De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.7.1:11.3.7.1 Belang
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.7.1
11.3.7.1 Belang
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS383480:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Is het mogelijk dat de Nederlandse rechter of een scheidsgerecht nakoming van een verbintenis uit bevoegdheidsovereenkomst, zoals een overeenkomst tot forumkeuze, prorogatie of sprongcassatie, afdwingt door een partij te verbieden om een procedure voor een Nederlands gerecht te beginnen of voort te zetten? Een vordering tot afgifte van een dergelijk verbod is zowel denkbaar in een bodemprocedure als in kort geding. In beide gevallen is vereist dat een partij voldoende belang heeft bij een dergelijke vordering. In geval van een kort geding zal dit zelfs een spoedeisend belang moeten zijn.
Het belang van een partij om bij de bodemrechter een vordering in te stellen om haar wederpartij onder oplegging van een dwangsom te verbieden voor een andere Nederlandse rechter te procederen, lijkt op het eerste gezicht zeer klein. Deze partij kan zich immers ook tot de door haar wederpartij aangezochte rechter wenden, en daar een beroep op onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid doen. Dit zal over het algemeen veel sneller en goedkoper zijn dan het entameren van een extra bodemprocedure.
Het kan echter zijn dat een partij stelt belang te hebben bij de vordering tot oplegging van een verbod, omdat zij wil dat het de als bevoegd aangewezen instantie is die de geldigheid van de bevoegdheidsovereenkomst toetst. Dit kan zij bereiken door een procedeerverbod te vorderen bij de we/ als bevoegd aangewezen instantie. Er doet zich in dat geval echter wel een probleem met betrekking tot de bevoegdheid voor. Immers, het is zeer de vraag of de als bevoegd aangewezen instantie ook bevoegd is om over een vordering tot nakoming van de bevoegdheidsovereenkomst te oordelen. Brengt een overeenkomst tot prorogatie met betrekking tot een geschil over de conformiteit van een gekochte zaak ook de bevoegdheid van het hof mee om een partij te verbieden voor de rechtbank te procederen? Wellicht zou kunnen worden aangenomen dat een dergelijke bevoegdheidsovereenkomst naar haar aard ook ziet op geschillen betreffende haar eigen uitvoering. Dit biedt voor de meeste bevoegdheidsovereenkomsten een oplossing, maar lost het probleem in geval van sprongcassatie niet op. Onaannemelijk is dat bij de Hoge Raad een nieuwe vordering tot oplegging van een procedeerverbod zou kunnen worden ingesteld, waarbij de Hoge Raad ook over de feiten zou dienen te oordelen.
Deze bevoegdheidsperikelen daargelaten, lijkt het belang dat een partij heeft om de bevoegdheid enkel door de aangewezen Nederlandse rechter te laten beoordelen niet zeer groot te zijn. Immers, alle gerechten in Nederland passen hetzelfde recht toe. Het is niet aannemelijk dat zich hierbij grote verschillen voordoen. Ook zijn de afstanden binnen Nederland niet zeer groot. Voor arbitrage geldt dat het laatste woord over de geldigheid van de overeenkomst uiteindelijk toch aan de overheids-rechter is.
Een partij heeft kortom een zeer gering belang bij een vordering in een bodemprocedure tot oplegging van een procedeerverbod op grond van een bevoegdheidsovereenkomst. Meer belang lijkt op het eerste gezicht te bestaan bij een dergelijke vordering in kort geding. In kort geding kan immers veel sneller een uitspraak worden verkregen, zodat voorkomen kan worden dat een partij een lange procedure over de bevoegdheid moet voeren bij de bodemrechter. Bereikt kan op deze manier worden dat het de in de overeenkomst aangewezen instantie is die de geldigheid van de overeenkomst toetst. Dit kan met name van belang zijn voor een buitenlandse partij, die in strijd met een bevoegdheidsovereenkomst een procedure in Nederland moet voeren. Indien de kortgedingrechter een procedeerverbod oplegt, kan op snelle wijze een einde aan een procedure in strijd met een bevoegdheidsovereenkomst worden gemaakt.
