitsluitend nog de vraag of het onbegrijpelijk is dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de man zijn stelling die betrekking heeft op de lening van [de huidige partner van de man] onvoldoende heeft onderbouwd, respectievelijk dat niet is vast komen te staan dat voor aanzuivering van een negatief saldo in het verleden geld is geleend van [de huidige partner van de man] en dat de man het bestaan van de lening van [de ex-partner van de man] niet heeft aangetoond.
3.43
Bestudering van het dossier (zie hiervoor uitgebreid onder (iii) en (iv)) leert mij dat het op basis van de processtukken onduidelijk is op welke wijze de lening van [de huidige partner van de man] onderdeel vormt van hetgeen de man als verzoek in zijn petitum in hoger beroep heeft geformuleerd. Dit geldt te meer omdat door de man in het als (gecorrigeerde) productie VIII overgelegde ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ betreffende de verrekenvorderingen van de man op de vrouw, waarin een als totaal door de vrouw te betalen bedrag € 111.484,94 wordt genoemd, de renteloze lening van [de huidige partner van de man] (vanaf 1 maart 2018 tot aanvraag scheiding) van € 49.500,00 onderaan het overzicht ‘ter kennisname’ wordt vermeld en hierboven tevens staat “Onderstaande financiering was nodig voor financiering woning, debetstand gezamenlijke rekening en scheiding. Wordt in bovenstaand overzicht buiten beschouwing gelaten”. De lening van € 49.500,00 vormt dan ook – als ik het goed zie – geen onderdeel van de berekening in genoemd totaaloverzicht van het totaal door de vrouw te betalen bedrag ad € 111.484,94. Het bedrag ad € 111.484,94 vermeerderd met het volgens de man door de vrouw verschuldigde bedrag ter zake de woning vormt het door de man in het hoger beroepschrift verzochte bedrag (zie hiervoor onder 3.22 en 3.26).
3.44
Ook voor het overige is mij niet duidelijk geworden waar in het procesdossier stellingen van de man ter zake de leningen van [de huidige partner van de man] en van [de ex-partner van de man] te vinden zijn waarin de man een beroep doet op uit de in het cassatiemiddel genoemde producties blijkende feiten en omstandigheden. Bovendien wordt niet duidelijk gemaakt wat de situatie ten aanzien van de leenschulden op de voor de verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden relevante peildatum betreft. Zoals onder (ii) reeds is geconstateerd, vermeldt het cassatiemiddel geen vindplaatsen van stellingen van de man in de processtukken en vermeldt het middel evenmin vindplaatsen in de processtukken waar naar de in het cassatiemiddel vermelde producties is verwezen.
3.45
In cassatie acht ik het, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de man zijn stelling die betrekking heeft op de lening van [de huidige partner van de man] onvoldoende heeft onderbouwd, respectievelijk dat niet is vast komen te staan dat voor aanzuivering van een negatief saldo in het verleden geld is geleend van [de huidige partner van de man] en dat de man het bestaan van de lening van [de ex-partner van de man] niet heeft aangetoond. De uitleg van de gedingstukken en de waardering van het bewijs is voor het overige voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De onderdelen 1 en 2 kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.46
De slotsom is dat het principaal cassatieberoep dient te worden verworpen.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
4.1
Het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
4.2
Onderdeel 1 van het incidentele beroep tot cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de middelonderdelen van de man slagen.
4.3
Nu de voorwaarde niet is vervuld, laat ik bespreking van onderdeel 1 van het incidentele cassatieberoep achterwege.
4.4
Onderdeel 2 is ingesteld onder een andere voorwaarde, te weten: voor het geval uw Raad de door de vrouw onder 25 van haar verweerschrift in cassatie tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep opgenomen lezing van rov. 5.27 in verbinding met rov. 6.10 niet deelt.
