Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021, nr. 200.291.583
ECLI:NL:GHARL:2021:8314
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-08-2021
- Zaaknummer
200.291.583
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:8314, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑08‑2021; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1614, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Afwikkeling huwelijksvoorwaarden. Waardering woning.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.583
(zaaknummers rechtbank Gelderland 364220 en 380604)
beschikking van 31 augustus 2021
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te ‘s-Hertogenbosch,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.I. Dierkx te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 december 2020, zoals hersteld bij beschikking van 18 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna ook aangeduid als ‘de bestreden beschikking’.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties I tot en met X, ingekomen op 8 maart 2021;
- -
het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 10;
- -
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens akte indiening nadere producties, tevens houdende wijziging van eis, met producties XI tot en met XVI;
- -
een journaalbericht van mr. Kouwenaar van 30 juni 2021 met producties XVII tot en met XIX;
- -
een journaalbericht van mr. Dierkx van 7 juli 2021 met producties 11 tot en met 16, en
- -
de ter zitting door mr. Dierkx overgelegde spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 juli 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2002 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.2
De man heeft op 27 december 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen gedaan.
3.3
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 april 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank - samengevat - de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen vastgesteld, een regeling voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van die kinderen vastgesteld, bepaald dat de vrouw aan de man een bijdrage van € 186,- moet voldoen als kinderalimentatie en bepaald dat de man gedurende zes maanden vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voorgezet gebruik van de echtelijke woning heeft. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad bepaald. Verder is bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is in geschil de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de echtelijke woning.
4.2
De man is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof, na wijziging van zijn verzoek, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover gewezen in zaaknummer 380604 en de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig zijn stellingen in het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake van de verdeling en de verrekening verschuldigd is € 125.621,35 onder afwijzing van de vorderingen van de vrouw, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen.
4.4
Indien het hof het verweer van de vrouw passeert en de man naar het oordeel van het hof wel ontvankelijk is, komt de vrouw met twee grieven in incidenteel hoger beroep. Alsdan verzoekt zij het hof, samengevat:
primair:
- a.
om met ingang van 15 oktober 2021 te worden gemachtigd om de echtelijke woning aan [adres1] te [woonplaats1] te verkopen en te gelde te maken;
- b.
te bepalen dat de man aan haar dient te betalen de helft van een studieschuld van € 913,50 en het totaal aan schenkingen van € 16.000,-;
- c.
te bepalen dat de man aan haar dient te betalen de waarde van een polis bij [naam1] van € 3.214,59;
subsidiair:
te bepalen dat de man met ingang van 15 juli 2021 zijn medewerking dient te verlenen aan verkoop van de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom; en
te bepalen dat de man zijn medewerking zal verlenen aan bezichtigingen van de woning door kopers, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
En zowel primair als subsidiair met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
5. De motivering van de beslissing
de ontvankelijkheid
5.1
In de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen afgewezen. Hoewel de man in zijn beroepschrift geen afzonderlijke (genummerde) grieven heeft geformuleerd blijkt uit het beroepschrift afdoende waarom en op welke onderdelen hij het niet eens is met de bestreden beschikking en hoe hij dit anders zou willen. De man is daarom ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het verweer van de vrouw dienaangaande wordt dus gepasseerd.
Het hof passeert ook het verweer van de vrouw dat zij een instantie zou missen als de man ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap ontvankelijk zou worden verklaard. Het hof ziet niet in hoe de vrouw een instantie mist, nu de rechtbank, zij het summier, het verzoek van de man heeft afgewezen en daar dus op heeft beslist. Bovendien, zo de rechtbank niet op dat verzoek zou hebben beslist, is het hof van oordeel dat de vrouw geen nadeel ondervindt van een inhoudelijke behandeling van de verzoeken van de man in hoger beroep. Immers, zou de rechtbank inhoudelijk een voor de man in zijn ogen nadelige beslissing hebben genomen dan was de man wellicht in hoger beroep gekomen en bij een beslissing in het nadeel van de vrouw had voor haar het rechtsmiddel van hoger beroep open gestaan. De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap zou vervolgens in hoger beroep inhoudelijk geheel opnieuw worden beoordeeld. Dat is het punt waar partijen nu ook zijn aanbeland.
