Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/3.4.2
3.4.2 Hetgeen de appellant aanvoert bij pleitnota
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS447542:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk: conclusie A-G Bakels onder 2.19 voor HR 20 oktober 2000 (pensioenverrekening), NJ 2002, 436, m.nt. WMK (A) en conclusie A-G Verkade onder 4.22-4.25 voor HR 8 mei 2009 (7- Eleven/Laprior), NJ 2009, 222 (M).
HR 10 november 2000 (Pitt/Van Frederici), NJ 2001, 301, m.nt. HJS (C), rov. 3.6; HR 23 februari 2007 (Manoth/Arts), NJ 2007, 133 (A), rov. 3.4.2.
Zie: Bakels/Hammerstein/Wesseling-van Gent 2009, p. 93.
HR 23 februari 2007 (Manoth/Arts), NJ 2007, 133 (A), rov. 3.4.2, voorlaatste volzin.
Zie ook: HR 20 september 2002 (Cable Television/Nederlandse Antillen), NJ 2004, 148, m.nt. EAA (C), rov. 3.4.2.
Dus geen voorshands gegeven beslissingen bij eindvonnis in kort geding. Zie: HR 10 november 2006 (Hooters/Elmar), Lp! AY0284 (A), rov. 3.4.1 en 3.4.2.
In de bewerking van Ras/Hammerstein (paragraaf 2.3.2) heb ik een poging gedaan om nader te omlijnen hoe de appelrechter dient om te gaan met hetgeen de appellant bij pleitnota aanvoert. Ik acht die poging niet geheel bevredigend en doe thans een nieuwe, waarin ik een consistente maatstaf voorstel, namelijk: de appelrechter dient hetgeen de appellant bij pleitnota aanvoert buiten beschouwing te laten voor zover het in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde om er acht op te slaan, en hij dient het voor het overige in de rechtsstrijd toe te laten.
Een bespreking van bij die beoordeling relevante factoren is hiervoor in paragraaf 333 gegeven in verband met de eiswijziging.
De regel geldt zowel indien de memorie van grieven niet of te laat is ingediend, als indien wel tijdig een memorie van grieven is ingediend. Ik meen dat de maatstaf in het laatste geval niet strikter moet worden toegepast.1 De appellant behoort immers niet te worden gestraft voor de tijdige indiening van een memorie van grieven.
Zoals in voornoemde regel tot uitdrukking komt in het woord 'voorzover', is het heel goed mogelijk dat een deel van de pleitnota in de rechtsstrijd wordt betrokken en het overige deel buiten beschouwing blijft.
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen in Pitt/Van Frederici:2
Hoewel het pleidooi of de pleitnota in dit geval (het geval dat niet tijdig een memorie van grieven is ingediend, GL) niet kan dienen als een toelichting op de grieven, moet de appellant gelegenheid worden gegeven de door hem in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren toe te lichten, te verbeteren en aan te vullen met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Met nieuwe, voor het eerst bij pleidooi aangevoerde feiten mag de rechter rekening houden als de wederpartij deze feiten erkent of aanvaardt dat deze feiten in de rechtsstrijd worden betrokken. Ingeval de wederpartij dit niet aanvaardt, kan de rechter deze feiten terzijde laten op grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren.
In het geval dat in deze overweging is bedoeld, kan de pleitnota uiteraard niet dienen als een toelichting op de appelgrieven, aangezien die hetzij niet bestaan, omdat geen memorie van grieven is ingediend, hetzij buiten beschouwing dienen te blijven, omdat de memorie van grieven te laat is ingediend. Zo moet m.i. de overweging van de Hoge Raad begrepen worden. De pleitnota kan en zal in de regel wel nieuwe grieven bevatten en daarop ook toelichting geven.
Bij de zinsnede 'de daarvoor geldende wettelijke bepalingen' kan gedacht worden aan de volgende bepalingen.
Art. 109 lid 1 en 3 jo. art. 278 lid 1, betreffende de eisen van een goede procesorde, zijn van toepassing indien de appellant oorspronkelijk eiser is. Indien de appellant oorspronkelijk gedaagde is, dient hij ook de eisen van een goede procesorde in acht te nemen, maar dat is niet geregeld in een wettelijke bepaling.
Art. 278 lid 2, betreffende het gedekte verweer, is van toepassing indien de appellant oorspronkelijk gedaagde is.
Art. 277 en 281, betreffende (thans alleen nog) het stadium waarin en de wijze waarop pleidooi moet worden gevraagd, hebben geen betrekking op de vraag wat bij pleidooi nog mag worden aangevoerd. Bovendien wordt een partij die deze artikelen niet in acht heeft genomen, toch toegelaten tot pleidooi.3 Zie paragraaf 2.25.