4.5
Het hof heeft in rov. 5.27 en rov. 6.10 het volgende overwogen (voor de leesbaarheid citeer ik eveneens rov. 5.25, 5.26, 6.1 en 6.15):
“5.25 De man stelt een vordering te hebben op de vrouw ten aanzien van de door hem betaalde lasten van de echtelijke woning. Als productie XVII heeft hij een geactualiseerd overzicht overgelegd, waaruit volgt dat hij per 1 juli 2021 inmiddels € 88.823,76 heeft betaald. De helft daarvan, minus de bedragen die de vrouw wel heeft voldaan (€ 3.010,-) vordert hij van de vrouw, te weten € 41.401,88.5.26 De vrouw betwist dat de man dienaangaande een vordering op haar heeft. Nog daargelaten dat het haar niet duidelijk is om welke lasten het nu exact gaat, heeft de vrouw op 1 maart 2018 de woning moeten verlaten en mist zij sindsdien het woongenot. Bovendien heeft ze ook haar eigen woonlasten van de door haar gehuurde woning. Tot april 2019 heeft ze desondanks nog bijgedragen in alle lasten van de echtelijke woning.5.27 Het hof zal beslissen dat de lasten van de echtelijke woning vanaf de indiening van het inleidend verzoek bij de rechtbank, maar vanuit praktische overwegingen vanaf 1 januari 2020, voor rekening van de man komen. De man woonde al ruim voor die datum alleen in de woning en heeft daarvan sindsdien als enige het woongenot. De vrouw heeft elders woonruimte gehuurd en heeft haar eigen woonlasten. Gelet daarop is het redelijk dat ieder van partijen zijn of haar eigen woonlasten voldoet en draagt. Dan gaat het niet alleen om financieringslasten, maar ook om gebruikerslasten als gas, water, licht, verzekeringen en gemeentelijke belastingen. Anders is dat ten aanzien van de door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire leningen, nu deze vermogensvormend zijn. Die aflossingen dienen wel tussen partijen verrekend te worden tot het moment dat de echtelijke woning aande man is geleverd of totdat de woning is verkocht en geleverd aan een derde, althans voor zover de man ook het deel van de aflossingen dat voor rekening van de vrouw dient te komen heeft voldaan. Aan het door de man overgelegde overzicht kan het hof niet zien om welk bedrag dat gaat per maand, maar dit is door partijen zelf eenvoudig en objectief vast te stellen.
(…)6. De beslissingHet hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1 vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 december 2020, voor zover daarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:(…)
6.10 bepaalt dat de lasten verbonden aan [de echtelijke woning] vanaf 1 januari 2020 voor rekening van de man komen behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen, welke aflossingen tussen partijen dienen te worden verrekend;(…)6.15 wijst het meer of anders verzochte, voor zover dat geen betrekking heeft op de verdeling van de echtelijke woning, af.”
4.6
De vrouw leest rov. 5.27 in verbinding met rov. 6.10 van de bestreden beschikking blijkens onderdeel 2 zo dat de man per 1 januari 2020 de lasten verbonden aan de echtelijke woning voor zijn rekening neemt behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen. Voor wat betreft de periode 1 maart 2018 tot 1 januari 2020 leest de vrouw het oordeel van het hof zo dat de man eveneens de woonlasten van de echtelijke woning behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen voor zijn rekening neemt en dat de vrouw de woonlasten van de door haar gehuurde woonruimte voor haar rekening neemt. Het hof overweegt immers dat het redelijk is dat ieder der partijen voor die periode zijn of haar eigen woonlasten voldoet en draagt. De man had een vordering ingesteld ten aanzien van door hem vanaf 2018 betaalde lasten van de echtelijke woning.46.Blijkens het dictum (rov. 6.10) is deze vordering slechts toegewezen vanaf 1 januari 2020 voor wat betreft de aflossingen op de hypothecaire leningen en afgewezen voor het meer of anders verzochte (rov. 6.15).