Nu het hof het verweer van de vrouw ten aanzien van de ontvankelijkheid passeert, zal het hof de beide grieven van de vrouw bespreken en beoordelen.
de echtelijke woning (eenvoudige gemeenschap)
5.2
De eerste grief van de vrouw betreft de echtelijke woning aan [adres1] te [woonplaats1] . Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van deze woning, ieder voor de onverdeelde helft. De man wil de woning verdelen in die zin dat deze aan hem tegen een waarde van € 525.000,- wordt toegedeeld. De vrouw kan zich niet vinden in die waarde en stelt dat de woning tegen een waarde van € 645.000,- dient te worden verdeeld. Primair echter wil zij de woning verkopen en de opbrengst verdelen. Zij verzoekt het hof daarom haar te machtigen om de woning te gelde te maken.
5.3
Op de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat hem er veel aan gelegen is om in de woning te kunnen blijven wonen en dat hij samen met zijn huidige partner financieel in staat is de woning over te nemen. Nu de vrouw daartegen geen bezwaren heeft geuit, zal het hof de overname van de woning door de man als uitgangspunt nemen. Daarbij is het enige geschilpunt tegen welke waarde de woning in de verdeling zal worden betrokken. De man baseert zich op een door hem overgelegd taxatierapport van 3 juni 2021, de vrouw heeft geen taxatierapport overgelegd, maar alleen een emailbericht van [de makelaar] , makelaar verbonden aan makelaarskantoor [naam2] van 22 februari 2021 waarin deze schrijft de woning denkt te kunnen verkopen voor € 645.000,-.
5.4
De woning vormt een eenvoudige gemeenschap, waarvan het hof de eigendom aan de man zal toedelen. Voor de waardering daarvan dient te worden uitgegaan van een waarde die zo dicht mogelijk bij het moment van verdelen ligt. Het hof zal daarom de woning opnieuw laten taxeren. Weliswaar heeft de man een gevalideerd taxatierapport overgelegd van recente datum, maar van algemene bekendheid is dat in de huidige markt de waarde van woningen snel stijgt. Dit blijkt ook uit het feit dat de man in zijn beroepschrift nog uitging van een waarde van de woning van € 487.500,- en dit bedrag inmiddels naar boven heeft bijgesteld. Het eerdergenoemde makelaarskantoor waaraan de vrouw om een waardering heeft gevraagd schatte de woning blijkens een email van 24 januari 2019 nog op € 500.000,- en in februari 2021, zoals hiervoor vermeld, op € 645.000,-. Het door de man overgelegde rapport is bovendien enkel in opdracht van hem opgemaakt en de vrouw was bij de taxatie niet aanwezig. De op de woning rustende hypothecaire schuld is iets minder dan € 600.000,- en de waarde van de woning bepaalt dus of sprake is van een onder- of overwaarde en dus of de vrouw enig bedrag aan de man moet betalen of andersom.
5.5
Nu partijen onderling niet tot afspraken kunnen komen omtrent de waardering van de woning, zal het hof een makelaar benoemen die de woning zal waarderen. Het hof zal aan partijen vijf makelaars(kantoren) voorstellen en partijen in de gelegenheid stellen hun eventuele bezwaren tegen een of meer van die makelaars(kantoren) kort en bondig kenbaar te maken. Het hof zal vervolgens een van deze makelaars(kantoren) benoemen om de woning te taxeren en daarvan een rapport op te maken. De kosten dienaangaande zijn voor partijen gezamenlijk, ieder voor de helft. Het hof zal de woning aan de man toedelen tegen de door die makelaar vastgestelde waarde, maar onder de voorwaarde dat hij de hypothecaire schulden overneemt en als eigen schulden voldoet en dat de woning binnen drie maanden na de eindbeschikking aan hem is geleverd. Bij die gelegenheid dient de vrouw te zijn ontslagen uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en). Als de levering aan de man niet binnen drie maanden is voltrokken dient de woning te worden verkocht aan een derde.
5.6
Het hof is voornemens om een van de volgende vijf makelaars(kantoren) te benoemen voor een waardebepaling van de woning aan [adres1] te [woonplaats1] :
- [naam3] , [adres2] te [woonplaats1] ;
- [naam4] , [adres3] te [plaats1] ;
- [naam5] , [adres4] te [woonplaats2] ;
- [naam6] , [adres5] te [woonplaats2] ;
- [naam7] , [adres6] te [woonplaats2] .
5.7
Het hof stelt partijen in de gelegenheid om binnen twee weken na de datum van deze beschikking het hof schriftelijk en bondig te berichten of en zo ja: welke bezwaren zij hebben tegen een van deze makelaars(kantoren).
5.8
Gelet op het voorgaande zal het hof grief I van de vrouw, waarin zij verzoekt om haar vanaf 14 oktober 2021 te machtigen de woning te gelde te maken, afwijzen. Verkoop is pas aan de orde als de man de woning niet tegen de getaxeerde waarde kan overnemen. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw nu al te machtigen tot verkoop, temeer omdat de man op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de woning verkocht moet worden als blijkt dat hij deze niet kan overnemen. Gesteld noch gebleken is dat de man niet aan verkoop zal meewerken.
