Noot P-G: de locatie ‘Grittenveld’ was een forensisch samenwerkingsverband waarbij, onder verantwoordelijkheid van FPC Veldzicht, een TBS-afdeling is ingericht in een vleugel van de penitentiaire inrichting ‘de Grittenborgh’ te Hoogeveen. Zie hierover: “TBS in het gevangeniswezen”, vervolgonderzoek 2008, gezamenlijk inspectierapport van de Inspectie voor de sanctietoepassing en de Inspectie voor de gezondheidszorg, rijksoverheid 2008; L. Desain, Uitbreiding TBS-capaciteit in het gevangeniswezen: een evaluatie, Sancties 2009/1, blz. 48 e.v.
HR, 19-07-2019, nr. 18/01760
ECLI:NL:HR:2019:1260
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/01760
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1260, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:625, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:217, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:625, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1260, Gevolgd
- Vindplaatsen
JGz 2019/37 met annotatie van Beintema, H.J.
JGz 2019/37 met annotatie van Beintema, H.J.
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Onrechtmatige (overheids)daad. Persoon ten aanzien van wie machtiging is gegeven o.g.v. Wet Bopz wordt geplaatst in een TBS-kliniek die geen psychiatrisch ziekenhuis is. Aanspraak op schadevergoeding? Schade geleden?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01760
Datum 19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
1. ANTES ZORG B.V., rechtsopvolgster van Stichting Bouman GGZ,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Antes Zorg,
niet verschenen,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/394525/HA ZA 12-76 van de rechtbank Rotterdam van17 april 2013 en 30 april 2014;
b. het arrest in de zaak 200.153.667/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2018.
[eiser] heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. Tegen Antes Zorg is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Antes Zorg begroot op nihil en aan de zijde van de Staat begroot op € 2.707,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Conclusie 17‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Onrechtmatige (overheids)daad. Persoon ten aanzien van wie machtiging is gegeven o.g.v. Wet Bopz wordt geplaatst in een TBS-kliniek die geen psychiatrisch ziekenhuis is. Aanspraak op schadevergoeding? Schade geleden?
Partij(en)
Zaaknr: 18/01760 F.F. Langemeijer
Zitting: 17 mei 2019 Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. Antes Zorg B.V.
2. Staat der Nederlanden
Op grond van de Wet Bopz is machtiging verleend tot opneming en verblijf van eiser in een psychiatrisch ziekenhuis. Eiser is daarna onvrijwillig opgenomen in een TBS-kliniek, waarvan enige tijd in een dependance die niet was aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ voor de Wet Bopz. Was de vrijheidsbeneming onrechtmatig?
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 1.1 – 1.14. Zij worden hierna verkort weergegeven.
- -
i) Eiser is sinds 1988 bij diverse instanties bekend wegens verslaving aan harddrugs en mogelijke psychiatrische problemen. Voor behandeling daarvan is hij verwezen naar Bouman GGZ. Antes Zorg B.V. is een rechtsopvolgster van de stichting Bouman GGZ.
- -
ii) De psychiater van Bouman GGZ die eiser (ambulant) behandelde heeft op 9 mei 2007 aangifte gedaan van bedreiging door eiser.
- -
iii) Op 15 mei 2007 heeft de burgemeester van Rotterdam de inbewaringstelling van eiser gelast op grond van de Wet Bopz. Diezelfde dag is eiser opgenomen in een kliniek van Bouman GGZ.
- -
iv) Op 23 mei 2007 heeft de burgemeester van Rotterdam wederom een last tot inbewaringstelling afgegeven. Bij beschikking van 30 mei 2007 heeft de rechtbank Rotterdam machtiging verleend tot voortzetting van deze inbewaringstelling.
- -
v) Op 26 juni 2007 heeft de rechtbank Rotterdam een voorlopige machtiging verleend als bedoeld in art. 2 Wet Bopz met een geldigheidsduur van zes maanden.
- -
vi) In een overleg op 8 juni 2007 tussen Bouman GGZ, de GGD Rotterdam en de zogeheten Rotterdamse ‘‘Commissie van Wijze Mensen” is over eiser gesproken. In het verslag van dat overleg staat over eiser:
“[…] Complexe casus, verslaving, gedragsstoornis en agressief, bedreigend. Voor mensen met deze ernstige mate van gedragsstoornis is het goed om te onderzoeken of de optie van een opname in een TBS mogelijk is.”
( vii) Bouman GGZ heeft aan Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht (hierna: FPC Veldzicht), dat een psychiatrisch ziekenhuis exploiteerde waarin onder meer ter beschikking gestelde personen worden verpleegd, verzocht eiser in haar instelling op te nemen. Bouman GGZ en FPC Veldzicht hebben hierover het volgende afgesproken:
“[…] PROTOCOL TIJDELIJKE OPNAME IN F.P.C. VELDZICHT
Voor collega-instellingen en instellingen in de geestelijke gezondheidszorg bestaat de mogelijkheid een psychiatrische patiënt bij wie de behandeling zodanig stagneert dat binnen de eigen setting geen alternatieven voorhanden zijn, tijdelijk te plaatsen in Veldzicht.
Veldzicht biedt een dergelijke tijdelijke opname onder de volgende voorwaarden:
- De duur van de opname wordt vooraf bepaald,
- De plaatsende instelling informeert de Inspectie voor de Gezondheidszorg schriftelijk over de desbetreffende plaatsing,
- Bij de melding aan de inspectie wijst de plaatsende instelling er op dat de desbetreffende patiënt in Veldzicht valt onder de in deze kliniek vigerende interne rechtspositieregeling van de Beginselenwet Verpleging ter beschikking gestelden (Stb. 1997, 280) en het Reglement Verpleging ter beschikking gestelden (Stb. 1997, 217).