4.7
Voor het geval uw Raad de voorgaande lezing van de vrouw niet deelt,47.klaagt onderdeel 2 dat het hof in rov. 5.27 en rov. 6.10 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (impliciet) te bepalen dat de vrouw voor de periode van 1 maart 2018 tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum dient bij te dragen in de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten. De kosten van de huishouding komen volgens het onderdeel gedurende het huwelijk immers ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten (en verder) volgens de regeling van 1:84 BW. Daarmee is in strijd dat de vrouw haar eigen kosten volledig dient te dragen en daarnaast dient bij te dragen in de kosten van de man. Dan wel is het zonder nadere motivering aldus het onderdeel onbegrijpelijk waarom het hof tot dit oordeel is gekomen, althans waarom dat redelijk zou zijn. Daarbij speelt mee dat de man heeft gesteld dat hij per 1 maart 2018 per uitsluiting gebruik maakt van de echtelijke woning.48.
4.8
Verder is het oordeel van het hof dan (in die lezing) volgens het onderdeel onbegrijpelijk nu het hof overweegt dat het redelijk is dat ieder der partijen voor de desbetreffende periode zijn of haar eigen woonlasten voldoet en draagt, terwijl voornoemde vordering van de man ten aanzien van door hem vanaf 2018 betaalde lasten van de echtelijke woning blijkens het dictum (rov. 6.10) slechts is toegewezen vanaf 1 januari 2020 voor wat betreft de aflossingen op de hypothecaire leningen en afgewezen voor het meer of anders verzochte (rov. 6.15).Bovendien heeft het hof dan, aldus het onderdeel, verzuimd om gemotiveerd in te gaan op de essentiële en gemotiveerde stellingen van de vrouw - samengevat inhoudende - dat: (i) de man zijn lasten niet voldoende heeft onderbouwd, (ii) de vrouw niet gehouden is om de lasten met terugwerkende kracht aan de man te voldoen, (iii) de vrouw het woongenot van de echtelijke woning heeft gemist zonder dat daar een gebruiksvergoeding tegenover staat en (iv) de vrouw per 1 maart 2018 eigen huisvesting had waardoor sprake is van dubbele woonlasten.49.Het hof had gemotiveerd op deze stellingen moeten ingaan omdat deze tot een ander oordeel hadden kunnen leiden over de vraag of welke woonlasten ieder (redelijkerwijs) moet dragen.
Behandeling onderdeel 2
4.9
Dat het hof in rov. 5.27 wat betreft de lasten van de echtelijke woning een beslissing heeft gegeven voor de periode vanaf de indiening van het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank, maar vanuit praktische overwegingen vanaf 1 januari 2020, is naar mijn mening te begrijpen vanuit de volgende achtergrond.
4.10
Art. 1:84 lid 1 BW bepaalt dat de kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste komen van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten. In het derde lid van art. 1:84 BW wordt vervolgens bepaald dat bij schriftelijke overeenkomst een van het eerste en tweede lid afwijkende regeling kan worden getroffen. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in hun huwelijkse voorwaarden de volgende regeling opgenomen die uitsluitend ziet op de gemeenschappelijke huishouding:50.
“KOSTEN VAN DE HUISHOUDINGArtikel 7.1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. 2. Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden mede begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de gezamenlijke kinderen. 3. Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden niet begrepen de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen. 4. Indien in de kosten van de huishouding niet overeenkomstig het vorenstaande werd bijgedragen kan verrekening worden gevorderd. Dit recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze verrekening niet heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd binnen vijf jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.”
4.11
Partijen wonen sinds 1 maart 201851.apart van elkaar (zie ook hiervoor onder 2.2.). Derhalve is sindsdien geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding.
4.12
Het hof heeft in rov. 5.9 vooropgesteld dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat zij verder zijn overeengekomen dat ingeval het huwelijk wordt ontbonden, tussen hen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren, in welke gemeenschap zij ieder voor de helft gerechtigd zijn. Van die verrekening is uitgesloten hetgeen een partij door erfopvolging, making of schenking heeft verkregen alsmede de goederen vermeld op de aan de akte huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten. Partijen zijn het er over eens dat de afrekening op voormelde wijze dient plaats te vinden (rov. 5.9).