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en vergoedingsvorderingen
5.9
In hun huwelijkse voorwaarden hebben partijen opgenomen dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Verder zijn zij overeengekomen dat ingeval het huwelijk wordt ontbonden, tussen hen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren, in welke gemeenschap zij ieder voor de helft gerechtigd zijn. Van die verrekening is uitgesloten hetgeen een partij door erfopvolging, making of schenking heeft verkregen alsmede de goederen vermeld op de aan de akte huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten. Partijen zijn het er over eens dat de afrekening op voormelde wijze dient plaats te vinden.
5.10
Op grond van artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden dienen partijen ten behoeve van de afrekening een vermogensbeschrijving op te maken. De beschrijving van dat vermogen dient ingeval van echtscheiding plaats te hebben naar de toestand en waarde op de dag van het instellen van de vordering tot echtscheiding. De vordering (verzoek) tot echtscheiding is ingesteld op 27 december 2019, zodat deze datum als peildatum geldt voor de verrekening.
5.11
Het hof heeft niet de beschikking over een volledig overzicht van partijen met ieders bezittingen en schulden en de daaraan toe te kennen waarde per de peildatum zoals opgenomen in artikel 11 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft wel het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en een door hem opgemaakt ‘totaaloverzicht verrekening huwelijkse verplichtingen’ overgelegd, maar dat bevat geen vermogensbeschrijving van ieders vermogen zoals hiervoor omschreven. Bovendien is dit totaaloverzicht onvolledig, nu de vrouw ook nog stelt een aantal vorderingen op de man te hebben. Niettemin kan het hof wel beslissen omtrent de wijze van afwikkeling en verrekening.
5.12
In de kern is die verrekening namelijk eenvoudig. Partijen dienen hun bezittingen en schulden en de waarde daarvan per de peildatum in kaart te brengen. Aldus komt ieder van partijen tot een bepaald saldo van zijn of haar vermogen. De verrekening vindt vervolgens plaats doordat de partij met het hoogste saldo de helft van het verschil tussen dat saldo en het saldo van de ander aan die ander voldoet in geld.
5.13
Partijen nemen de door de man ingediende stukken, diens producties VII en VIII, als uitgangspunt. Daarin stelt de man dat de vrouw aan hem in ieder geval moet voldoen € 43.220,05 in verband met een Polis [naam8] , de vorige woning van partijen in [plaats2] en een erfenis. De vrouw erkent deze vordering. De man stelt ook dat de vrouw hem nog € 881,03 moet voldoen terzake een levensverzekeringspremie. Ook die vordering erkent de vrouw.
5.14
De vrouw op haar beurt stelt dat de man haar de helft van een studieschuld van € 1.827,- moet voldoen, ofwel € 913,50. Ook stelt de vrouw dat aan haar de spaarbeleggingspolis van [naam1] toekomt, omdat deze polis door haar ten huwelijk is aangebracht en op de staat van aanbrengsten staat vermeld. Verder stelt de vrouw dat zij van haar ouders schenkingen gehad met een totaal van € 16.000,- . Deze schenkingen dienen buiten de verrekening te blijven.
5.15
De man erkent dat hij de vrouw € 913,50 moet voldoen wegens de studieschuld. Ook erkent hij dat de spaarbelegpolis van [naam1] de vrouw toekomt zonder verrekening van de waarde daarvan. In zoverre slaagt dus grief II van de vrouw. Ten aanzien van de schenkingen erkent de man wel dat die hebben plaatsgevonden, maar hij stelt daartegenover dat deze schenkingen niet enkel aan de vrouw zijn gedaan maar aan partijen tezamen.
5.16
Het hof is van oordeel dat de schenkingen met een totaal van € 16.000,- geheel aan de vrouw toekomen. Op grond van de huwelijkse voorwaarden blijven schenkingen buiten de verrekening. Niet in geschil is dat deze bedragen door de ouders van de vrouw zijn geschonken. Uit de door de vrouw overgelegde verklaring van haar ouders blijkt ook dat zij deze bedragen aan hun dochter hebben geschonken en niet dat deze schenkingen ook aan de man zijn gedaan. Diens stelling dat dit wel zo is, wordt daarom door het hof gepasseerd. De constatering van de man dat de bedragen waren bestemd voor de echtelijke woning en vakanties maakt dat niet anders. Ook in zoverre slaagt grief II van de vrouw.