Toch is het de vraag of dit doel voor een buitenlandse partij daadwerkelijk bereikt wordt door middel van een bevel in kort geding. In kort geding wordt immers enkel een voorlopig oordeel gegeven over de geldigheid van de bevoegdheidsovereenkomst. Een partij moet steeds de mogelijkheid hebben dit oordeel door de bodem-rechter te laten toetsen. Dit betekent dat een verbod in kort geding om voor een Nederlandse bodemrechter te procederen niet aan een vordering bij een bodem-rechter tot een verklaring voor recht in de weg staat dat de bevoegdheidsovereenkomst niet geldig is. Indien de kortgedingrechter een partij bijvoorbeeld op grond van een overeenkomst tot arbitrage in het buitenland verbiedt om in Nederland te procederen, zou deze partij anders geen enkele mogelijkheid hebben dit oordeel door de Nederlandse bodemrechter te laten toetsen. Aangenomen kan dus worden dat het verbod enkel ziet op het voeren van een procedure met betrekking tot het materiële geschil van partijen en niet op een procedure met betrekking tot de vraag of het verbod terecht is gegeven of met betrekking tot de geldigheid van de bevoegdheidsovereenkomst. Het verbod van de kortgedingrechter kan niet verhinderen dat de buitenlandse partij een procedure voor de Nederlandse bodemrechter dient te voeren over de bevoegdheid.
Indien het verbod van de kortgedingrechter slechts ziet op een bepaalde Nederlandse bodemrechter, staat dit verbod er echter wel aan in de weg dat voor deze rechter een verklaring voor recht wordt gevorderd. Het voorlopige karakter van het kort geding vereist dat het oordeel van de kortgedingrechter door een bodem-rechter getoetst kan worden, maar dit betekent niet dat geen beperkingen opgelegd kunnen worden met betrekking tot we/ke bodemrechter dit is. Indien de kortgedingrechter een partij op grond van een overeenkomst tot forumkeuze verbiedt voor een andere rechter dan de Rechtbank Rotterdam te procederen, lijkt mij dat ook de verklaring voor recht dat geen sprake is van een geldige overeenkomst tot forumkeuze enkel in Rotterdam gevraagd kan worden. Het heeft dus wel zin om door middel van een bevel in kort geding snel een einde te maken aan een in strijd met een bevoegdheidsovereenkomst begonnen procedure, indien bij deze overeenkomst een andere Nederlandse rechter als bevoegd is aangewezen. Op deze manier kan bewerkstelligd worden dat het de in de overeenkomst aangewezen rechter is, die over de geldigheid hiervan oordeelt. Zoals reeds gezegd, is het belang dat een partij hierbij binnen Nederland heeft slechts zeer beperkt.
Door middel van dit bevel wordt bovendien weliswaar snel een einde gemaakt aan de bodemprocedure, snel duidelijkheid over de bevoegdheid krijgt een partij hiermee niet. Immers, de vraag naar de bevoegdheid kan nog uitgebreid aan de orde komen voor de rechter die we/ in de overeenkomst als bevoegd wordt aangewezen, en indien deze tot een ander oordeel komt, kan alsnog de oorspronkelijke rechter worden aangezocht. Indien echter overduidelijk is dat de aangezochte rechter onbevoegd is, kan wel worden bereikt dat snel een einde aan de procedure voor de onbevoegde rechter wordt gemaakt. De kans dat de aangewezen rechter tot een ander oordeel komt, is in dat geval zeer klein.
Het doel dat snel duidelijkheid wordt verkregen kan bovendien bereikt worden, indien de uitspraak in kort geding feitelijk onherroepelijke gevolgen heeft. Dit zal zich bijvoorbeeld voordoen indien een partij wordt verboden een procedure in hoger beroep voort te zetten op grond van bijvoorbeeld een overeenkomst tot sprongcas-satie. Vaak zal immers de termijn om nog cassatie in te stellen op dat moment reeds verstreken zijn.
Een partij heeft al met al slechts een gering belang bij een procedeerverbod. Door een vordering tot nakoming van een bevoegdheidsovereenkomst in te stellen bij de in deze overeenkomst aangewezen bodemrechter, kan een partij bewerkstelligen dat door deze rechter over de bevoegdheid wordt geoordeeld. Ook door middel van een verbodsvordering in kort geding kan worden bereikt dat slechts de in de overeenkomst aangewezen instantie over de bevoegdheid oordeelt. Een partij kan bij een dergelijke vordering in kort geding met name belang hebben om snel een einde te maken aan een procedure voor een overduidelijk onbevoegde Nederlandse bodem-rechter. Een dergelijke vordering heeft echter geen zin indien in de overeenkomst een buitenlandse instantie als bevoegd is aangewezen, aangezien een verbod in kort geding niet kan voorkomen dat voor de Nederlandse bodemrechter over de geldigheid van de bevoegdheidsovereenkomst wordt geprocedeerd. Soms kan door een verbod in kort geding worden bereikt dat definitief duidelijkheid over de afhandeling van het geschil ontstaat, namelijk indien dit verbod feitelijk definitieve gevolgen heeft.