Bij de toepassing van de eisen van een goede procesorde als maatstaf is niet doorslaggevend:
a. of hetgeen de appellant bij pleitnota heeft aangevoerd kan worden gekwalificeerd als 'toelichting, verbetering of aanvulling' in de zin van Pitt/Van Frederici. In de regel zullen dergelijke toelichtingen etc. binnen de grenzen van een goede procesorde vallen. In Manoth/Arts lijkt de overweging van de Hoge Raad mee te brengen dat dergelijke toelichtingen etc., zowel indien tijdig een memorie van grieven is ingediend, als indien dat niet zo is, altijd binnen die grenzen vallen, maar ik meen dat dit niet zo is. Ik meen echter dat de Hoge Raad in dit arrest niet Pitt/Van Frederici heeft willen aanscherpen, maar dat arrest slechts verkort heeft willen weergeven en herhalen.4 In elk geval kunnen ook stellingen die niet als toelichting etc. kunnen worden aangemerkt, binnen de grenzen van een goede procesorde vallen;
of de appellant bij pleitnota 'nieuwe feiten' aanvoert in de zin van Pitt/Van Frederici. Zoals de Hoge Raad overweegt, kan de rechter die terzijde laten. Zowel bij nieuwe feiten als bij betogen zonder nieuwe feiten vormen de eisen van een goede procesorde de maatstaf. Toelating van een nieuw betoog, gebaseerd op reeds eerder aangevoerde feiten, kan in strijd met die eisen zijn;
of hetgeen de appellant bij pleitnota aanvoert kan worden gekwalificeerd als 'nieuwe grief in de zin van de Nederlandse jurisprudentie dienaangaande. Een nieuwe grief kan, maar behoeft niet in strijd te zijn met de eisen van een goede procesorde. De Nederlandse jurisprudentie over nieuwe grieven (de 'in beginsel strakke regel', die kort gezegd inhoudt dat de appellant na de memorie van grieven geen nieuwe grieven meer mag aanvoeren) is voor de Nederlandse Antillen en Aruba dus niet van belang;
of appellant oorspronkelijk eiser was of oorspronkelijk gedaagde. In het eerste geval kan hetgeen hij bij pleitnota aanvoert een nieuwe grondslag van de eis opleveren en in het tweede geval een nieuw verweer, maar ook die kwalificaties zijn niet doorslaggevend.
In de meeste gevallen wordt gepleit door gelijktijdige indiening van pleitnota's die niet tevoren aan de wederpartij zijn toegezonden, waarna vonnis wordt gewezen zonder dat partijen de gelegenheid wordt geboden op de pleitnota van de wederpartij te reageren. Voor iedere aanvulling in de pleitnota, hoe gering ook, geldt dan ook dat de wederpartij daarop in het geheel niet meer heeft kunnen reageren.5 Slechts bij hoge uitzondering kan worden geoordeeld dat de wederpartij er rekening mee moest houden dat de aanvulling bij pleitnota aan de rechter zou worden ter kennis gebracht (bijvoorbeeld bij verbetering van een kennelijke fout van de appellant, maar die leest de rechter ook verbeterd indien verbetering door de appellant uitblijft). De rechter mag daarom niets van hetgeen bij pleitnota voor het eerst is aangevoerd (mede) ten grondslag leggen aan enige eindbeslissing zonder de wederpartij gelegenheid te geven tot reactie.
Dit is anders bij mondeling pleidooi, omdat er dan wel gelegenheid bestaat voor een reactie. Het is ook anders bij producties of eiswijzigingen die vooraf aan de wederpartij zijn toegezonden.
Het kan voorkomen dat de appellant bij pleitnota in hoger beroep iets aanvoert wat de appelrechter toch al ambtshalve had moeten beoordelen, hetzij op grond van de devolutieve werking (zie paragraaf 3.6.2), hetzij op grond van ambtshalve taken (zie paragraaf 3.8.1 en 3.83). Indien de appelrechter toch al had moeten beslissen overeenkomstig hetgeen de appellant bij pleitnota aanvoert, voegt het aangevoerde niets toe, en is dus niet van belang of de appelrechter het aangevoerde in acht moet nemen. In andere gevallen geldt het beginsel van hoor en wederhoor en het daaraan ontleende verbod van ontoelaatbare verrassingsbeslissingen (zie paragraaf 3.9). Het kan dan in strijd met de eisen van een goede procesorde zijn om er acht op te slaan. De daarvoor genoemde factoren zijn dan bepalend.
De rechter mag hetgeen eerst bij pleitnota is aangevoerd en niet wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing blijft, wel (mede) ten grondslag leggen aan voorshands gegeven beslissingen, zolang hij er maar voor zorgt dat de wederpartij erop heeft kunnen reageren voordat hij er een eindbeslissing op baseert.6 Zo mag het bij pleitnota aangevoerde ertoe leiden dat een eerder aangevoerde stelling thans voldoende gemotiveerd betwist wordt geacht, zodat bewijslevering noodzakelijk is (maar dan mag de zaak niet worden afgedaan op het ontbreken van het juiste bewijsaanbod). Ook mag het bij pleitnota aangevoerde ertoe leiden dat een stelling als voorshands bewezen wordt aangenomen of juist niet, waarna gelegenheid tot bewijslevering geboden wordt (ook dan mag de zaak niet worden afgedaan op het ontbreken van het juiste bewijsaanbod). Vergelijk paragraaf 2.26 over bij pleidooi overgelegde producties.
Bij zaken die met een beschikking eindigen, gaat het om de vraag wat de appellant nog na het beroepschrift mag aanvoeren. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van het volgende: er is meer reden voor de rechter om zich soepel op te stellen, omdat voor de memorie van grieven een termijn van tweemaal zes weken geldt en voor het beroepschrift een termijn van eenmaal zes weken. Verder is er doorgaans een mondelinge behandeling, zodat de wederpartij enige gelegenheid heeft tot reactie. In alimentatiezaken is ook de aard van de zaak (het veranderlijkheidsbeginsel) reden voor een soepele opstelling.