4.13
De man heeft op 27 december 2019 bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend (zie hiervoor onder 2.3). Zoals het hof in rov. 5.10 heeft overwogen dienen partijen op grond van artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden ten behoeve van de afrekening een vermogensbeschrijving op te maken en dient de beschrijving van dat vermogen ingeval van echtscheiding plaats te hebben naar de toestand en waarde op de dag van het instellen van het verzoek tot echtscheiding. Het verzoek tot echtscheiding is ingesteld op 27 december 2019, zodat deze datum als peildatum geldt voor de verrekening (rov. 5.10).
4.14
Een hiervoor bedoeld door partijen in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding wordt ook wel aangeduid als een finaal verrekenbeding.52.
4.15
Aangezien er tussen partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden finaal verrekend dient te worden alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren waarbij als peildatum 27 december 2019 geldt en de regeling van de kosten van de huishouding blijkens de huwelijkse voorwaarden slechts betrekking had op een gemeenschappelijke huishouding, hoefde het hof in deze zaak naast de overwegingen over de wijze van finale verrekening m.i. geen afzonderlijke beslissing te nemen voor de door de man betaalde woonlasten tot en met eind 2019 en heeft het hof het meer of anders verzochte m.i. terecht afgewezen (rov. 6.15). De bezittingen en schulden van partijen op de voor de finale verrekening geldende peildatum zijn relevant voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Indien en voor zover voor de betaling van de woonlasten door partijen schulden zijn aangegaan die nog bestaan op de peildatum, heeft dat invloed op de finale verrekening waarbij wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren.
4.16
Over de finale verrekening heeft het hof in rov. 5.11 echter overwogen dat het hof niet de beschikking over een volledig overzicht van partijen heeft met ieders bezittingen en schulden en de daaraan toe te kennen waarde per de peildatum zoals opgenomen in artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft wel het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en een door hem opgemaakt ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ overgelegd, maar dat bevat geen vermogensbeschrijving van ieders vermogen, aldus het hof. Bovendien is dit totaaloverzicht onvolledig, nu de vrouw ook nog stelt een aantal vorderingen op de man te hebben. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het niettemin wel kan beslissen omtrent de wijze van afwikkeling en verrekening (rov. 5.11).
4.17
Blijkens het proces-verbaal heeft het hof een en ander (bij wijze van voorlopig oordeel) tijdens de mondelinge behandeling als volgt geformuleerd:53.
“(…)
advocaat man: Uw suggestie dat het hof duidelijkheid geeft over een aantal punten, daar voelen we wel voor. We willen graag dat het hof een taxateur voor de woning benoemt. Over het negatief banksaldo moet het hof maar beslissen, ook over de belastingschulden. En hoe moeten we kijken naar de eigenaarslasten en de schenkingen?
advocaat vrouw: En de vrouw heeft ook nog een lening.
de voorzitter: U formuleert een aantal vragen. Als het hof een deskundige kan inschakelen dat kunt u dat ook zelf. Dat is wellicht ook nog goedkoper. Over de andere vragen heeft het hof nagedacht. Het hof wil wel een voorlopig oordeel geven, maar ik zeg erbij dat het zou kunnen dat als we alles op schrift zetten we toch nog punten tegenkomen die tot een ander oordeel leiden. Maar zoals het vandaag is besproken zijn de schenkingen voor de vrouw, dus die kan ze uit de gemeenschappelijk pot halen, of de helft bij de man. De eigenaarslasten: de hypotheekrente vanaf 1 januari 2020 is voor rekening van de man. Dat is een vaste lijn. Hij woont er heeft het genot en de vrouw heeft haar eigen woonlasten. Dat geldt voor alle lasten behalve de vermogensvormende lasten. Dus de aflossing moet u wel verrekenen. Ten aanzien van de schulden: alle schulden op de peildatum moet u samen delen. Voor het hof is het niet allemaal duidelijk hoe dat zit. Dus de beslissing van het