Rb. Den Haag 9 oktober 2014, nr. AWB 14/890, ECLI:NL:RBDHA:2014:12898, FutD 2015-0066 met noot redactie, V-N 2015/11.2.3, NTFR 2015/762 met noot Van Waaijen. Belanghebbende wordt in de uitspraak van de Rechtbank aangeduid als ‘eiseres’; de Inspecteur als ‘verweerder’.
HR, 23-12-2016, nr. 16/01732
ECLI:NL:HR:2016:2897
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2016
- Zaaknummer
16/01732
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2897, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:900, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:441, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:900, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2897, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑03‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/0236 met annotatie van Marcel Kawka
BNB 2017/133 met annotatie van R.M. FREUDENTHAL
FED 2017/133 met annotatie van S. Bentohami
V-N 2017/2.13 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2017/4.7
NLF 2017/0153 met annotatie van
NTFR 2017/62 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
NLF 2016/0430 met annotatie van
NTFR 2016/2828 met annotatie van Dr. F.M. Werger
Uitspraak 23‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 32bb, lid 7, Wet LB 1964. Geen onderscheid voorwaardelijk en onvoorwaardelijk aandelenoptierecht.
Partij(en)
23 december 2016
nr. 16/01732
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 februari 2016, nrs. BK‑14/01536 tot en met BK-14/01540, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/890 en SGR 14/893 tot en met SGR 14/896) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 2011 en 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 augustus 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:900).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2010 in het kader van aandelenoptieplannen aan enige werknemers (hierna: de werknemers) voorwaardelijk aandelenoptierechten toegekend.
2.1.2.
Op 22 februari 2011 is belanghebbende overgenomen en onderdeel geworden van het concern [E]. In verband met deze overname is de toekenning van de aandelenoptierechten onvoorwaardelijk geworden. De werknemers hebben in 2011 de opties uitgeoefend en daarmee aanzienlijke voordelen behaald. In hetzelfde jaar en het daarop volgende jaar zijn de dienstbetrekkingen van de werknemers beëindigd.
2.1.3.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst geldend voor de jaren 2011 en 2012; hierna: Wet LB 1964) naheffingsaanslagen opgelegd waarbij de in 2011 bij uitoefening van de optierechten behaalde voordelen tot de ontslagvergoeding zijn gerekend.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het bepaalde in lid 7 van artikel 32bb Wet LB 1964 meebrengt dat alleen een onvoorwaardelijk toegekend optierecht heeft te gelden als een met de werknemer overeengekomen aandelenoptierecht in de zin van die regeling.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat in de tekst van de bepaling van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 (thans lid 6) noch in de wetsgeschiedenis van die bepaling noch in die van artikel 10a van de Wet LB 1964 steun is te vinden voor de opvatting van de Inspecteur dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen optierechten waarvan de toekenning in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking nog niet onvoorwaardelijk is geworden enerzijds en optierechten waarvan de toekenning al voor het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking onvoorwaardelijk was geworden anderzijds.
2.3.1.
Tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel richt zich het middel.
2.3.2.
De in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 opgenomen uitzondering ziet op aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a van die wet. Daarnaast wordt in artikel 32bb, lid 7, als voorwaarde voor toepassing van de uitzondering gesteld dat het aandelenoptierecht moet zijn toegekend in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met de werknemer is beëindigd. Deze beide elementen – ‘aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a’ en ‘toegekend in (…)’- moeten afzonderlijk van elkaar worden beoordeeld.
2.3.3.
Volgens het eerste en het zesde lid van voormeld artikel 10a moeten in dit verband onder aandelenoptierechten worden verstaan: de in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer overeengekomen rechten om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of daarmee gelijk te stellen rechten. Anders dan het middel kennelijk voorstaat, is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een aandelenoptierecht in de zin van artikel 10a, van geen belang of in de desbetreffende overeenkomst voorwaarden zijn verbonden aan de uitoefening van het recht om de aandelen te verwerven.
2.3.4.
Met het begrip ‘toegekend’ in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 heeft de wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis, weergegeven in de onderdelen 4.10 tot en met 4.20 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kennelijk het oog gehad op de totstandkoming van de overeenkomst waarin het – al dan niet voorwaardelijke – recht om de aandelen te verwerven is neergelegd. Die uitleg is in overeenstemming met de tekst van voormeld lid 7, waarin het niet nader geclausuleerde begrip ‘toegekend’ wordt gebruikt. Anders dan het middel voorstaat biedt het systeem van de wet onvoldoende grond voor een andere uitleg.
2.3.5.
Het middel faalt daarom.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1488 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.
Conclusie 18‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 32bb lid 7 (oud) zondert loon dat is genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van zowel in t-2 of eerder toegekende onvoorwaardelijke, als in t-2 of eerder toegekende voorwaardelijke aandelenoptierechten uit van de vertrekvergoeding. Belanghebbende heeft van 2007 tot 2010 aan haar werknemers voorwaardelijke aandelenoptierechten toegekend. In 2011 zijn de aandelenoptierechten van werknemers A,B,C en D onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Datzelfde jaar of het jaar daarna zijn hun dienstbetrekkingen beëindigd en is aan hen een ontslagvergoeding toegekend. De voordelen die door genoemde werknemers ter zake van de uitoefening van de aandelenoptierechten zijn genoten heeft de inspecteur tot de vertrekvergoeding gerekend. De uitzondering neergelegd in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 is volgens de inspecteur niet van toepassing, aangezien het zevende lid uitsluitend ziet op aandelenoptierechten die eerder dan het jaar voorafgaande aan het vertrek van de werknemers (vóór t-1) onvoorwaardelijk zijn geworden. Belanghebbende stelt dat aandelenoptierechten, die zijn toegekend vóór t-1 maar nog niet onvoorwaardelijk zijn geworden, ook van de vertrekvergoeding zijn uitgezonderd. Gerechtshof Den Haag heeft net als de rechtbank overwogen dat noch in de tekst van de wet, noch in de parlementaire geschiedenis van 32bb Wet LB 1964, noch in die van artikel 10a Wet LB 1964, steun te vinden is voor de opvatting van de inspecteur dat voor de toepassing van artikel 32bb lid 7 Wet LB 1964 een onderscheid moet worden gemaakt tussen in het jaar van beëindiging bestaande optierechten die nog niet onvoorwaardelijk zijn maar dat worden in het jaar van beëindiging enerzijds en onvoorwaardelijk toegekende optierechten anderzijds. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld. De A-G acht het op basis van de parlementaire geschiedenis aannemelijk dat met de bewoordingen in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 wordt gedoeld op zowel onvoorwaardelijk als voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat de wetgever beoogd heeft om in het kader van artikel 32bb Wet LB 1964 een onderscheid tussen aandelenoptierechten te maken gebaseerd op de aannemelijkheid dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Van vóór t-1 toegekende voorwaardelijke aandelenoptierechten kan over het algemeen net zo min worden gesteld dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking als van op hetzelfde tijdstip toegekende onvoorwaardelijke aandelenoptierechten. De A-G concludeert daarom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 augustus 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/01732 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: BK-14/01536 t/m BK-14/01540 | |
Derde Kamer B | tegen |
Loonbelasting 2011/2012 | [X] BV |
1. Inleiding
1.1
De Inspecteur heeft op 5 november 2013 aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd en beschikkingen heffingsrente en belastingrente gegeven:
Werknemer | Tijdvak | Bedrag LH | Bedrag heffingsrente/belastingrente |
[A] | 01-01-2011 t/m 31-12-2011 | € 581.328 | € 29.163 |
[A] | 01-01-2012 t/m 30-06-2012 | € 765.002 | € 38.377 |
[B] | 01-01-2011 t/m 31-12-2011 | € 1.142.454 | € 57.313 |
[C] | 02-01-2011 t/m 31-12-2011 | € 197.529 | € 5.234 |
[D] | 02-01-2012 t/m 31-12-2012 | € 1.774.921 | € 67.035 |
1.2
Bij uitspraken op bezwaar van 14 januari 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 9 oktober 20141.gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen verminderd.
1.4
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 24 februari 20162.heeft het Hof het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.5
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft op 31 maart 2016 tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft tijdig een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
1.6
In cassatie is in geschil of de door belanghebbende aan de gewezen werknemers toegekende aandelenoptierechten, die in het jaar van vertrek (hierna: t) dan wel het daaraan voorafgaande jaar onvoorwaardelijk geworden zijn, in aanmerking moeten worden genomen als loon voor de toepassing van de regeling van de pseudo-eindheffing bij vertrekvergoedingen, neergelegd in artikel 32bb Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, vastgesteld als volgt:
3.1.
Belanghebbende heeft van 2007 tot en met 2010 aan de werknemers diverse aandelenoptierechten toegekend. Op 22 februari 2011 is zij door het concern [E] overgenomen. In verband met deze overname zijn in 2011 door de werknemers onder meer de volgende aandelenoptierechten uitgeoefend:
Door werknemer A : ,
- 150.000 aandelenopties op basis van de Management Committee option agreement [F] N.V. 2008 (optieplan 1). Deze opties zijn in 2008 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 1.878.000 gerealiseerd.
- 34.404 aandelenopties op basis van de Long Term Incentive Plan Agreement 2008 Management Committee (optieplan 2). Deze opties zijn in 2009 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 479.420 gerealiseerd.
Door werknemer B:
- 150.000 aandelenopties op basis van optieplan 1. Deze opties zijn in 2008 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 1.878.000 gerealiseerd.
- 38.980 aandelenopties op basis van optieplan 2. Deze opties zijn in 2009 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 543.186 gerealiseerd.
Door werknemer C:
- 185.000 aandelenopties op basis van de Option Agreement [F] N.V. 2007. Deze opties zijn in 2007 voorwaardelijk toegekend en elk jaar na het jaar van toekenning is 25 percent onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 1.304.537 gerealiseerd dat is toe te rekenen aan de aandelenopties die voor 2010 nog niet onvoorwaardelijk waren geworden.
- 200.000 aandelenopties op basis van optieplan 1. Deze opties zijn in 2008 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 1.571.260 gerealiseerd.
- 20.655 aandelenopties op basis van optieplan 2. Deze opties zijn in 2009 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 361.223 gerealiseerd.
Door werknemer D:
- 300.000 aandelenopties op basis van optieplan 1. Deze opties zijn in 2008 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 3.756.000 gerealiseerd.
- 72.340 aandelenopties op basis van optieplan 2. Deze opties zijn in 2009 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 1.008.058 gerealiseerd.
- 58.718 aandelenopties op basis van Long Term Incentive Plan Agreement Management Committee 2010. Deze opties zijn in 2010 voorwaardelijk toegekend en in 2011 onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Hij heeft hierbij een voordeel van € 633.567 gerealiseerd.
3.2.
In 2011 zijn de dienstbetrekkingen van de werknemers A en B en in 2012 die van D op initiatief van belanghebbende beëindigd en is aan hen een ontslagvergoeding toegekend. De dienstbetrekking van werknemer C is op zijn eigen initiatief in 2011 beëindigd. C is in dienstbetrekking bij een andere concerndeel getreden.
