De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.7.2:11.3.7.2 Wet, aard der verplichting en rechtshandeling
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.7.2
11.3.7.2 Wet, aard der verplichting en rechtshandeling
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS390730:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Een overeenkomst waarbij de bevoegdheid om te procederen geheel wordt uitgesloten, is ongeldig (zie par. 5.3).
Zie m.b.t. art. 71 lid 5 Rv Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 228, 230.
Zie ook Van Haersolte-Van Hof 2004, p. 230; Meijer 2011, p. 970-971.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Een vordering tot nakoming van een verbintenis uit bevoegdheidsovereenkomst zal over het algemeen reeds afstuiten op een gebrek aan belang, zo is hiervoor gebleken. Mocht toch worden aangenomen dat een partij belang heeft bij een dergelijke vordering, dan rijst de vraag of niet uit de wet of de aard der verplichting voortvloeit dat een veroordeling achterwege dient te blijven (zie artikel 3:296 lid 1 BW).
Met betrekking tot de wet geldt het volgende. Artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet lijken mij over het algemeen niet aan een veroordeling tot nakoming in de weg te staan. Een procesovereenkomst brengt immers enkel mee dat een partij voor bepaalde gerechten niet kan procederen, maar houdt nooit in dat een partij in het geheel geen vordering aanhangig kan maken.1 Indien een overeenkomst in een concreet geval wel tot gevolg zou hebben dat een partij in het geheel geen mogelijkheid heeft een vordering aanhangig te maken, dient zij op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing gelaten te worden (zie paragraaf 10.5).
Toch staan (het stelsel van) de wet en de aard van de verplichting naar mijn mening wel degelijk aan een veroordeling tot nakoming in de weg. Aan de wettelijke bevoegdheidsregeling ligt de gedachte ten grondslag dat iedere rechter zijn eigen bevoegdheid beoordeelt. Artikel 71 lid 5, artikel 74 lid 3, artikel 110 lid 2 en 3 en artikel 270 lid 3 Rv vormen een expliciete uitzondering op deze hoofdregel. In deze artikelen is bepaald dat de rechter in de daar genoemde gevallen gebonden is aan het oordeel van een andere rechter over zijn bevoegdheid. Reden voor opname van deze bepalingen is de wens procedures zo min mogelijk te belasten met discussies over de vraag welke rechter een zaak dient te behandelen, zodat vertraging van de procedure kan worden voorkomen.2 Hieruit kan worden afgeleid dat de hoofdregel juist is dat iedere rechter zijn eigen bevoegdheid toetst. Steun voor het uitgangspunt dat iedere instantie zijn eigen bevoegdheid beoordeelt, kan wellicht ook gevonden worden in de regeling van de arbitrage. 3 Zo is in artikel 1052 lid 4 Rv bepaald dat de beslissing, waarbij het scheidsgerecht zich bevoegd verklaart, enkel tegelijk met een daaropvolgend eindvonnis bij de overheidsrechter kan worden bestreden. Hieruit blijkt dat het in beginsel aan arbiters zelf is om de bevoegdheid te beoordelen, en niet aan de overheidsrechter, al heeft hij wel het laatste woord.
De regel dat elke rechter zijn eigen bevoegdheid toetst, wordt gerechtvaardigd door het uitgangspunt van vertrouwen van gerechten in elkaars rechtspraak. Binnen Nederland heeft te gelden dat gerechten vertrouwen dienen te hebben in elkaars procedures en toepassing van het recht. Indien een partij in strijd met een bevoegdheidsovereenkomst een procedure begint voor een bepaald gerecht, zullen andere rechters ervan uit moeten gaan dat dit gerecht zich inderdaad, op korte termijn, onbevoegd verklaart. Daarnaast is het wenselijk dat er een duidelijke regel bestaat over welke rechter de bevoegdheid toetst. Indien meerdere rechters zich gaan bezighouden met dezelfde vraag, neemt de kans op tegenstrijdige uitspraken toe.
Door een verbod om voor een Nederlandse rechter te procederen, wordt inbreuk gemaakt op het uitgangspunt dat iedere rechter zijn eigen bevoegdheid toetst. Weliswaar is een dergelijk verbod niet gericht tot het gerecht zelf, maar tot een partij, feitelijk maakt dit verbod het vaak wel onmogelijk voor het gerecht zijn bevoegdheid te beoordelen. Bovendien berust dit verbod wel degelijk op het oordeel dat het andere gerecht op grond van de bevoegdheidsovereenkomst niet bevoegd zal zijn.
Nu is het niet zo dat op het uitgangspunt dat iedere rechter zijn eigen bevoegdheid beoordeelt, nooit uitzonderingen toelaatbaar zouden kunnen zijn. Denkbaar is een dergelijke uitzondering bijvoorbeeld in sommige gevallen van misbruik van procesrecht. Een uitzondering zal echter niet al te snel mogen worden aangenomen. Dit is een gevolg van het uitgangspunt dat rechters vertrouwen dienen te hebben in elkaars procesafhandeling en rechtspraak, zodat als reden voor een procedeerverbod nooit de kwaliteit van behandeling bij de aangezochte rechter (snelheid van de procedure, kwaliteit van de inhoudelijke behandeling) aangevoerd kan worden.
Hiervoor is gebleken dat een partij een gering belang kan hebben om slechts voor het in de bevoegdheidsovereenkomst aangewezen gerecht over de bevoegdheid te procederen. Denkbaar is dat de afstand van de woonplaats van deze partij tot dit gerecht kleiner is, zodat zij minder kosten hoeft te maken. Aangezien de afstanden binnen Nederland niet zeer groot zijn, gaat het slechts om een beperkt belang. Het is de vraag of dit belang om zelfs niet over de bevoegdheid bij een niet in de bevoegdheidsovereenkomst aangewezen gerecht te procederen, opweegt tegen de nadelige gevolgen die de inmenging in een andere procedure heeft. Indien rechters zich te makkelijk mengen in andere procedures, kan dit leiden tot een toename van het aantal procedures over procedurele kwesties die de bodemrechter ook makkelijk zelf kan oplossen. Een procedeerverbod op grond van dit belang is dan ook niet gerechtvaardigd. Dat geldt al helemaal indien een verbod in kort geding als gevolg van het verstrijken van beroepstermijnen onherroepelijke gevolgen heeft, zoals zich voor kan doen bij een bevel tot nakoming van een overeenkomst tot sprongcassatie. Niet aan te nemen valt dat het belang om slechts voor de aangewezen instantie over de bevoegdheid te procederen, opweegt tegen het feit dat het materiële geschil van partijen helemaal niet meer door een rechter behandeld kan worden.