hof is in woorden en niet in bedragen. Dat moet u dan zelf invullen en dat kan u ook zelf. Ten aanzien van het huis: de man wil er blijven wonen. Wat het huis exact waard is zullen we nooit weten, dat is geen exacte wetenschap. Wel van belang is of de vrouw aan de man moet betalen of juist andersom. Kunt u daar in onderling overleg geen afspraken over maken? Daarbij moet u dan niet uitsluitend kijken naar de waarde, maar naar het totaal. Kijk naar wat er uiteindelijk moet worden betaald, waarbij de man er dus kan blijven wonen en de vrouw geen last heeft van de hypotheekschuld die er nog op zit. Dat is een soort van koehandel, maar wel zodanig dat je er allebei plezier van hebt.raadsheer mr. De Groot: Ik heb de man nogal kritisch bevraagd over zijn financiën. Je zou ook met twee waardes kunnen werken; één voor de financiering bij de bank en een onderling te hanteren waarde. De vrouw zou er ook bij gebaat kunnen zijn dat de kinderen in huis kunnen blijven. Dat kunnen wij niet beoordelen. De belastingschulden die ontstaan na de peildatum, maar betrekking op huwelijkse periode, doen uiteraard wel mee. Van het hof krijgt u ‘confectie’ want het hof kan geen ‘maatwerk’ maken gelet op wat er ligt aan stukken.
de voorzitter: Confectie is wellicht nog te sterk uitgedrukt. U kunt het gewoon zelf oplossen. U hoeft daarvoor enkel de stukken erbij te pakken. Een oplossing hangt in de lucht, maar die is nu moeilijk in bedragen te vatten. Begrijpt u wat hof bedoelt, kunt u daar wat mee?(…)”
4.18
Al het voorgaande leidt er naar mijn mening toe dat zowel de door de vrouw opgenomen lezing van rov. 5.27 (te weten: dat het hof heeft geoordeeld dat in de periode van 1 maart 2018 tot 1 januari 2020 de man eveneens de woonlasten van de echtelijke woning behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen voor zijn rekening neemt en dat de vrouw de woonlasten van de door haar gehuurde woonruimte voor haar rekening neemt), als de door de vrouw in de voorwaardelijke klacht bestreden alternatieve lezing (te weten dat het hof (impliciet) heeft beslist dat de vrouw van 1 maart 2018 tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum, dient bij te dragen in de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten) allebei feitelijke grondslag missen. M.i. impliceert de beslissing van het hof dat de afwikkeling van de woonlasten tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum voor de finale verrekening, beheerst wordt door de werking van het finale verrekenbeding waarbij wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren, hetgeen zal betekenen dat van belang is of er in dit verband op de relevante peildatum voor de finale verrekening in aanmerking te nemen schulden zijn.
4.19
Ik kom tot de slotsom dat ook het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, voor zover de Hoge Raad daaraan zou toekomen, dient te worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2022
Zie voor de feiten de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het hof) van 31 augustus 2021, zaaknummer 200.291.583, ECLI:NL:GHARL:2021:8314, rov. 3.1-3.4 en de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (hierna: de rechtbank) van 8 december 2020, zaakgegevens C/05/364220 / ES RK 19-701 en C/05/380604 / FA RK 20-4411 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), rov. 2.1-2.5.Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank van 8 december 2020, rov. 1.1-1.3 en de herstelbeschikking van de rechtbank van 18 januari 2021, rov. 1.1-1.2. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het hof van 31 augustus 2021, rov. 2.1-2.2.
Zie rov. 5.26 van de beschikking van het hof van 31 augustus 2021, het verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de vrouw onder 42 (processtuknummer 15 in het A-dossier en processtuknummer 2 in het B-dossier) en de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de man onder 4 en 6 (processtuknummer 16 in het A-dossier en processtuknummer 3 in het B-dossier). In de beschikking van de rechtbank is opgenomen dat partijen sinds 7 februari 2018 apart van elkaar wonen. Zie de beschikking van de rechtbank van 8 december 2020, rov. 2.4.