3.3.
De in 3.1 genoemde voordelen zijn op basis van het bepaalde in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) bij de onderhavige naheffingsaanslagen in de loonheffing betrokken.
Rechtbank
2.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de voordelen die de werknemers hebben genoten ter zake van de uitoefening van de in de periode 2007-2010 voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten niet in de berekening van de heffingsgrondslag van de pseudo-eindheffing moeten worden betrokken. De Rechtbank overwoog hiertoe dat niet uit de bepaling of de wetgeschiedenis blijkt dat artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 (oud) onderscheid maakt tussen onvoorwaardelijk en voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten:
18. Uit de tekst van de bepaling noch uit de wetsgeschiedenis blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 32bb, zevende lid van de Wet uitsluitend van toepassing is op aandelenoptierechten die vóór het jaar t-1 onvoorwaardelijk zijn toegekend. Uit doel en strekking van het zevende lid - namelijk om aandelenoptierechten die voor het jaar t-1 zijn toegekend niet onder de pseudo-eindheffing te laten vallen, omdat van dergelijke loonbestanddelen niet kan worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking - blijkt evenmin dat de wetgever uitsluitend onvoorwaardelijke aandelenoptierechten heeft bedoeld. De rechtbank oordeelt dat de uitzonderingsbepaling van het zevende lid dus ook van toepassing is bij voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten. Voor een andersluidend oordeel op basis van het wetssystematische argument van verweerder, wat daar van zij, ziet de rechtbank, ook het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1463) in ogenschouw genomen, onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank overweegt in dat verband nog dat het zevende lid van artikel 32bb van de Wet weliswaar aansluit bij aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a van de Wet, maar het voor de toepassing van artikel 10a van de Wet niet relevant is of sprake is van een voorwaardelijk of onvoorwaardelijk overeengekomen aandelenoptierecht. Dat blijkt ook niet uit het zesde lid van artikel 10a van de Wet, waar de term aandelenoptierecht gedefinieerd is. Het is wel zo dat artikel 10a van de Wet ten aanzien van onvoorwaardelijk toegekende optierechten direct ‘werkt’ in het jaar van toekenning, en ten aanzien van (aanvankelijk) voorwaardelijk toegekende optierechten pas op het moment dat de voorwaarde waaronder die rechten zijn verleend, wordt vervuld. Dat verschil is in het verband van de toepassing van artikel 32bb van de Wet echter zonder belang.
Hof
2.3
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd:
Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.2.
Het Hof vindt met de rechtbank in de tekst van de wet noch in de geschiedenis van de totstandkoming van de in artikel 32bb Wet LB 1964 neergelegde bepaling omtrent het in de loonheffing betrekken van vergoedingen die bij de beëindiging van de dienstbetrekking worden toegekend, noch in die van artikel 10a Wet LB 1964, steun voor de opvatting van de Inspecteur dat voor de toepassing van het zevende lid van artikel 32bb Wet LB 1964 een onderscheid moet worden gemaakt tussen in het jaar van beëindiging bestaande optierechten die nog niet onvoorwaardelijk zijn maar dat worden in het jaar van beëindiging enerzijds en onvoorwaardelijke toegekende optierechten anderzijds. De bijzondere regel van artikel 10a Wet LB 1964 knoopt niet aan bij de waarde van optierechten ten tijde van de toekenning van de optierechten, maar bij het voordeel dat het gevolg is van het uitoefenen of het vervreemden van optierechten. Het onvoorwaardelijk worden van een optierecht levert voor de toepassing van artikel 10a Wet LB 1964 geen heffingsmoment op en zulks is niet gewijzigd met de invoering van artikel 32bb Wet LB 1964. Wat betreft de heffing met toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 zijn de momenten van uitoefening en vervreemding in zoverre niet relevant geacht dat in de gevallen als bedoeld in het vijfde lid van die bepaling die momenten in de tijd zijn teruggebracht naar het moment van beëindiging van de dienstbetrekking. waarbij de wetgever in het zevende lid een uitzondering heeft geformuleerd voor die optierechten waarvan kan worden aangenomen dat, nu zij zijn toegekend in het jaar t-2 of eerder, geen verband houden met de beëindiging van de dienstbetrekking. Dat de wetgever omwille van de heffingssystematiek van artikel 32bb heeft aangeknoopt bij ”een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a Wet LB 1964” maakt dat niet anders.
7.3.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn als wetssystematisch en teleologisch gekenschetste interpretatie van artikel 32bb Wet LB 1964. Evenmin is er aanleiding zijn standpunt te aanvaarden dat in feite sprake zou zijn van een tegenbewijsregeling en de werkgever zonder dat deze onder artikel 32bb Wet LB 1964 vallende vertrekvergoedingen zou kunnen toekennen waarbij sprake zou zijn van niet eerder toegekende optierechten.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het door de Staatssecretaris voorgestelde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat voorwaardelijke aandelenoptierechten die in het jaar van beëindiging van een dienstbetrekking dan wel het daaraan voorafgaande jaar onvoorwaardelijk zijn geworden, niet in aanmerking hoeven te worden genomen als loon voor de toepassing van de regeling van de pseudo-eindheffing bij vertrekvergoedingen.
3.2
De Staatssecretaris betoogt dat artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 louter ziet op aandelenoptierechten, ter zake waarvan door toepassing van artikel 10a Wet LB 1964 heffing op een later moment (bij uitoefening of vervreemding) plaatsvindt dan het geval zou zijn indien heffing over deze aandelenoptierechten zou plaatsvinden op basis van het algemeen loonbegrip van artikel 10 Wet LB 1964 (‘vestingstijdstip’). Aangezien voorwaardelijke aandelenoptierechten nog niet gevest zijn en derhalve niet onder het algemeen loonbegrip van artikel 10 Wet LB 1964 vallen, kunnen zij blijkens de wetssystematiek niet onder artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 worden geschaard, aldus de Staatssecretaris.
4 Moment van toekenning van aandelenoptierechten voor toepassing van de regeling van de pseudo-eindheffing bij vertrekvergoedingen
Wet
4.1
Op grond van artikel 32bb Wet LB 1964 (tekst 2011) is een inhoudingsplichtige een pseudo-eindheffing van 30% verschuldigd over een aan een (gewezen) werknemer verstrekte vertrekvergoeding, indien en voor zover deze vertrekvergoeding door de werkgever ‘excessief’ wordt geacht. Van een exces is sprake indien de vertrekvergoeding het jaarloon van het vergelijksjaar overtreft:
1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt een door een inhoudingsplichtige aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding als bedoeld in het vierde lid voor zover die vergoeding meer bedraagt dan het toetsloon, bedoeld in het derde lid, van de werknemer, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 30%.
(…)
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het toetsloon van een werknemer verstaan:
a. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen vóór of met het begin van het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het loon dat de werknemer in dat tweede voorafgaande kalenderjaar heeft genoten van de belastingplichtige; (…)
4.2
Artikel 32bb, lid 5, Wet LB 1964 (tekst 2011) bepaalt dat in het geval dat een inhoudingsplichtige met een werknemer in het jaar t of t-1 een aandelenoptierecht is overeengekomen en dat recht niet uiterlijk bij de beëindiging van de dienstbetrekking is uitgeoefend of vervreemd, de waarde van dit recht tot de vertrekvergoeding wordt gerekend:
Ingeval de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd onderscheidenlijk in het daaraan voorafgaande kalenderjaar met de werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen en dat recht niet uiterlijk bij de beëindiging van de dienstbetrekking is uitgeoefend of vervreemd, wordt bij de vaststelling van [de vertrekvergoeding; A-G] de waarde van dat recht mede in aanmerking genomen, waarbij die waarde wordt gesteld op hetgeen door de werknemer zou zijn genoten indien hij dat recht op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking zou hebben vervreemd of uitgeoefend.
4.3
Ingevolge artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 (tekst 2011) zijn de waarden van aandelenoptierechten toegekend in jaar t-2 of eerder van de vertrekvergoeding uitgezonderd:
Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van de verschillen, bedoeld in het vierde lid, verband houdt met loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, dat is toegekend in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd.
4.4
De definitie van het begrip ‘aandelenoptierecht’ is neergelegd in artikel 10a, lid 6, Wet LB 1964 (tekst 2011):
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk te stellen recht.
4.5
Het heffingsmoment ter zake van aandelenoptierechten vormt ingevolge het eerste lid van artikel 10a Wet LB 1964 sinds 1 januari 2005 het moment van uitoefening of vervreemding van deze rechten:
Ingeval in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort niet de waarde van dat recht tot het loon doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht tot het loon doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht wordt genoten.
4.6
Ter zake van aandelenoptierechten wordt derhalve een uitzondering gemaakt op het algemeen loonbegrip van artikel 10, lid 1, Wet LB 1964, op basis waarvan geheven wordt op het moment dat loonbestanddelen worden genoten:
1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.7
Van 28 december 2000 tot 1 januari 2005 gold ter zake van aandelenoptierechten het ‘keuzeregime’, waarbinnen in beginsel conform het algemeen loonbegrip werd geheven op het moment van onvoorwaardelijke toekenning van aandelenoptierechten, of onvoorwaardelijk worden van voorwaardelijke aandelenoptierechten (vestingstijdstip),3.maar geopteerd kon worden voor uitstel van heffing tot het moment van uitoefening of vervreemding van de aandelenoptierechten.4.
Naar keuze van de werknemer met wie in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking een aandelenoptierecht is overeengekomen, wordt de verwachtingswaarde van een aandelenoptierecht niet als loon in aanmerking genomen. Indien de eerste volzin toepassing heeft gevonden, wordt voorts niet als loon in aanmerking genomen de aangroei van de intrinsieke waarde die heeft plaatsgevonden tussen het toekenningstijdstip en het genietingstijdstip van het aandelenoptierecht, met dien verstande dat bij deze berekening de intrinsieke waarde op het toekenningstijdstip tenminste wordt gesteld op nihil. De verwachtingswaarde van het aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandelenoptierecht en de intrinsieke waarde. De intrinsieke waarde van een aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandeel waarop het aandelenoptierecht betrekking heeft en de prijs waartegen het aandelenoptierecht kan worden uitgeoefend. Indien naar de keuze van de werknemer de verwachtingswaarde niet als loon in aanmerking wordt genomen, wordt de intrinsieke waarde van het aandelenoptierecht ten minste gesteld op nihil.
4.8
Voorafgaand aan het keuzeregime was in het tijdvak van 26 juni 1998 tot en met 27 december 2000 het regime van aanvullende heffing van kracht, waarbinnen aandelenoptierechten belast werden op het vestingsmoment, en een aanvullende heffing plaatsvond indien een aandelenoptierecht binnen drie jaar na het overeenkomen daarvan werd uitgeoefend of vervreemd:5.