5.17
De man heeft een overzicht gegeven van schulden aan de belastingdienst die volgens hem in de verrekening moeten worden betrokken. De vrouw betwist die schulden, in zoverre dat zij niet kan zien waaruit die schulden bestaan, hoe deze zijn ontstaan en wat de stand was per peildatum. Volgens de vrouw ontbreekt het bewijs dat een gedeelte daarvan met geleend geld is afbetaald, zoals de man stelt.
5.18
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen dienen de bezittingen en schulden per peildatum in kaart te worden gebracht. Omtrent de omvang van de belastingschulden bestaat tussen partijen en ook bij het hof geen duidelijkheid. Het is daarom aan partijen om bij de fiscus een overzicht van alle bestaande belastingschulden per peildatum op te vragen. Die schulden dienen in de verrekening te worden betrokken. Dat geldt ook voor belastingschulden (of teruggaven) die ná de peildatum formeel worden vastgesteld, maar die wel betrekking hebben op de periode vóór de peildatum (de huwelijkse periode): ook deze schulden dienen in de verrekening te worden betrokken.
5.19
De man stelt dat een deel van de belastingschulden is afgelost met gelden die hij heeft geleend van zijn huidige partner, mevrouw [de partner] . De vrouw betwist niet dat er geld is geleend van mevrouw [de partner] , maar dit ging volgens haar om een bedrag van € 5.000,-. Dit bedrag erkent zij als lening, te betrekken in de verrekening.
5.20
In zijn algemeenheid geldt dat een lening die extern wordt aangegaan om gemeenschappelijke (of te verrekenen) schulden af te lossen, in de plaats komt van die schulden. Aldus is er nog steeds een te verrekenen schuld, per saldo is alleen (de persoon van) de crediteur gewijzigd. Bij productie VII heeft de man een leningsovereenkomst overgelegd die is opgesteld door mevrouw [de partner] en waarin staat dat zij periodiek bedragen zal uitlenen, onder meer ten behoeve van betalingen op belastingschulden en aanzuivering van een negatief saldo. Daaruit blijkt echter niet of en hoeveel er daadwerkelijk is geleend. Bovendien is het betreffende stuk niet ondertekend. De leningsovereenkomst is dan ook een onvoldoende onderbouwing van de stelling van de man. Nu de vrouw echter erkent dat door partijen € 5.000,- is geleend van mevrouw [de partner] dient dit bedrag in de verrekening te worden betrokken, waarbij het hof ervan uitgaat dat met dit geld belastingschulden zijn afgelost.
5.21
De man stelt verder in zijn productie VIII dat de en/of- [de bank] eindigend op * [nummer1] op 1 maart 2018 een negatief saldo had van € 11.928,98 en dat hij dat saldo heeft aangezuiverd met geleend geld van mevrouw [de partner] . De vrouw betwist dat en wijst erop dat de man bovendien uitgaat van een onjuiste peildatum. Volgens de vrouw had deze rekening op 1 januari 2020 een positief saldo van € 1.929,25. De helft daarvan komt haar toe.
5.22
Het hof wijst weer naar overweging 5.12: bepalend is het saldo op deze rekening op de peildatum 27 december 2019. De vrouw heeft een bankafschrift overgelegd gedateerd 1 januari 2020, waaruit blijkt dat het creditsaldo op 30 november 2019 was € 1.929,25. Op het afschrift staan verder de mutaties tot en met 15 december 2021. Verdere mutaties ontbreken. Wel is te zien dat het saldo op 31 december 2020 € 79,36 credit bedroeg. Het hof gaat er, gelet op het ontbreken van de andere mutaties vanuit dat dit ook het saldo was op de peildatum en dit bedrag dient daarom te worden verrekend. Dat voor aanzuivering van een negatief saldo in het verleden geld is geleend van mevrouw [de partner] is niet komen vast te staan.
5.23
De vrouw betwist de door de man opgevoerde lening van € 1.000,- aan mevrouw [naam9] .
5.24
Anders dan dat hij deze lening met het bijbehorend bedrag vermeldt in het door hem opgemaakte overzicht, onderbouwt de man deze lening niet. Gelet op de betwisting van de lening door de vrouw en het ontbreken van verdere onderbouwing door de man is het hof van oordeel dat de man het bestaan van deze lening niet heeft aangetoond en deze kan daarom ook niet op enigerlei wijze in de verrekening worden betrokken.