Zie de beschikking van de rechtbank van 8 december 2020, rov. 2.4. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 juni 2020 heeft de rechtbank beslist dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning (zie productie 4 bij het (aanvullend) verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van de vrouw (processtuknummer 5 in het A-dossier)).
Zie de beschikking van het hof van 31 augustus 2021, rov. 3.3.
Zie ook de beschikking van het hof van 31 augustus 2021, rov. 4.2.
Zie ook de beschikking van het hof van 31 augustus 2021, rov. 4.3.
Zie processtuknummer 15 in het A-dossier en processtuknummer 2 in het B-dossier. Zie ook de beschikking van het hof van 31 augustus 2021, rov. 4.4.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 26 november 2021 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers in deze zaak stemmen niet geheel overeen. In het A-dossier ontbreken het betekeningsexploot van de man (processtuknummer B in het B-dossier) en de pleitaantekeningen van de advocaat van de vrouw in hoger beroep (processtuknummer 6 in het B-dossier). In het B-dossier ontbreekt productie 3 bij het verweerschrift zelfstandige verzoeken tevens aanvullende verzoeken van de man (processtuknummer D in het B-dossier en processtuknummer 4 in het A-dossier). Daarnaast ontbreken in het B-dossier het aanvullend verweerschrift met zelfstandige verzoeken van de vrouw (processtuknummer 5 in het A-dossier) en de brief van de advocaat van de man met productie van 18 maart 2021 (processtuknummer 14 in het A-dossier).
Zie voor het betreffende bankafschrift productie 4 bij het verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de vrouw (processtuknummer 15 in het A-dossier en processtuknummer 2 in het B-dossier).
In de procesinleiding wordt in een voetnoot vermeld: ‘Productie VII bij hoger beroepschrift 5 maart 2021.’
In de procesinleiding wordt in een voetnoot vermeld: ‘Productie XII bij akte indiening nadere producties, wijziging van eis tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep 21 juni 2021.’
In de procesinleiding wordt in een voetnoot vermeld: ‘Productie XVI bij akte indiening nadere producties, wijziging van eis tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep 21 juni 2021.’
In de procesinleiding wordt in een voetnoot vermeld: ‘Productie XV bij akte indiening nadere producties, wijziging van eis tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep 21 juni 2021.’
Zie o.a. A.E.H. van der Voort Maarschalk, alsmede B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/68 en 113.
Zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, RvdW 2014/898, rov. 3.2.
Zie bijvoorbeeld HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron (World Online), rov. 4.26.4.
Zie o.a. A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/69.
Zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027, NJ 2018/294, rov. 3.3.4.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent vóór HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027, NJ 2018/294, onder 2.3 met verdere verwijzing naar rechtspraak en literatuur.
Zie o.a. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, rov. 3.4.1; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1; HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828, RvdW 2013/719, rov. 3.1; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, RvdW 2013/892, rov. 3.1.
HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4922, NJ 2002/82 rov. 3.3.2-3.4. Zie ook B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/114.
Zie o.a. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, rov. 3.4.1; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1; HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828, RvdW 2013/719, rov. 3.1; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, RvdW 2013/892, rov. 3.1.
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147, rov. 3.3.2.
Verzoekschrift tot echtscheiding, p. 3 onder 12 en p. 4 onder c (processtuknummer 1 in het A-dossier en processtuknummer A in het B-dossier).
Verweerschrift inzake echtscheidingsverzoek tevens zelfstandige verzoeken (processtuknummer 3 in het A-dossier en processtuknummer C in het B-dossier).
Processtuknummer 4 in het A-dossier en processtuknummer D in het B-dossier.
Processtuknummer 6 in het A-dossier en processtuknummer F in het B-dossier.
Processtuknummer 9 in het A-dossier en processtuknummer I in het B-dossier.
Verweerschrift tegen aanvullende verzoeken met betrekking tot de woning, onder 10 (processtuknummer 9 in het A-dossier en processtuknummer I in het B-dossier).
Hoger beroepschrift, onder 6 en 7 (processtuknummer 13 in het A-dossier en processtuknummer 1 in het B-dossier).