Ingeval in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met de werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort mede tot het loon hetgeen door hem wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht boven hetgeen in verband met dat recht reeds als loon in aanmerking is genomen, ingeval de uitoefening of vervreemding geschiedt binnen drie jaren na het overeenkomen van dat recht. Onder vervreemding wordt begrepen het formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid worden, het brengen in het vermogen van een onderneming, alsmede het ontvangen van een schadeloosstelling in de zin van artikel 334p, eerste lid, of artikel 320, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De overgang onder algemene titel van een aandelenoptierecht wordt niet als een vervreemding aangemerkt.
Parlementaire behandeling
4.9
Bij het ontwerp van artikel 32bb Wet LB 1964 is ervoor gekozen om aan deze bepaling een generiek karakter toe te kennen. Dat een algemeen gestelde formulering eventuele onwenselijke uitwerkingen in de praktijk met zich zou kunnen brengen die nopen tot heroverweging van de bepaling, heeft de wetgever daarbij bewust aanvaard:6.
Er is bij het concipiëren van deze regeling bewust gekozen voor een generieke maatregel waarbij zoveel mogelijk ontgaansmogelijkheden beperkt worden. Een dergelijke generieke regeling heeft een zekere mate van grofheid in zich, die naar zijn aard niet of moeilijk te voorkomen is, zonder een regeling te ontwerpen die vele malen complexer is dan de voorgestelde maatregel. Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat in situaties waar blijkt dat de maatregelen regelmatig ontgaan wordt, hij nadere aanpassingen van de maatregel zal overwegen. Dit geldt ook voor situaties waar onbedoeld de maatregel wel van toepassing is.
4.10
Artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 is blijkens de wetgeschiedenis geen antiontgaansbepaling,7.maar is ingevoerd om loon dat een werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van niet kort voor vertrek toegekende aandelenoptierechten, van de vertrekvergoeding uit te zonderen:8.
In het zevende lid is bepaald dat artikel 32bb, eerste lid, Wet LB 1964 niet van toepassing is voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van de in het vierde lid vastgestelde verschillen verband houdt met loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a Wet LB 1964, dat is toegekend in een eerder jaar dan t-1. Op grond van artikel 10a Wet LB 1964 behoort tot het loon hetgeen wordt genoten bij uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die in het kader van de dienstbetrekking tussen inhoudingsplichtige en werknemer zijn overeengekomen. Bij het bepalen van de omvang van het als vertrekvergoeding in de zin van het vierde lid in aanmerking te nemen bedrag zou — voor zover niet anders bepaald — worden meegerekend hetgeen door de werknemer wordt genoten vanwege de uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking (het jaar t) of in het aan dat jaar van beëindiging voorafgaande jaar (het jaar t-1). Dat wordt niet wenselijk geacht ingeval het aandelenoptierecht is overeengekomen in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd (het jaar t-1). Het zevende lid regelt om die reden dat het eerste lid van artikel 32bb Wet LB 1964 niet van toepassing is voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van verschillen in het vierde lid verband houdt met de uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die de inhoudingsplichtige en de werknemer reeds zijn overeengekomen in het vergelijkingsjaar (het jaar t-2) of in enig daaraan voorafgaand jaar.
4.11
Het door de wetgever in artikel 32bb gemaakte onderscheid tussen aandelenoptierechten die zijn toegekend in jaar t of t-1 dan wel in de jaren daarvoor, is gebaseerd op de gedachte dat de laatstgenoemde categorie geen verband houdt met het einde van de dienstbetrekking en daarom niet bij de vertrekvergoeding in aanmerking moet worden genomen:9.
De leden van SP-fractie merken terecht op dat loonbestanddelen die voortvloeien uit uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die vóór het jaar t-1 zijn toegekend niet onder de pseudo-eindheffing vallen. Deze leden vragen in dit verband of het kabinet er rekening mee heeft gehouden dat opties eerder zullen worden toegekend.
Er is bewust voor gekozen om loonbestanddelen die voortkomen uit uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die vóór het jaar t-1 zijn toegekend niet onder de pseudo-eindheffing te laten vallen. Van dergelijke loonbestanddelen kan namelijk niet worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking.
4.12
Ter duiding van welke invulling de wetgever heeft bedoeld te geven aan de term ‘toekennen’ in relatie tot aandelenoptierechten, kan de parlementaire geschiedenis van artikel 10a Wet LB 1964 worden geraadpleegd.
4.13
Sinds 1 januari 2005 bepaalt artikel 10a Wet LB 1964 dat heffing ter zake van aan werknemers toegekende aandelenoptierechten uitsluitend10.plaatsvindt bij realisatie (uitoefening of vervreemding van het aandelenoptierecht).11.In de periode daaraan voorafgaand (van 28 december 2000 tot en met 31 december 2004) gold echter het ‘keuzeregime’, waarbinnen de belastingplichtige een keuze kon maken tussen twee heffingsmomenten, namelijk het tijdstip waarop aan de werknemer een onvoorwaardelijk aandelenoptierecht werd toebedeeld dan wel een voorwaardelijk toebedeeld optierecht onvoorwaardelijk werd, en het moment van vervreemding of uitoefening van het aandelenoptierecht (tijdstip van realisatie):12.
In de Kabinetsbrief in het kader van de follow up op de commissie Tabaksblat (Kamerstukken II 2004/05, 29 449, nr. 1) wordt onder andere voorgesteld de heffing ter zake van de toekenning van aandelenoptierechten uitsluitend te laten plaatsvinden op het moment dat de optierechten worden uitgeoefend of vervreemd. Door het afschaffen van het zogenoemde keuzeregime in de loonbelasting wordt de mogelijkheid voor met name topbestuurders en managers om deels onbelaste optiewinsten te realiseren, voorkomen. Er kan namelijk geen keuze meer worden gemaakt en de grondslag is in alle gevallen het werkelijk gerealiseerde voordeel. De heffing over de intrinsieke waarde en verwachtingswaarde wordt derhalve in alle gevallen vervangen door een heffing over het werkelijk gerealiseerde voordeel.
(…)
Onder het huidige keuzeregime kan door de belastingplichtige een keuze worden gemaakt uit twee heffingsmomenten, te weten heffing op het moment waarop een onvoorwaardelijk aandelenoptierecht wordt toegekend of waarop een voorwaardelijk optierecht onvoorwaardelijk wordt (eerste heffingsmoment), dan wel heffing op het moment van uitoefening of vervreemding van het optierecht. Daarnaast wordt over de eventueel aanwezige intrinsieke waarde van het toegekende optierecht altijd op het eerste heffingsmoment afgerekend.
4.14
Als ‘moment van toekenning’ van aandelenoptierechten wezen de bewindslieden, bij de behandeling van de wetswijziging met ingang van 28 december 2000 (introductie keuzeregime) het moment van toekenning van onvoorwaardelijke opties en het moment van onvoorwaardelijk worden van voorwaardelijke aandelenoptierechten aan. Het dubbele gebruik van het woord ‘toekenning’ en de formulering ‘kortweg’ maken evenwel dat deze definitie niet eenduidig is:13.
Het keuzeregime komt er op neer dat een werknemer aan wie in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking een aandelenoptierecht wordt toegekend er voor kan kiezen om geen belasting te betalen over de verwachtingswaarde van het aandelenoptierecht op het moment van toekenning van onvoorwaardelijke opties of op het moment van onvoorwaardelijk worden van voorwaardelijke opties; hierna kortweg aangeduid als het moment van toekenning.
4.15
De wetgever koppelt aan de term ‘toekennen’ bovendien doorgaans een andere betekenis, namelijk die van het moment van overeenkomen van het al dan niet voorwaardelijke aandelenoptierecht, zoals onder meer blijkt uit de tweede nota van wijziging, waarin de bewindsman onmiskenbaar onderscheid maakt tussen het moment van toekennen van een aandelenoptierecht en het moment van onvoorwaardelijk worden hiervan:14.
De werknemer heeft de mogelijkheid om naast uitstel van belastingheffing over de verwachtingswaarde ook uitstel van belastingheffing te krijgen over de intrinsieke waarde, voorzover die is aangegroeid tussen het moment van toekennen van het aandelenoptierecht en het onvoorwaardelijk worden ervan. Aan de werknemer is dus de keus of hij belasting betaalt op het genietingstijdstip of op het moment van realisatie van het daadwerkelijk genoten voordeel. Door deze aanpassing is het keuzesysteem verder geoptimaliseerd en is een adequate heffing op aandelenoptierechten gewaarborgd. Uitgangspunt blijft echter wel dat een intrinsieke waarde op het moment van toekennen, ook bij een voorwaardelijke optie, wordt belast op het genietingstijdstip.[15.] Het keuzesysteem is hierop niet van toepassing. Er is dan immers sprake van een direct loonbestanddeel dat eventueel later wordt gerealiseerd. Hierbij moet tevens bedacht worden dat de vormgeving en de gestelde voorwaarden behorende bij het aandelenoptierecht bepalend zijn voor het ontstaan van een intrinsieke waarde. Partijen zijn hierin vrij. Als er sprake is van een intrinsieke waarde bij toekennen, dan kiezen partijen daar zelf voor, in tegenstelling tot de aangroei van de intrinsieke waarde tussen het moment van toekennen en het genietingsmoment. Bij een dergelijke vorm van directe bevoordeling behoort, met name gelet op de systematiek van de loonbelasting, geen mogelijkheid tot uitstel van belastingheffing.
4.16
Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt duidelijker van een koppeling tussen de term ‘toekennen’ in de context van aandelenoptierechten en het moment van totstandkoming van een overeenkomst:16.
De leden (…) vragen voorts of de mogelijkheid van uitstel van belastingheffing ook betrekking heeft op een stijging van de intrinsieke waarde die — als gevolg van een koersstijging van de onderliggende aandelen — plaatsvindt in de periode die is gelegen tussen het moment van aanbieden van de optie door de werkgever en het moment van aanvaarden van de optie door de werknemer. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Uitgangspunt van het voorgestelde keuzeregime is dat uitstel van heffing niet mogelijk is voor de intrinsieke waarde die reeds aanwezig is op het moment dat het optierecht tot stand komt. Zolang de werknemer het optierecht nog niet heeft aanvaard, is in fiscale zin nog geen sprake van een toegekend optierecht. Pas op het moment dat de werknemer het optierecht aanvaardt, ontstaat in fiscale zin een optierecht. Gevolg daarvan is dat op dat moment moet worden bezien welke intrinsieke waarde besloten ligt in het aan de werknemer toegekende optierecht. Overigens wordt in dit verband opgemerkt dat werkgever en werknemer de periode die ligt tussen het toekennen en het aanvaarden van het optierecht zelf kunnen beïnvloeden; naarmate de werknemer er zelf (bewust) voor kiest om een lange(re) periode te laten verstrijken tussen het moment dat het optierecht aan hem wordt toegekend en het moment waarop hij dat optierecht aanvaardt, neemt ook de kans op een tussentijdse waardemutatie van de onderliggende aandelen toe. Daarnaast wordt in dit verband opgemerkt dat de mogelijkheid bestaat dat het optierecht zodanig wordt vormgegeven dat de uitoefenkoers gelijk wordt gesteld aan de koers van de onderliggende aandelen op het moment waarop het optierecht door de werknemer wordt aanvaard.
