De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.6:11.3.6 Uitgangspunten bij de beoordeling
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.6
11.3.6 Uitgangspunten bij de beoordeling
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS387169:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, COM(2010)748. Het gaat om art. 29 lid 1 jo. art. 32 lid 2 EEX-Vo (nieuw) en art. 29 lid 4 EEX-Vo (nieuw).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Bij de behandeling van de verschillende rechtsstelsels in de vorige paragrafen zijn meerdere argumenten naar voren gekomen die een rol kunnen spelen bij de vraag of de rechter een partij kan veroordelen tot nakoming van haar verbintenis uit een bevoegdheidsovereenkomst. Hier worden deze argumenten nog eens op een rij gezet. Argumenten om een procedeerverbod mogelijk te maken zijn:
De rechter die in de procesovereenkomst als bevoegd wordt aangewezen is degene die de geldigheid van de overeenkomst behoort te beoordelen. Dit wordt door middel van een procedeerverbod mogelijk gemaakt.
Vertragingstactieken kunnen door middel van een procedeerverbod op effectieve wijze worden aangepakt. Een dergelijke maatregel biedt een middel om snel een einde te maken aan een te kwader trouw begonnen procedure.
Een procedeerverbod draagt bij aan de efficiëntie, doordat het aantal procedures wordt teruggebracht. Voorkomen wordt immers dat een partij (telkens) procedures start. Is reeds een procedure aanhangig, dan kan deze in de kiem worden gesmoord.
Argumenten die aangevoerd worden tegen het gebruik van een procedeerverbod zijn:
Door een dergelijke maatregel wordt inbreuk gemaakt op het stelsel dat iedere rechter zijn eigen bevoegdheid beoordeelt. Dit is in strijd met het vertrouwen dat men een andere rechter verschuldigd is.
Een procedeerverbod is in strijd met het recht op toegang tot de rechter, zoals neergelegd in artikel 17 Grondwet en artikel 6 EVRM.
Een dergelijke maatregel leidt juist tot extra procedures: partijen krijgen immers de mogelijkheid om te gaan procederen over de vraag of geprocedeerd mag worden (trials about a trial).
Doordat meerdere rechters door het toestaan van dergelijke maatregelen de bevoegdheid krijgen om zich uit te laten over dezelfde vraag, neemt de kans op tegenstrijdige uitspraken toe.
Een procedeerverbod heeft niet het karakter van 'voorlopige voorziening' en is in kort geding daarom niet mogelijk.
Opvallend is dat in de verschillende rechtsstelsels dezelfde argumenten een rol spelen. In de arresten van het Hof van Justitie komen voor een groot deel dezelfde argumenten naar voren die ook genoemd worden in de discussie in Nederland, Engeland en Duitsland. Wel verschilt het gewicht dat aan bepaalde argumenten wordt toegekend. Zo geldt in het kader van de EEX-regeling als uitgangspunt dat iedere rechter zijn eigen bevoegdheid beoordeelt. Het Hof van Justitie hanteert dit beginsel streng en laat geen uitzonderingen toe. Ook onder het Engelse recht geldt dat rechters in principe de rechtsmacht van andere gerechten dienen te respecteren ('comity'), maar hier is dit uitgangspunt niet zonder uitzonderingen. Dit verschil kan deels hierdoor worden verklaard dat in het kader van de EEX-regeling niet de verhouding tussen willekeurige staten centraal staat. Het gaat om staten die aan elkaar gebonden zijn door middel van een verdrag en die zich hebben verplicht elkaars uitspraken te erkennen en ten uitvoer te leggen. Van deze staten moet, volgens het Hof van Justitie, dan ook vertrouwen worden verwacht in elkaars rechtssystemen en rechterlijke instanties. Het ligt dan ook voor de hand dat een inbreuk op de rechtsmacht van een EEX-staat minder snel gerechtvaardigd is dan de inbreuk op de rechtsmacht van een willekeurige andere staat.
Bovendien geldt dat het argument ter rechtvaardiging van de 'anti-suit injunction' dat het bij forumkeuze aangewezen gerecht beter in staat is de geldigheid van dit beding te beoordelen, in het kader van de EEX-regeling een veel geringere rol speelt. Alle EEX-gerechten passen immers de EEX-regeling toe, zodat de kans veel kleiner is dat de buitenlandse rechter tot een ander oordeel komt. Wel is dit in geval van een arbitragebeding anders, aangezien arbitrage is uitgesloten van de EEX-regeling. Dit is dan ook de reden dat aanvankelijk twijfel bestond over de toelaatbaarheid van een 'anti-suit injunction' in een dergelijk geval. In het voorstel tot aanpassing van de EEX-verordening wordt het overigens wel aan de aangewezen rechter en aan de rechter van de lidstaat van de plaats van arbitrage gelaten om over de geldigheid van de bevoegdheidsovereenkomst te oordelen.1
Het gewicht dat aan deze argumenten moet worden gehecht, is dus afhankelijk van de context. Hierna zal, door deze verschillende argumenten tegen elkaar af te wegen, de vraag beantwoord worden of een veroordeling tot nakoming van een verbintenis uit bevoegdheidsovereenkomst mogelijk is. Daarbij zal een onderscheid gemaakt worden tussen de oplegging van een verbod om te procederen binnen Nederland enerzijds en voor een buitenlands gerecht anderzijds. Bij deze afweging wordt telkens als uitgangspunt genomen dat op grond van artikel 3:296 lid 1 BW een veroordeling tot nakoming in principe mogelijk is, tenzij uit de wet, de aard van de verplichting of een rechtshandeling anders volgt. Bovendien dient een partij op grond van artikel 3:303 BW een voldoende belang te hebben bij haar rechtsvordering.