5.25
De man stelt een vordering te hebben op de vrouw ten aanzien van de door hem betaalde lasten van de echtelijke woning. Als productie XVII heeft hij een geactualiseerd overzicht overgelegd, waaruit volgt dat hij per 1 juli 2021 inmiddels € 88.823,76 heeft betaald. De helft daarvan, minus de bedragen die de vrouw wel heeft voldaan (€ 3.010,-) vordert hij van de vrouw, te weten € 41.401,88.
5.26
De vrouw betwist dat de man dienaangaande een vordering op haar heeft. Nog daargelaten dat het haar niet duidelijk is om welke lasten het nu exact gaat, heeft de vrouw op 1 maart 2018 de woning moeten verlaten en mist zij sindsdien het woongenot. Bovendien heeft ze ook haar eigen woonlasten van de door haar gehuurde woning. Tot april 2019 heeft ze desondanks nog bijgedragen in alle lasten van de echtelijke woning.
5.27
Het hof zal beslissen dat de lasten van de echtelijke woning vanaf de indiening van het inleidend verzoek bij de rechtbank, maar vanuit praktische overwegingen vanaf 1 januari 2020, voor rekening van de man komen. De man woonde al ruim voor die datum alleen in de woning en heeft daarvan sindsdien als enige het woongenot. De vrouw heeft elders woonruimte gehuurd en heeft haar eigen woonlasten. Gelet daarop is het redelijk dat ieder van partijen zijn of haar eigen woonlasten voldoet en draagt. Dan gaat het niet alleen om financieringslasten, maar ook om gebruikerslasten als gas, water, licht, verzekeringen en gemeentelijke belastingen. Anders is dat ten aanzien van de door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire leningen, nu deze vermogensvormend zijn. Die aflossingen dienen wel tussen partijen verrekend te worden tot het moment dat de echtelijke woning aan de man is geleverd of totdat de woning is verkocht en geleverd aan een derde, althans voor zover de man ook het deel van de aflossingen dat voor rekening van de vrouw dient te komen heeft voldaan. Aan het door de man overgelegde overzicht kan het hof niet zien om welk bedrag dat gaat per maand, maar dit is door partijen zelf eenvoudig en objectief vast te stellen.
5.28
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft. Het verzoek van de vrouw om de man in de kosten te veroordelen wijst het hof dus af.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 december 2020, voor zover daarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
6.2
bepaalt dat de vrouw aan de man € 43.220,05 dient te voldoen wegens een polis van [naam8] , de vorige woning in [plaats2] en een erfenis;
6.3
bepaalt dat de vrouw aan de man € 881,03 dient te voldoen wegens premies levensverzekering;
6.4
bepaalt dat de man aan de vrouw € 913,50 dient te voldoen wegens een studieschuld;
6.5
bepaalt dat de op de staat van aanbrengsten vermelde spaarbelegpolis [naam1] buiten de verrekening blijft en geheel aan de vrouw toekomt;
6.6
bepaalt dat de door de vrouw ontvangen schenkingen met een totaal van € 16.000,- buiten de verrekening blijven en geheel aan de vrouw toekomen;
6.7
bepaalt dat partijen bij de belastingdienst een overzicht dienen op te vragen van de op de peildatum 27 december 2019 openstaande belastingschulden, welke schulden in de verrekening dienen te worden betrokken evenals de nadien vastgestelde of vast te stellen belastingschulden die betrekking hebben op de huwelijkse periode;
6.8
bepaalt dat de en/of rekening bij de [de bank] eindigend op * [nummer1] op de peildatum een positief saldo had van € 79,36 en dat dit saldo in de verrekening dient te worden betrokken;
6.9
bepaalt dat de schuld aan mevrouw [de partner] voor een bedrag van € 5.000,- in de verrekening dient te worden betrokken;
6.10
bepaalt dat de lasten verbonden aan de echtelijke woning [adres1] te [woonplaats1] vanaf 1 januari 2020 voor rekening van de man komen behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen, welke aflossingen tussen partijen dienen te worden verrekend;
6.11
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.12
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.13
ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning [adres1] te [woonplaats1] stelt het hof partijen in de gelegenheid om binnen twee weken na de datum van deze beschikking, derhalve uiterlijk 14 september 2021, het hof schriftelijk en bondig te berichten of en zo ja welke bezwaren hebben zij hebben tegen een benoeming van een of meer van de makelaars(kantoren) genoemd onder 5.6;
6.14
houdt iedere verdere beslissing omtrent de verdeling van de woning [adres1] te [woonplaats1] aan tot 15 september 2021;
6.15
wijst het meer of anders verzochte, voor zover dat geen betrekking heeft op de verdeling van de echtelijke woning, af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, J.B de Groot en R. Krijger, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 31 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.