4.17
Het begrip ‘moment van toekenning’ werd door de wetgever al eerder in deze betekenis gebruikt, namelijk in de context van de aanvullende heffing bij kortlopende aandelenoptierechten. Artikel 10a bepaalde van 26 juni 1998 (implementatie artikel 10a) tot en met 27 december 2000 in het eerste lid en van 28 december 2000 tot en met 31 december 2004 in het derde lid dat aanvullende heffing plaatsvond op het moment dat aandelenoptierechten binnen drie jaren na het overeenkomen ervan werden uitgeoefend of vervreemd.
4.18
In de parlementaire geschiedenis is de aanvang van de driejaarstermijn aan de orde gekomen. De wetgever benadrukte dat met de term ‘overeenkomen’17.de totstandkoming van de overeenkomst ter vastlegging van de al dan niet voorwaardelijke toekenning van aandelenoptierechten werd bedoeld. De wetgever hanteerde het begrip ‘toekennen’ kennelijk als synoniem van ‘overeenkomen’, en koppelde het woord los van (on)voorwaardelijkheid, zie de memorie van toelichting:18.
Wellicht ten overvloede vermeld ik dat de driejaarstermijn begint te lopen vanaf het moment van toekenning van het aandelenoptierecht en los staat van eventueel door de werkgever te stellen voorwaarden.
4.19
Eenzelfde conclusie kan worden getrokken op basis van de bewoordingen in de nota naar aanleiding van het verslag:19.
In dat verband zij opgemerkt dat de driejaarstermijn voor de aanvullende heffing te allen tijde aanvangt op het moment waarop het aandelenoptierecht wordt overeengekomen, ongeacht of sprake is van een later heffingsmoment dan het moment van de overeenkomst. Ik denk hierbij aan een voorwaardelijke optie. Het kan dan zo zijn dat de driejaarstermijn is verstreken vóór het heffingsmoment ter zake van het onvoorwaardelijk worden. In een dergelijk geval is een aanvullende heffing ook niet nodig omdat de opschortende voorwaarde die uitstel van het heffingsmoment meebrengt, een langere binding met het bedrijf inhoudt dan drie jaar.
4.20
Een koppeling tussen de begrippen ‘toekennen’ en ‘overeenkomen’ wordt ook gemaakt in de wetgeschiedenis van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964.20.Ter zake van dit lid, waarin de zinsnede: “een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, dat is toegekend” is opgenomen, is het volgende opgemerkt:21.
Op grond van artikel 10a Wet LB 1964 behoort tot het loon hetgeen wordt genoten bij uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die in het kader van de dienstbetrekking tussen inhoudingsplichtige en werknemer zijn overeengekomen. Bij het bepalen van de omvang van het als vertrekvergoeding in de zin van het vierde lid in aanmerking te nemen bedrag zou — voor zover niet anders bepaald — worden meegerekend hetgeen door de werknemer wordt genoten vanwege de uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking (het jaar t) of in het aan dat jaar van beëindiging voorafgaande jaar (het jaar t-1). Dat wordt niet wenselijk geacht ingeval het aandelenoptierecht is overeengekomen in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd (het jaar t-1). Het zevende lid regelt om die reden dat het eerste lid van artikel 32bb Wet LB 1964 niet van toepassing is voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van verschillen in het vierde lid verband houdt met de uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die de inhoudingsplichtige en de werknemer reeds zijn overeengekomen in het vergelijkingsjaar (het jaar t-2) of in enig daaraan voorafgaand jaar.
Rechtspraak
4.21
Rechtbank Arnhem heeft op 9 februari 2012 uitspraak gedaan in een zaak22.waarin de onderhavige rechtsvraag, namelijk of artikel 32bb louter ziet op aandelenoptierechten die onvoorwaardelijk zijn geworden vóór het jaar t-1, of ook betrekking heeft op voorwaardelijke optierechten die vóór het jaar t-1 overeengekomen zijn, indirect aan de orde kwam.
4.22
De belanghebbende in die zaak23.had in 2005 aan haar werknemer een voorwaardelijk recht op levering van aandelen in haar kapitaal toegekend. In het jaar 2008 (t-1) was aan de gestelde voorwaarden voldaan en heeft de werknemer de aangeboden aandelen geaccepteerd. Een jaar later is de dienstbetrekking met de werknemer beëindigd. De inspecteur heeft het in het kader van de verkrijging van aandelen door de werknemer genoten voordeel in de vertrekvergoeding betrokken.
4.23
Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat de aandelenrechten niet tot de vertrekvergoeding behoorden en betoogde onder meer dat sprake was van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van voordelen uit aandelenplannen ten opzichte van de behandeling van voordelen uit optieregelingen. Belanghebbende trok hierbij een parallel tussen onvoorwaardelijk worden van aandelenoptierechten en onvoorwaardelijk worden van aandelenrechten:24.
Onder verwijzing naar de wetshistorie neemt eiseres daarnaast het standpunt in dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van voordelen uit aandelenplannen ten opzichte van de behandeling van voordelen uit optieregelingen. Volgens eiseres worden in nagenoeg alle gevallen toegekende opties uitgeoefend op het tijdstip waarop deze onvoorwaardelijk worden. In die situatie vindt heffing over de voordelen uit die opties op hetzelfde moment plaats als wanneer aandelen zouden zijn toegekend die op hetzelfde moment onvoorwaardelijke zijn geworden. Zij wijst er in dit verband op dat in de Memorie van toelichting is opgemerkt dat het niet wenselijk wordt geacht rekening te houden met in het jaar t of t-1 genoten voordelen uit de uitoefening of vervreemding van optierechten, ingeval het optierecht is overeengekomen in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd (het jaar t-1) en dat in de Nota naar aanleiding van het verslag is opgenomen dat die keuze is gemaakt omdat van dergelijke loonbestanddelen niet kan worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Volgens eiseres kan ook van een in het jaar t-2 of eerder toegekend voorwaardelijk aandelenplan niet worden gezegd dat de daaruit voorvloeiende loonbestanddelen verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Het komt volgens eiseres in strijd met doel en strekking van de wettelijke regeling indien het zevende lid van artikel 32bb in haar geval niet zou worden toegepast. Dat betekent volgens eiseres dat het door de werknemer in 2008 (t-1) uit het aandelenplan genoten loon op grond van het zevende lid van artikel 32bb - ondanks de omstandigheid dat aandelenrechten niet worden genoemd in die bepaling - buiten de berekening van factor B als onderdeel van de vertrekvergoeding moet blijven.
4.24
De Rechtbank merkt in dit verband op dat alleen in het jaar t-2 of eerder onvoorwaardelijk geworden aandelenoptierechten onder artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 kunnen worden geschaard:25.
Eiseres stelt dat het in 2008 (t-1) onvoorwaardelijk geworden aandelenrecht van haar werknemer vergelijkbaar is met een eveneens in het jaar 2008 onvoorwaardelijk geworden optierecht. Zij stelt dat voor optierechten in het zevende lid een gunstige behandeling is opgenomen die ook op aandelenrechten van toepassing zou moeten zijn. Afgezien van de vraag of de verschillen tussen een aandelenrecht en een optierecht al een afwijkende behandeling rechtvaardigen, gaat de vergelijking van eiseres op andere gronden niet op. Anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, is de regeling voor in de jaren t of t-1 onvoorwaardelijk geworden optierechten namelijk niet opgenomen in het zevende lid van artikel 32bb, maar in het vijfde lid van dat artikel.
Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever een verband tussen genoten loon en het vertrek van de werknemer in jaar t niet meer aanwezig heeft geacht indien dat loon onvoorwaardelijk is geworden (en daarmee in civielrechtelijke zin is losgekomen van de dienstbetrekking) in het jaar t-2 of in een eerder jaar. Als regel geldt dat het loon dan ook fiscaal is genoten. Omdat op grond van artikel 10a van de wet onvoorwaardelijk genoten optierechten, in afwijking van die regel, fiscaal nog niet geacht worden te zijn genoten, heeft de wetgever in het vijfde en zevende lid van artikel 32bb een speciale regeling getroffen. Het vijfde lid geeft een regeling voor optierechten die in de toetsperiode (jaren t en t-1) onvoorwaardelijk zijn geworden. Voor optierechten die voorafgaand aan die toetsperiode onvoorwaardelijk zijn geworden, is in het zevende lid van artikel 32bb een regeling opgenomen.
Het aandelenrecht van de werknemer van eiseres is in het jaar 2008 (t-1) onvoorwaardelijk geworden. De waarde van het voordeel wordt in de berekening van de vertrekvergoeding betrokken. Het zelfde is echter het geval met betrekking tot een in het jaar t of het jaar t-1 onvoorwaardelijk geworden optierecht. Het vijfde lid van artikel 32bb regelt dat ofwel het in die jaren bij uitoefening of vervreemding genoten voordeel, ofwel de waarde van dat optierecht bij het einde van de dienstbetrekking in de berekening van de vertrekvergoeding wordt betrokken. Beide situaties worden dus op gelijke wijze behandeld.
Aandelenrechten die in een eerder jaar dan t-1 onvoorwaardelijk zijn geworden blijven buiten de berekening van de vertrekvergoeding. Die rechten zijn immers voor de toetsperiode (jaren t en t-1) zowel civiel als fiscaal volledig losgekomen van de dienstbetrekking. Een bij vervreemding van die aandelen behaald voordeel behoort daarom tot het inkomen uit sparen en beleggen. Voor optierechten die in een eerder jaar dan t-1 onvoorwaardelijk zijn geworden, geldt het zevende lid van artikel 32bb, dat tot een vergelijkbaar resultaat leidt. Omdat die voordelen zich in civielrechtelijk zin al voor de jaren t en t-1 hebben losgemaakt van de dienstbetrekking (zij zijn tussen werkgever en werknemer onvoorwaardelijk geworden), maar door de uitzonderingsbepaling van artikel 10a van de wet fiscaal nog niet, heeft de wetgever aanleiding gezien de daaruit uiteindelijk in de jaren t en t-1 genoten voordelen niet in de berekening van de vertrekvergoeding mee te nemen. Van dergelijke loonbestanddelen kan volgens de wetgever niet worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Zonder de bijzondere bepaling van artikel 10a van de wet zouden ook de voordelen uit deze opties tot het inkomen uit sparen en beleggen hebben behoord.
4.25
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden26.is bij de behandeling in hoger beroep niet ingegaan op de vraag of aandelenoptierechten voor de toepassing van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 zijn ‘toegekend’ op het moment dat zij onvoorwaardelijk worden of op het moment dat zij overeengekomen zijn. Dit onderwerp is tevens onbehandeld gelaten in de conclusie27.die ik in deze zaak heb genomen.28.