Productie VI bij het hoger beroepschrift.
Toev. A-G: deze bepalingen luiden als volgt:“9.1 Indien een (zelfstandig) verzoek als bedoeld in artikel 2.1 (respectievelijk 5.1) als nevenvoorziening bevat:• een verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, of• een verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (al dan niet met een verzoek tot verdeling van (een) eenvoudige gemeenschap(pen), dient door beide partijen uiterlijk vier weken voor de mondelinge behandeling het formulier Verdelen en Verrekenen (beschikbaar via het Digitaal loket rechtspraak) onderbouwd met producties te worden overgelegd. Indien hieraan niet wordt voldaan kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. Het webformulier ontslaat partijen niet van de verplichting hun standpunten in de processtukken naar voren te brengen en met producties te onderbouwen.9.2 De verzoeken bedoeld in artikel 9.1 worden gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek en eventuele andere nevenverzoeken behandeld.”
Hoger beroepschrift, onder 11. Tevens wordt op die plek opgemerkt dat de griffier in de brief ten onrechte verwijst naar artikel 9.2 van het procesreglement: “De Rechtbank heeft [het] nevenverzoek van partijen afgesplitst met een ander zaakkenmerk verdelen en heeft in die zaak partijen niet opgeroepen voor de mondelinge behandeling in de echtscheidingszaak.”
Zie ook processtuknummer 14 in het A-dossier.
Processtuknummer 15 in het A-dossier en processtuknummer 2 in het B-dossier.
Processtuknummer 15 in het A-dossier en processtuknummer 2 in het B-dossier.
Processtuknummer 16 in het A-dossier en processtuknummer 3 in het B-dossier.
Processtuknummer 16 in het A-dossier en processtuknummer 3 in het B-dossier.
Processtuknummer 16 in het A-dossier en processtuknummer 3 in het B-dossier.
Processtuknummer 16 in het A-dossier en processtuknummer 3 in het B-dossier.
Processtuknummer 16 in het A-dossier en processtuknummer 3 in het B-dossier.
Processtuknummer 17 in het A-dossier en processtuknummer 4 in het B-dossier.
Processtuknummer 18 in het A-dossier en processtuknummer 5 in het B-dossier.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoepschrift wordt hierbij in een voetnoot vermeld: “zie r.o. 5.24 en ook de door het Hof genoemde productie XVII en Productie VII-10 bij zijn hoger beroepschrift”.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoepschrift wordt hierbij in een voetnoot vermeld: “van de vrouw is vernomen dat de man van een andere lezing uitgaat zodat zij belang heeft om opheldering over dit punt”.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoepschrift wordt hierbij in een voetnoot verwezen naar het inleidend verzoekschrift nr. 11.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoepschrift wordt hierbij in een voetnoot vermeld: “verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 2 mei 2021 nrs. 38 t/m 42, pleitaantekeningen mr. Dierkx zitting bij het hof 16 juli 2021, p. 3 nr. Ill (inzake woonlasten vs. gebruikersvergoeding)”.
Zie productie 1 bij het verzoekschrift tot echtscheiding (processtuknummer 1 in het A-dossier en processtuknummer A in het B-dossier).
Zie rov. 5.26 van de beschikking van het hof van 31 augustus 2021, het verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de vrouw onder 42 (processtuknummer 15 in het A-dossier en processtuknummer 2 in het B-dossier) en de akte indiening nadere producties, wijziging van eis, tevens verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de man onder 4 en 6 (processtuknummer 16 in het A-dossier en processtuknummer 3 in het B-dossier). In de beschikking van de rechtbank is opgenomen dat partijen sinds 7 februari 2018 apart van elkaar wonen. Zie de beschikking van de rechtbank van 8 december 2020, rov. 2.4.
Zie over finale verrekening uitgebreid de conclusie van A-G Wesseling-van Gent van 14 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:34, onder 3.4 e.v.
Zie processtuknummer 19 in het A-dossier en processtuknummer 7 in het B-dossier, blad 10.