4.26
De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en daarbij de door het Hof onbehandelde rechtsvragen alsnog beantwoord. Ter zake van de door belanghebbende gemaakte vergelijking tussen de behandeling van voorwaardelijke aandelen die onvoorwaardelijk worden en de behandeling van voorwaardelijke aandelenoptierechten die onvoorwaardelijk worden, overwoog de Hoge Raad onder meer dat toegekende aandelenoptierechten die onvoorwaardelijk worden voorafgaande aan het jaar t-1, bij toepassing van de normale fiscale regels voorafgaande aan het jaar t-1 zouden zijn genoten. De Hoge Raad impliceert hiermee dat het ‘toekenningsmoment’ bij voorwaardelijke aandelenoptierechten voorafgaat aan het vestingstijdstip, en dat met het woord ‘toekenning’ wordt gerefereerd aan het moment van overeenkomen van de voorwaardelijke aandelenoptierechten:29.
Belanghebbende maakt een vergelijking met een toekenning van aandelenopties die onvoorwaardelijk wordt voorafgaande aan het jaar t-1, en die wordt gevolgd door uitoefening of vervreemding van die opties door de werknemer in het jaar t-1 of het daarop volgende jaar. Bij toepassing van de normale fiscale regels zou in deze laatste gevallen het loon reeds voorafgaande aan het jaar t-1 zijn genoten, en dus voor de toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 buiten aanmerking blijven. Op grond van de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 wordt echter het door de werkgever verstrekte voordeel in de vorm van optierechten niet als loon aangemerkt, maar knoopt de belastingheffing aan bij het voordeel dat eventueel wordt genoten op het latere tijdstip waarop de optierechten worden uitgeoefend of vervreemd. Deze twee gevallen verschillen zozeer van elkaar in feitelijk en juridisch opzicht, dat ze voor de toepassing van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Het stond de wetgever dan ook vrij de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 niet te laten doorwerken naar de berekening van bovenmatige vertrekvergoedingen, en om in dat kader bij loon dat wordt genoten als gevolg van de toekenning van aandelenopties aan te sluiten bij de algemene fiscale regels over het (genieten van) loon, net zoals bij loon op basis van de toekenning van aandelen.
4.27
Deze benadering is in overeenstemming met eerdere jurisprudentie.30.Illustrerend is bijvoorbeeld het arrest van 4 maart 2005,31.waarin de Hoge Raad onderscheid maakt tussen het moment van toekenning van de aandelenoptierechten en het moment waarop de aandelenoptierechten als loon worden genoten:
in de eerste variant worden in de arbeidsovereenkomst (dan wel afzonderlijke raamovereenkomst) aan de werknemer optierechten toegekend, waarvan de (toekomstige, veelal jaarlijkse) verwerving enkel afhankelijk is van de vervulling van de opschortende voorwaarde dat het dienstverband voortduurt op de overeengekomen vervaldata; in deze variant geniet de werknemer (zowel naar het oude als naar het nieuwe recht) op de vervaldatum een voordeel, dat onderhevig is aan inhouding van loonbelasting.
4.28
Hof Amsterdam maakt een zelfde distinctie:32.
Naar het oordeel van het Hof dienen de in 1998 aan belanghebbende toegekende opties voor de heffing van inkomstenbelasting als voorwaardelijke opties te worden aangemerkt, met dien verstande dat het uit hoofde van die toekenning genoten voordeel eerst op het moment waarop de uitoefening van die opties kan plaatsvinden, overeenkomstig het schema dat is vermeld in de bijlage bij de onder 2 vermelde brief, als genoten kan worden aangemerkt. Deze voorwaardelijkheid is tussen partijen ook niet in geschil.
4.29
Zo ook Hof ’s-Gravenhage:33.
De feiten en omstandigheden vermeld onder 3.3 en 3.5, bezien in onderling verband, laten geen andere conclusie toe dan dat de onderhavige opties zijn toegekend onder de opschortende voorwaarde dat belanghebbende op de desbetreffende in 1997 gelegen tijdstippen in dienst zou zijn van A BV. Uit hetgeen onder 6.1 is overwogen volgt dan dat belanghebbende het voordeel uit de opties in 1997 heeft genoten, en wel naar de waarde welke daaraan op de tijdstippen van onvoorwaardelijk worden in het economische verkeer kan worden toegekend.
Literatuur
4.30
Noordenbos bestrijdt de uitspraak van rechtbank Arnhem van 9 februari 2012, en benadrukt dat uit de letterlijke wettekst van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 en de ratio achter deze bepaling voortvloeit dat ook vóór t-1 toegekende voorwaardelijke aandelenoptierechten eronder vallen:
Dan de uitleg van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964. De procederende partijen zijn het met elkaar eens dat de in casu toegekende rechten niet zijn aan te merken als aandelenoptierechten als bedoeld in de Wet LB 1964 en de rechtbank volgt deze mening. Ik vraag me af of de toegekende rechten dan niet onder de ruime definitie van artikel 10a, lid 6, Wet LB 1964 kunnen vallen (een aandelenoptierecht is een recht om een aandeel te verwerven of een daarmee gelijk te stellen recht). Los daarvan geven de Belastingdienst en de rechtbank een uitleg van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 die ik niet deel. Volgens de Belastingdienst en de rechtbank worden op grond van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 optie-inkomsten niet tot de grondslag voor de eindheffing gerekend, voor zover de rechten ‘onvoorwaardelijk zijn geworden’ vóór het jaar t-1. Met andere woorden, opties die in het jaar t-3 zijn toegekend, maar in het jaar t-1 onvoorwaardelijk zijn geworden, tellen volledig mee voor de berekening van de eindheffing. De eis dat de opties onvoorwaardelijk worden vóór het jaar t-1 is echter niet genoemd in de tekst van lid 7. Daar staat alleen ‘toegekend voor t-1’. Ook de ‘toelichting excessieve vertrekvergoeding’ op www.belastingdienst.nl vermeldt dat voordelen behaald uit ‘vóór t-1 toegekende’ opties buiten beschouwing blijven bij het berekenen van de eindheffing. Dat is ook logisch en in lijn met de achtergrond van de regeling. Van loonbestanddelen uit opties toegekend vóór het jaar t-1 kan niet worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking, aldus de staatssecretaris van Financiën in Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 6, p. 11.
4.31
Ook Kleine Kalvenhaar benadrukt dat artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 aanhaakt bij het moment van overeenkomen van de aandelenoptierechten en niet het moment van onvoorwaardelijk worden hiervan. Zulks volgt in zijn optiek logischerwijs uit de ratio achter deze bepaling, daar van vóór t-1 toegekende voorwaardelijke aandelenoptierechten net zo min kan worden gezegd dat deze verband houden met het einde van de dienstbetrekking, dan van onvoorwaardelijke aandelenoptierechten die in deze periode zijn toegekend:34.
Mijns inziens is slechts van belang dat de rechten zijn toegekend voor het jaar t-1, aangezien de rechten in dat geval duidelijk geen verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Een bevestiging van dit standpunt kan worden gevonden in de toelichting van de wetgever op het zesde (voorheen zevende) lid van artikel 32bb Wet LB 1964 en in antwoord op vragen tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel.
Overigens heeft Rechtbank ’s-Gravenhage onlangs geoordeeld dat uit doel en strekking van deze bepaling niet blijkt dat het moet gaan om onvoorwaardelijk toegekende rechten, zo ook Hof ’s-Gravenhage. Daarmee lijkt de uitglijder van Rechtbank Arnhem een geïsoleerd geval.
De reden waarom aandelenoptierechten die zijn toegekend voor het jaar t-1 worden uitgezonderd, is omdat daarvan mag worden aangenomen dat zij geen verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Dit is op zich genomen logisch, de toekenning is een discretionaire bevoegdheid van de vennootschap en alleen op dat moment kan het motief van de toekenning worden vastgesteld. Alles wat zich daarna afspeelt (c.q. het onvoorwaardelijk worden) is veelal afhankelijk van objectieve factoren, zoals omzetdoelstellingen en niet van subjectieve factoren zoals de toekenning zelf. In dat licht is het onbegrijpelijk waarom de uitzondering beperkt is tot aandelenoptierechten in de zin van artikel 10a Wet LB 1964.
Indien een werknemer in jaar t-5 een recht krijgt toegekend om 100 aandelen geleverd te krijgen in jaar t op het moment dat de werknemer in dat jaar nog in dienst is en bepaalde omzetdoelen zijn behaald, dan kan toch niet gezegd worden dat de toekenning van dit recht wel verband houdt met het einde van de dienstbetrekking!
Het vreemde is dat als de werkgever diezelfde werknemer in jaar t-5 een recht geeft om 100 aandelen te kopen tegen een prijs van één eurocent per aandeel, waarbij dit recht onvoorwaardelijk wordt na verloop van 5 jaar onder de voorwaarde dat de werknemer op dat moment nog in dienst is en bepaalde omzetdoelen zijn behaald, de wetgever dan van mening is dat het geen verband houdt met het einde van de dienstbetrekking omdat dit recht kwalificeert als een aandelenoptierecht.
Een verschil dat niet is uit te leggen en leidt tot volstrekte willekeur. Een verschil dat ook niet te rijmen valt in het licht van doel en strekking van artikel 32bb Wet LB 1964 om excessieve vertrekvergoedingen te ontmoedigen. Wat dat aangaat zou ik de staatssecretaris met klem willen verzoeken om invulling te geven aan zijn toezegging om de regeling aan te passen nu dit duidelijk een situatie is waar onbedoeld de maatregel van toepassing is.
4.32
Ter zake van de onderhavige zaak is een viertal noten verschenen.
4.33
Van Waaijen is met de Rechtbank van mening dat artikel 32bb, lid 7, ook van toepassing is op voorwaardelijke aandelenoptierechten:35.
Art. 32bb, lid 7, Wet LB 1964 spreekt van ‘loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht’. Nergens wordt in dit artikellid gesproken van onvoorwaardelijke of voorwaardelijke optierechten. Terecht concludeert de rechtbank dat de uitzonderingsbepaling ook van toepassing is op voorwaardelijke optierechten.
4.34
Het commentaar van de redactie van Fiscaal up to Date op de uitspraak van de Rechtbank was eensluidend:36.
Het tweede aspect uit deze beslissing is minstens zo interessant. Volgens het toenmalige lid 7 van artikel 32bb van de Wet LB (woordelijk gelijk aan het huidige lid 6) blijft een voordeel uit uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht dat in jaar (t-1) of jaar (t) is genoten voor de toepassing van het vierde lid buiten aanmerking wanneer dat aandelenoptierecht is toegekend in een eerder jaar dan (t-1). De inspecteur stelde zich op het standpunt dat die regel alleen toepassing kan vinden met betrekking tot een aandelenoptierecht dat niet alleen in een eerder jaar dan (t-1) was toegekend, maar dat dat recht ook, als het voorwaardelijk was toegekend, in een eerder jaar dan (t-1) onvoorwaardelijk moest zijn geworden. Zien wij het goed, dan liet de inspecteur zich daarbij vooral leiden door de passage uit de parlementaire geschiedenis bij het huidige lid 6, waarin wordt gesproken over een "overeengekomen" aandelenoptierecht. Klaarblijkelijk was de inspecteur van mening dat van zo'n overeengekomen recht slechts sprake kon zijn bij een onvoorwaardelijk recht en niet bij een recht onder opschortende voorwaarde. Mogelijk ook dat dit een wat langer dienende inspecteur was die nog heel goed wist dat vóór 2001 (met een keuzerecht voor de jaren 2001 tot en met 2004) een aandelenoptierecht fiscaal werd genoten als het onvoorwaardelijk was toegekend, maar bij voorwaardelijke toekenning pas werd genoten als de (opschortende) voorwaarde was vervuld. Hoe dit ook zij, de tekst van artikel 32bb, lid 6, van de Wet LB is wat ons betreft duidelijk en sluit aan bij het genietingsmoment zoals dat met ingang van 2001 (met keuzerecht voor de jaren 2001 tot en met 2004) geldt en zoals genoemd in artikel 10a, lid 1, van de Wet LB: het moment waarop de optie is uitgeoefend of vervreemd. Waar onder het oude regime toekenning en genieting van een aandelenoptierecht hele verschillende momenten konden betreffen, is het genietingsmoment onder het nieuwe regime eenduidig. Voor de toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 32bb, lid 6, van de Wet LB, moet worden voldaan aan twee criteria. Ten eerste moet sprake zijn van een voordeel dat door uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht op grond van artikel 10a Wet LB tot het loon van jaar (t) of jaar (t-1) heeft behoord. In de tweede plaats moet het daarbij gaan om een aandelenoptierecht dat is toegekend in een eerder jaar dan (t-1). Uit de tekst van artikel 32bb, lid 6, van de Wet LB blijkt echter op geen enkele wijze dat het daarbij zou moeten gaan om een onvoorwaardelijke toekenning. Wij onderschrijven de beslissing van de Rechtbank op beide aspecten.
4.35
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof herhaalde de redactie van Fiscaal up to Date dat zij zich kan vinden in de uitspraken van de Rechtbank en het Hof, doch wijst erop dat de door de gerechten gebezigde interpretatie van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 mogelijk ruimte voor misbruik laat:37.
Zowel Rechtbank Den Haag als Hof Den Haag ziet echter geen aanleiding voor een onderscheid tussen voorwaardelijk en onvoorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten. Tekst en wetsgeschiedenis van artikel 32bb, lid 7, van de Wet LB geven daarvoor geen enkele aanwijzing. Het enige criterium is of de aandelenoptierechten zijn toegekend in het jaar t-2 of eerder. Als dat het geval is, houden ze geen verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. Alleen de waarde van aandelenoptierechten die zijn toegekend in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking of in het daaraan voorafgaande jaar en op het moment van beëindiging door de werknemer nog niet zijn uitgeoefend of vervreemd, telt mee. Anders zou de pseudo-eindheffing al te gemakkelijk kunnen worden ontlopen. De waarde wordt daarbij overigens gesteld op wat door de werknemer zou zijn genoten als hij dat recht op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking zou hebben vervreemd of uitgeoefend.
Alhoewel wij deze beslissing van het Hof onderschrijven, vragen wij ons met de inspecteur wel af of nu inderdaad regelingen kunnen worden vormgegeven waarbij sprake zou zijn van een toekenning van voorwaardelijke rechten in een jaar dat ligt voor het jaar t-1, met als doel een mogelijke vertrekvergoeding buiten het bereik van artikel 32bb van de Wet LB te plaatsen. Bij beëindiging van de dienstbetrekking zou een werkgever volgens de inspecteur dan kunnen besluiten om (in weerwil van de voorwaarden uit het plan) de toegekende voorwaardelijke aandelenoptierechten toch uitoefenbaar te laten worden om zo een lagere vertrekvergoeding te kunnen uitbetalen. Vooralsnog is de grens van twee jaar echter bepalend en niet de achterliggende reden van toekenning. Dat bleek eigenlijk ook al uit een arrest van 20 juni 2014 (zie FutD 2014-1410 met ons commentaar), waarin de Hoge Raad besliste dat de terugwerkende kracht van de pseudo-eindheffing voor hoge vertrekvergoedingen toelaatbaar was. In dat arrest besliste de Hoge Raad namelijk ook dat de wetgever geen mogelijkheid tot tegenbewijs had hoeven op te nemen, waardoor loonbestanddelen buiten aanmerking bleven als zij niet in verband stonden met het vertrek van een werknemer. De wetgever had echter geen tegenbewijsregeling getroffen, ook om te voorkomen dat moeizame discussies zouden ontstaan over de redenen en achtergronden van bestanddelen van het loon. Het zal ons echter niet verbazen als de Hoge Raad zich naar aanleiding van deze zaak nogmaals moet uitspreken over de toepassing van de excessieve vertrekvergoeding.
4.36
Ook Noordenbos onderschrijft de uitspraak van het Hof:38.
Deze procedure draait om de uitleg van art. 32bb, lid 6, Wet LB 1964. Hoewel de tekst van het artikel helder lijkt, is door de Belastingdienst toch een procedure gestart. De tekst luidt: (art. 32bb geldt niet voor zover het loon verband houdt met) ‘de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in art. 10a, dat is toegekend’ (vóór jaar t-1). De Belastingdienst stelt dat deze regeling alleen geldt bij optierechten die vóór jaar t-1 onvoorwaardelijk zijn geworden. Volgens de Belastingdienst geldt art. 10a Wet LB 1964 ook alleen bij onvoorwaardelijke optierechten. Voorwaardelijke optierechten zijn immers nog niet tot het loon ex art. 10 Wet LB 1964 te rekenen. Het hof wijst deze denkwijze af, met een beroep op de duidelijke wettekst. De rechtbank wees al op de beweegreden om art. 32bb, lid 6, Wet LB 1964 in de wet op te nemen, onder meer door de volgende zin uit de Kamerstukken te memoreren: ‘van dergelijke loonbestanddelen kan namelijk niet worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking’.Het hof oordeelt tevens dat de reden van het ontslag en de vraag wie het initiatief neemt (werkgever of werknemer) niet van belang zijn voor de uitleg van art. 32bb Wet LB 1964. De wetgever heeft bewust geen tegenbewijs gecreëerd en de tekst van het artikel moet letterlijk worden geïnterpreteerd.
5. Behandeling van het middel
5.1
Een aandelenoptierecht wordt, gelet op de in onderdelen 4.12 t/m 4.29 gereleveerde wetgeschiedenis en rechtspraak, in fiscale zin geacht te zijn toegekend op het moment dat de werknemer het door de werkgever aangeboden aandelenoptierecht heeft aanvaard. Het vestingstijdstip van een onvoorwaardelijk toegekend aandelenoptierecht valt samen met het moment van toekenning. Een voorwaardelijk toegekend aandelenoptierecht wordt echter op een later tijdstip gevest, en wel op het moment van onvoorwaardelijk worden.39.
5.2
Eerder werd ter zake van het heffingsmoment bij aandelenoptierechten in beginsel aangesloten bij het vestingsmoment.40.Sinds 1 januari 2005 is het heffingsmoment ter zake van aandelenoptierechten echter vastgesteld op het moment van realisatie van aandelenoptierechten, ofwel het moment waarop de aandelenoptierechten worden uitgeoefend of vervreemd.41.Met deze wijziging is weliswaar het fiscale genietingsmoment verschoven, doch het toekenningstijdstip onveranderd gebleven.
5.3
Een aandelenoptierecht in de zin van artikel 10a, lid 6, Wet LB 196442.moet dan ook binnen de huidige regeling worden geacht te zijn ontstaan op het moment waarop het is toegekend. Met de bewoordingen die de wetgever hanteert in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964, namelijk “een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a”,43.worden, gezien vorenstaande, dan ook zowel voorwaardelijk toegekende, als onvoorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten aangeduid. De wetssystematiek verzet zich er dus niet tegen dat de in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 neergelegde uitzondering ook ziet op voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten.
5.4
Blijkens de wetsgeschiedenis44.heeft de wetgever beoogd om in het kader van artikel 32bb Wet LB 1964 een onderscheid tussen aandelenoptierechten te maken gebaseerd op de aannemelijkheid dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Een onderscheid op basis van voorwaardelijkheid past niet binnen deze ratio en kan juist een aantastende werking hebben, aangezien van vóór t-1 toegekende voorwaardelijke aandelenoptierechten over het algemeen net zo min kan worden gesteld dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking als van op het hetzelfde tijdstip toegekende onvoorwaardelijke aandelenoptierechten.45.
5.5
Dat in aanmerking nemende, alsmede dat de wetgever in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 de term ‘toegekend’ heeft gebruikt,46.een begrip waaraan in de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie in de context van aandelenoptierechten reeds invulling was gegeven,47.en de termen ‘toekennen’ en ‘overeenkomen’ blijkens de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling in dit verband uitwisselbare begrippen vormen,48.concludeer ik dat met de bewoordingen in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 wordt gedoeld op zowel onvoorwaardelijk als voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten.
5.6
De Staatssecretaris wijst op het misbruikrisico dat het includeren van voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten in de uitzondering van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 met zich brengt.49.Voor zover dit risico mocht bestaan, zie ik hierin geen beletsel om ook voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten onder de uitzondering te scharen. Immers, artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 betreft niet een antiontgaansbepaling,50.en de wetgever heeft blijkens de wetgeschiedenis bewust gekozen voor formulering van een generieke maatregel, die bij blijk van onwenselijke gevolgen kan worden bijgesteld.51.
5.7
Het middel faalt derhalve.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑08‑2016
Hof Den Haag 24 februari 2016, nr. BK 14/001536 t/m BK 14/001540, ECLI:NL:GHDHA:2016:441, FutD 2016-0567 met noot redactie, NTFR 2016/896 met noot Noordenbos, V-N Vandaag 2016/494.
In parlementaire stukken ook wel aangeduid als “genietingstijdstip”.
Zie onderdeel 4.13.
Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, art. 10a Wet LB 1964 (vanaf 26 juni 1998), aant. 1.1.
Artikel 32bb lid 5 is daarentegen wel een antiontgaansbepaling, zo blijkt uit Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 3, p. 24 (MvT): “Uitgangspunt bij toepassing van het voorgestelde artikel 32bb Wet LB 1964 is het loonbegrip uit de Wet op de loonbelasting 1964. Dat uitgangspunt brengt bijvoorbeeld met zich dat ook artikel 13a, tweede lid, Wet LB 1964, dat ziet op loon dat op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, van toepassing is. In het vijfde lid van artikel 32bb is echter een aantal uitzonderingen op het hiervoor genoemde uitgangspunt opgenomen. Zonder deze nadere regelgeving zou de pseudo-eindheffing van het voorgestelde artikel 32bb Wet LB 1964 namelijk op eenvoudige wijze kunnen worden ontgaan. Dat zou bijvoorbeeld mogelijk zijn door een vertrekvergoeding in de vorm van aandelenoptierechten toe te kennen. De waarde van deze rechten behoort ingevolge artikel 10a Wet LB 1964 immers eerst tot het loon op het moment van uitoefening of vervreemding van die rechten. Om te voorkomen dat de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen op deze wijze kan worden ontgaan, regelt het vijfde lid dat de waarde van aandelenoptierechten die zijn toegekend in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking (het jaar t) of in het daaraan voorafgaande jaar (het jaar t-1) en op het moment van beëindigen van de dienstbetrekking door de werknemer nog niet zijn uitgeoefend of vervreemd — en dus in beginsel nog geen loon in de zin van de Wet LB 1964 vormen — mede worden gerekend tot het loon in de zin van het vierde lid, voor de vaststelling van A onderscheidenlijk B. Als waarde van die aandelenoptierechten wordt daarbij in aanmerking genomen hetgeen door de werknemer zou zijn genoten indien hij die aandelenoptierechten op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking zou hebben vervreemd of uitgeoefend.”
Kamerstukken II 2007/08, 31 459, p. 25 (MvT).
Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 6, p. 11 (NV).
Indien het overgangsrecht buiten beschouwing wordt gelaten.
Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, artikel 10a Wet LB 1964, aant. 2.
Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 3, p. 26 (MvT).
Kamerstukken II 1999/00, 26 941, nr. 3, p.4 (MvT).
Kamerstukken II 2000/01, 27 030, nr. 7, p. 6 (Tweede NvW).
Hiermee wordt bedoeld het tijdstip van vesting van het optierecht (A-G).
Kamerstukken I 2000/01, 27 030, nr. 88b, p. 4-5 (NV).
De Hoge Raad maakte, in het kader van de interpretatie van het begrip ‘overeenkomen’ als opgenomen in de overgangsregeling ter zake van de heffing van loonbelasting over optierechten (Wet van 24 juni 1998, Stb. 370), in het kader van de vaststelling van het moment van overeenkomen onderscheid tussen twee typen aandelenoptieregelingen. In de eerste variant worden in de arbeidsovereenkomst (dan wel afzonderlijke raamovereenkomst) aan de werknemer optierechten toegekend (en komen daarbij tot stand), waarvan de (toekomstige, veelal jaarlijkse) verwerving enkel afhankelijk is van de vervulling van de opschortende voorwaarde dat het dienstverband voortduurt op de overeengekomen vervaldata. In de tweede variant worden in de arbeidsovereenkomst (dan wel afzonderlijke raamovereenkomst) aan de werknemer wilsrechten toegekend om, mits (telkens) voldaan is aan de opschortende voorwaarde dat het dienstverband voortduurt op de overeengekomen vervaldata, op die vervaldata al dan niet optierechten te verwerven. Pas door uitoefening van het wilsrecht komen hier de optierechten tot stand. Ik merk op dat in de onderhavige casus slechts aandelenoptieregelingen van de eerste variant aan de orde zijn, en dat een eventueel te maken onderscheid in typen aandelenoptieregelingen voor de toepassing van artikel 32bb daarom in casu irrelevant is.
Kamerstukken II 1997/98, 25 721, nr. 3, p. 3 (MvT).
Kamerstukken II 1997/98, 25 721, nr. 5, p. 4 (NV).
Zie voor een ander voorbeeld waarin het woord ‘toekennen’ als synoniem wordt gebruikt voor ‘overeenkomen’ ook de letterlijke tekst van artikel 32bb lid 5 (“een aandelenrecht is overeengekomen”) in samenhang met Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 3, p. 24 (MvT): “Om te voorkomen dat de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen op deze wijze kan worden ontgaan, regelt het vijfde lid dat de waarde van aandelenoptierechten die zijn toegekend [cursivering A-G] in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking (het jaar t) of in het daaraan voorafgaande jaar (het jaar t-1) en op het moment van beëindigen van de dienstbetrekking door de werknemer nog niet zijn uitgeoefend of vervreemd — en dus in beginsel nog geen loon in de zin van de Wet LB 1964 vormen — mede worden gerekend tot het loon in de zin van het vierde lid, voor de vaststelling van A onderscheidenlijk B.”
Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 3, p. 25 (MvT).
Rb. Arnhem 9 februari 2012, nr. AWB 11/1554, LJN BV3134, NTFR 2012, 686 met noot Noorderbos, V-N 2012/23.3.1, FutD 2012-0374 met noot redactie.
In de uitspraak (zie noot 16) aangeduid als ‘eiseres’.
R.o. 4.8.
R.o. 4.12 t/m 4.15.
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2013, nr. 12/00147, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1428, V-N 2013/13.20, FutD 2013-0502 met noot redactie.
Conclusie A-G Niessen 24 september 2013, bij nr.13/01431, ECLI:NL:PHR:2013:979, V-N 2013/61.15 met noot redactie, FutD 2013-2615 met noot redactie.
In onderdeel 2.6 van mijn conclusie heb ik ten geleide een citaat uit de uitspraak van de rechtbank weergegeven. In dit citaat zijn rechtsoverwegingen 4.12 t/m 4.15 van de rechtbank vermeld, welke rechtsoverwegingen deels betrekking hebben op rechtsvragen die in het onderhavige geschil aan de orde zijn, maar die in zoverre in desbetreffende zaak voor de beantwoording van het geschil in cassatie niet van belang waren.
HR 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463, V-N 2014/31.18 met noot redactie, FutD 2014-1410 met noot redactie, NJB 2014/1359, V-N 2013/61.15 met noot redactie, BNB 2014/229 met noot Mertens, FED 2015/10 met noot Arts, NTFR 2015/22.
Zie naast de in onderdelen 4.27 t/m 4.28 gereleveerde uitspraken bijvoorbeeld ook HR 21 november 2008, nr. 07/11951, ECLI:NL:HR:2008:BD3164, BNB 2009/8, NTFR 2008, 2291 met noot Van Mulbregt, V-N 2008/56.23 met noot redactie, FutD 2008-2408; HR 18 maart 1998, nr. 33253, ECLI:NL:HR:1998:ZC6992, BNB 1998/163 en Hof ’s-Hertogenbosch 2 augustus 2012, nr. 12/00020, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX4437, NTFR 2012, 2185 met noot Versteijnen, FutD 2012-2119 met noot redactie.
HR 4 maart 2005, nr. 39 358, ECLI:NL:HR:2005:AO3070, BNB 2005/206 met noot Freudenthal, FED 2005/52 met noot Van der Wal, NTFR 2005, 409 met noot Dijkshoorn, WFR 2005/380, 1, V-N 2005/14.19 met noot redactie, FutD 2005-0457.
Hof Amsterdam 2 februari 2005, nr. 04/1225, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT4472, V-N 2005/36.1.14, FutD 2005-0895 (bekrachtigd/bevestigd in HR 6 april 2007 nr. 41850, ECLI:NL:HR:2007:BA2140, BNB 2007/243 met noot Freudenthal, NTFR 2007/623 met noot Fase, V-N 2007/18.7 met noot redactie, FutD 2007-0667). Zie ook Hof Amsterdam 16 juni 2005, nr. 03/02444, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8223, NTFR 2005/1013, V-N 2005/41.1.2, FutD 2005-1288 (bekrachtigd/bevestigd in HR 8 december 2006, nr. 42395, ECLI:NL:HR:2006:AZ3873, BNB 2007/109, NTFR 2006, 1758 met noot Van Waaijen, V-N 2007/4.7 met noot redactie, FutD 2006-2248): “Op 1 april 1995 heeft H Inc aan L optierechten toegekend. Deze toekenning geschiedde door het overeenkomen van een '1994 Incentive Award Pro-Rata Stock Option Agreement' (verder optie-overeenkomst I). Optie-overeenkomst I gaf L het recht om vanaf 1 februari 1998 tot en met 27 januari 2004 12.440 aandelen te kopen tegen een prijs van $ 38,6875 per aandeel, zijnde de waarde in het economische verkeer van de aandelen H Inc op 1 april 1995. Het aantal aandelen en de uitoefenprijs zijn als gevolg van een aandelensplitsing en de afstoting van een restaurantketen door H Inc in mei 1996 veranderd in 26.779 stuks, respectievelijk $ 17,97 per aandeel. De optierechten waren voorwaardelijk toegekend, in die zin dat L deze slechts mocht uitoefenen indien hij op dat moment bij belanghebbende in dienst zou zijn. Indien echter het beëindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg zou zijn van (vervroegde) pensionering, overlijden, dan wel van volledige arbeidsongeschiktheid, behielden L, dan wel zijn erfgenamen, zekere optierechten.”
Hof ’s-Gravenhage 19 oktober 2004, nr. BK-03/01027, ECLI:GHSGR:2004:AR5597, FED 2004/650, NTFR 2004, 1709, FutD 2004-2071.
M. Kleine Kalvenhaar, “De pseudo-eindheffing bij een excessieve vertrekvergoeding, een excessieve heffing geëvalueerd”, WFR 2016/94. In dezelfde zin A.L. Mertens, noot BNB 2014/229.
NTFR 2015/762.
FutD 2015/0066.
FutD 2016/0567.
NTFR 2016/896.
Zie onderdelen 4.7 en 4.15.
Zie onderdelen 4.7, 4.8, 4.13, 4.27 en 4.28.
Zie onderdeel 4.5 en 4.13.
Zie onderdeel 4.4.
Zie onderdeel 4.3.
Zie onderdeel 4.11.
Zie ook onderdeel 4.30 en 4.31.
Zie onderdeel 4.3.
Zie onderdelen 4.12 t/m 4.29.
Zie onderdeel 4.20.
Zie ook onderdeel 4.35.
Zie onderdeel 4.10.
Zie onderdeel 4.9.
Beroepschrift 31‑03‑2016
Den Haag, [31 MRT 2016]
Kenmerk: DGB 2016-1068
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 februari 2016, nrs. 14/01536 t/m 14/01540, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over de tijdvakken van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012. Van deze uitspraak is op 24 februari 2016 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 32bb, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2011/2012) doordat het Hof heeft geoordeeld dat de in het jaar van vertrek dan wel het daaraan voorafgaande jaar onvoorwaardelijk geworden opties niet in aanmerking hoeven te worden genomen als loon voor de toepassing van de regeling van de excessieve vertrekvergoeding, zulks ten onrechte omdat op wetsystematische gronden deze uitsluiting alleen betrekking kan hebben op loonbestanddelen die zonder toepassing van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) niet tot het loon van het vertrekjaar dan wel het daaraan voorafgaande jaar behoren.
Feitelijk kader
Hiervoor kan verwezen worden naar de door het Hof in de onderdelen 3.1 tot en met 3.3. vastgestelde feiten. Samengevat komen deze feiten op het volgende neer:
- —
In 2011 en 2012 zijn een aantal werknemers van belanghebbende vertrokken;
- —
Aan deze werknemers zijn in de jaren 2008/2009 voorwaardelijke opties verstrekt;
- —
De voorwaarden voor deze opties zijn in hun vertrekjaar dan wel het daaraan voorafgaande jaar vervuld;
- —
De opties zijn ook in hun vertrekjaar dan wel het daaraan voorafgaande jaar uitgeoefend.
Oordeel Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat de in 2011 en 2012 uitgeoefende opties niet meetellen als loon voor de toepassing van de excessieve vertrekvergoeding, omdat deze op grond van artikel 32bb, zevende lid, Wet LB 1964 (tekst 2011/2012) worden uitgezonderd.
Toelichting op het middel
Hoofdregel is dat loon meetelt als toetsloon indien sprake is van loon in de zin van artikel 10 Wet LB 1964 in de jaren t en t-1 (zie art. 32bb, vierde lid, Wet LB 1964).
In artikel 10a Wet LB 1964 wordt in afwijking van de hoofdregel van artikel 10 Wet LB 1964 bij toekenning van opties niet de waarde van het recht tot het loon gerekend, doch het voordeel dat wordt genoten bij uitoefening of vervreemding van die opties.
Opties zouden op basis van de hoofdregel van artikel 10 Wet LB 1964 eerder tot het loon gerekend kunnen worden. Daarbij dient wel bedacht te worden dat een voorwaardelijke optie eerst op het moment van vervulling van de voorwaarde tot het loon behoort. Bij toekenning van een voorwaardelijke optie leidt artikel 10a Wet LB 1964 dus niet tot uitstel van het in aanmerking nemen van loon. Een onvoorwaardelijke optie is wel loon en dan leidt de toepassing van artikel 10a Wet LB 1964 ertoe dat dit loon nog niet in aanmerking wordt genomen maar pas wordt genoten op het moment van uitoefenen of vervreemden van de opties. Datzelfde geldt voor op een later moment onvoorwaardelijk geworden opties.
Artikel 32bb, zevende lid, Wet LB 1964 (tekst 2011/2012) regelt dat loon dat door de toepassing van art 10a Wet LB 1964 in een later jaar tot het loon wordt gerekend, buiten aanmerking blijft. In casu is door het vervullen van de voorwaarden sprake van loon in het vertrekjaar dan wel het daaraan voorafgaande jaar en zou op basis van de hoofdregel van artikel 10 en artikel 32bb, vierde lid Wet LB 1964 sprake zijn van toetsloon. In casu is het jaar waarop de voorwaarden vervuld worden gelijk aan het jaar waarin de optierechten worden uitgeoefend c.q. vervreemd. De toepassing van artikel 10a Wet LB 1964 zorgt er dus niet voor dat het voordeel in een later jaar tot het loon wordt gerekend.
Met andere woorden op basis van de hoofdregel is sprake van loon dat verband houdt met het vertrek van de betrokken werknemers. Er is namelijk sprake van loon in het jaar van vertrek dan wel het daaraan voorafgaande jaar. Dat dit loon op grond van artikel 10a Wet LB 1964 daarenboven ook als daadwerkelijk in aanmerking te nemen loon in de toetsperiode wordt aangemerkt, betekent derhalve niet dat dit loon zonder het bestaan van die bepaling niet als loon van de toetsperiode zou zijn aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 32bb, zevende lid, Wet LB 1964 (tekst 2011/2012) blijkt mijns inziens duidelijk dat deze uitzondering er alleen voor bedoeld is om loon dat zonder toepassing van artikel 10a Wet LB 1964 buiten aanmerking zou zijn gebleven niet meegeteld behoeft te worden als dit door de toepassing van artikel 10a Wet LB 1964 toch als loon van de toetsperiode wordt aangemerkt. De wetgever heeft willen voorkomen dat loon dat op basis van de hoofdregel buiten de toetsperiode zou vallen, door de uitoefening of vervreemding van de opties binnen de toetsperiode, alsnog mee zou tellen.
De redactie van de Fiscale encyclopedie De Vakstudie, deel loonbelasting, artikel 32bb, aantekening 8 verwoordt dit als volgt:
‘Zonder de toepassing van artikel 10a van de Wet LB 1964 zou ter zake van een in jaar t-2 of eerder onvoorwaardelijk geworden aandelenoptierecht geen bedrag tot de op basis van artikel 32bb, vierde lid, van de Wet LB 1964 berekende vertrekvergoeding hebben behoord, ongeacht op welk moment het recht zou zijn uitgeoefend. Als de toekenning reeds in jaar t-2 heeft plaatsgevonden, kan van dergelijke loonbestanddelen uiteraard ook niet worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking en is er ook wat dat betreft aanleiding om — door artikel 10a van de Wet LB 1964 niet te laten doorwerken naar de berekening van de vertrekvergoeding — af te wijken van de hoofdregel dat wordt aangesloten bij het fiscale loon.’
In de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt:
‘De leden van SP-fractie merken terecht op dat loonbestanddelen die voortvloeien uit uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die vóór het jaar t-1 zijn toegekend niet onder de pseudo-eindheffing vallen. Deze leden vragen in dit verband of het kabinet er rekening mee heeft gehouden dat opties eerder zullen worden toegekend.
Er is bewust voor gekozen om loonbestanddelen die voortkomen uit uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die vóór het jaar t-1 zijn toegekend niet onder de pseudo-elndheffing te laten vallen. Van dergelijke loonbestanddelen kan namelijk niet worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking.’
NV, Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 6, p. 11.
Ik leid hieruit af dat de wetgever loonbestanddelen die op basis van de normale wetstoepassing in het jaar t of het jaar t-1 als loon aangemerkt kunnen worden wel wenst aan te merken als loon dat verband houdt met het einde van de dienstbetrekking.
Deze opvatting lijkt ook in overeenstemming met het oordeel van Uw raad in het arrest HR 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463. Waar u oordeelde (cursivering toegevoegd):
‘3.5.2.
De vraag of de verwerving van aandelen in het onderhavige geval voor de toepassing van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 op gelijke wijze moet worden behandeld als een verwerving van aandelenopties, aan welke vraag het Hof niet is toegekomen, dient ontkennend te worden beantwoord. In het geval van belanghebbende gaat het om de toekenning door de werkgever van een recht op levering van aandelen, welke toekenning onvoorwaardelijk is geworden in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd (hierna: het jaar t-1). Als gevolg daarvan wordt die toekenning volgens de normale fiscale regels aangemerkt als loon dat is genoten in het jaar t-1, ongeacht het antwoord op de vraag of de werknemer de aandelen in dat jaar vervreemdt. Belanghebbende maakt een vergelijking met een toekenning van aandelenopties die onvoorwaardelijk wordt voorafgaande aan het Jaar t-1, en die wordt gevolgd door uitoefening of vervreemding van die opties door de werknemer in het jaar t-1 of het daarop volgende jaar. Bij toepassing van de normale fiscale regels zou in deze laatste gevallen het loon reeds voorafgaande aan het jaar t-1 zijn genoten, en dus voor de toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 buiten aanmerking blijven. Op grond van de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 wordt echter het door de werkgever verstrekte voordeel in de vorm van optierechten niet als loon aangemerkt, maar knoopt de belastingheffing aan bij het voordeel dat eventueel wordt genoten op het latere tijdstip waarop de optierechten worden uitgeoefend of vervreemd. Deze twee gevallen verschillen zozeer van elkaar in feitelijk en juridisch opzicht, dat ze voor de toepassing van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Het stond de wetgever dan ook vrij de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 niet te laten doorwerken naar de berekening van bovenmatige vertrekvergoedingen, en om in dat kader bij loon dat wordt genoten als gevolg van de toekenning van aandelenopties aan te sluiten bij de algemene fiscale regels over het (genieten van) loon, net zoals bij loon op basis van de toekenning van aandelen.’
In zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie verwoordt A-G Nlessen dit als volgt:
‘4.12.
Eiseres stelt dat het in 2008 (t-1) onvoorwaardelijk geworden aandelenrecht van haar werknemer vergelijkbaar is met een eveneens in het jaar 2008 onvoorwaardelijk geworden optierecht. Zij stelt dat voor optierechten in het zevende lid een gunstige behandeling is opgenomen die ook op aandelenrechten van toepassing zou moeten zijn. Afgezien van de vraag of de verschillen tussen een aandelenrecht en een optierecht al een afwijkende behandeling rechtvaardigen, gaat de vergelijking van eiseres op andere gronden niet op. Anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, is de regeling voor in de jaren t of t-1 onvoorwaardelijk geworden optierechten namelijk niet opgenomen in het zevende lid van artikel 32bb, maar in het vijfde lid van dat artikel.
4.13.
Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever een verband tussen genoten loon en het vertrek van de werknemer in jaar t niet meer aanwezig heeft geacht indien dat loon onvoorwaardelijk is geworden (en daarmee in civielrechtelijke zin is losgekomen van de dienstbetrekking) in het jaar t-2 of in een eerder jaar. Als regel geldt dat het loon dan ook fiscaal is genoten. Omdat op grond van artikel 10a van de wet onvoorwaardelijk genoten optierechten, in afwijking van die regel, fiscaal nog niet geacht worden te zijn genoten, heeft de wetgever in het vijfde en zevende lid van artikel 32bb een speciale regeling getroffen. Het vijfde lid geeft een regeling voor optierechten die in de toetsperiode (jaren t en t-1) onvoorwaardelijk zijn geworden. Voor optierechten die voorafgaand aan die toetsperlode onvoorwaardelijk zijn geworden, is in het zevende lid van artikel 32bb een regeling opgenomen.’
De A-G wijst er mijns inziens terecht op dat in de jaren t en t-1 onvoorwaardelijk geworden optierechten onder het vijfde lid van artikel 32bb Wet LB 1964 vallen. Dit lid beoogt namelijk voordelen uit optiecontracten in aanmerking te nemen die op basis van de hoofdregel van artikel 10 Wet LB 1964 in de toetsperiode tot het loon zouden behoren, maar pas later daadwerkelijk tot het genoten loon worden gerekend (bij uitoefening of vervreemding).
De benadering van het Hof bergt ook een risico in zich. Werkgevers zouden er voor kunnen kiezen om voorwaardelijke optiecontracten toe te kennen aan werknemers die eerst onvoorwaardelijk kunnen worden kort voor het vertrek van die werknemer. Ook zou in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking kunnen worden overeengekomen dat, in weerwil van de voorwaarden van onvoorwaardelijk worden, de optierechten toch onvoorwaardelijk worden en alsnog mogen worden uitgeoefend door de werknemer. Dit in ruil voor een (lagere) ontslagvergoeding. In die gevallen is er zelfs een directe link tussen het onvoorwaardelijk worden en het aanstaande vertrek en zou het daaraan toe te rekenen voordeel toch steeds buiten de toepassing van de excessieve vertrekvergoedingsregeling vallen indien de voorwaardelijke toekenning is gelegen in een jaar vóór t-1. Zulks kan de wetgever niet hebben beoogd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,