- De in Veldzicht toepasselijke regeling van de interne rechtspositie houdt onder meer in dat eiser zich met grieven en klachten kan vervoegen bij een onafhankelijke Commissie van Toezicht, benoemd door de minister van Justitie. (...)"
( viii) Op 26 juli 2007 is eiser overgeplaatst van de kliniek van Bouman GGZ naar een dependance van de TBS-kliniek van FPC Veldzicht, namelijk de locatie ‘Grittenveld’1.. Er bestond toen het voornemen om eiser vervolgens op te nemen in een instelling van GGZ Drenthe te Beilen waar hij duurzaam zou kunnen verblijven.
( ix) De advocaat van eiser heeft bij faxbericht van 18 december 2007 aan FPC Veldzicht geschreven dat hem was gebleken dat ‘Grittenveld’ niet is aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van artikel 1, lid 1 onder h, Wet Bopz. Hij verzocht het verblijf van eiser in ‘Grittenveld’ onmiddellijk te beëindigen. Daarop reageerde FPC Veldzicht bij brief van 21 december 2007 als volgt:
“In reactie op uw schrijven d.d. 18 december 2007 kan ik u berichten dat onze locatie Grittenveld te Hoogeveen geen BOPZ-aanwijzing heeft. De BOPZ-aanwijzing geldt wel voor onze hoofdlocatie Veldzicht te Balkbrug […].
Daar wij een en ander niet kunnen terugdraaien, maar evenmin van mening zijn dat we de voorbereiding op plaatsing te Beilen moeten afbreken, hebben wij besloten patiënt over te plaatsen naar onze locatie [...] te Balkbrug. […].”
- -
x) Op 21 december 2007 is eiser overgeplaatst naar de TBS-kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug. Deze was aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van artikel 1, lid 1 onder h, Wet Bopz.
- -
xi) Op 29 januari 2008 heeft de rechtbank Zwolle ten aanzien van eiser een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend voor de duur van een jaar.
- -
xii) De advocaat van eiser heeft bij brief van 22 mei 2008 aan Bouman GGZ verzocht om ontslag van eiser uit het psychiatrisch ziekenhuis2.. Dit verzoek werd op 30 mei 2008 afgewezen. Vervolgens is het verzoek voorgelegd aan de rechtbank Zwolle-Lelystad. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van dat verzoek op 3 juli 2008 heeft de toenmalige behandelend psychiater onder meer verklaard:
“Begeleid verlof is op dit moment niet mogelijk. Eiser lijdt aan een paranoïde vorm van schizofrenie en zal buiten een instelling weer terugvallen in middelengebruik en zal verder afglijden (maatschappelijke teloorgang). Eiser heeft geld nodig voor dit middelengebruik en de verwachting is dat eiser gewelddadig zal worden indien hij geld nodig heeft om drugs te kopen. De afdeling duurzaam verblijf in Beilen heeft recent laten weten dat eiser niet geschikt is voor opname in Beilen. Eiser wordt agressief bij middelengebruik. Dit middelengebruik is met medicatie niet in te dammen. Eiser gedraagt zich prima, maar wijst echter alle hulp af. Men wil neurologisch onderzoek doen om te kijken of eiser een hersenbeschadiging heeft opgelopen als gevolg van zijn middelengebruik. Alleen door opname en begeleiding kan verder afglijden worden voorkomen. (...)”
- -
xiii) De rechtbank heeft op 15 juli 2008 het verzoek om ontslag afgewezen. GGZ Drenthe heeft plaatsing van eiser in haar kliniek te Beilen afgewezen. Ook een plaatsing in ‘de Zwolse Poort’ bleek niet mogelijk.
- -
xiv) Op 30 december 2008 heeft het openbaar ministerie een verzoek ingediend tot ontslag van eiser uit het psychiatrisch ziekenhuis. Dit verzoek is bij beschikking van 26 januari 2009 toegewezen.
2. Het procesverloop
2.1
Eiser heeft op 13 januari 2012 de stichting Bouman GGZ en de Staat der Nederlanden in rechte betrokken en een schadevergoeding gevorderd van € 34.350,-, te vermeerderen met wettelijke rente3.. Hij stelde dat gedaagden onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door hem gedwongen te laten verblijven in een gesloten inrichting die niet daartoe was aangewezen en die ook niet geschikt was voor eiser, zowel vanuit zijn interne rechtspositie als vanuit behandelperspectief bezien. Volgens eiser heeft hij hierdoor immateriële schade geleden.
2.2
Bouwman GGZ en de Staat hebben verweer gevoerd. Bij tussenvonnis van 17 april 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:5849) heeft de rechtbank Rotterdam een comparitie van partijen gelast. De rechtbank heeft in de stellingen van eiser vier afzonderlijke verwijten onderscheiden4.:
a. Bouman GGZ heeft onrechtmatig jegens eiser gehandeld door hem over te plaatsen naar FPC Veldzicht/Grittenveld: er was geen sprake van een uitzonderlijk gevaar dat daartoe aanleiding gaf.
b. De plaatsing in ‘Grittenveld’ was bovendien onrechtmatig omdat ‘Grittenveld’ niet was aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ voor de Wet Bopz.
c. De plaatsing van eiser in ‘Grittenveld’ en in de TBS-kliniek te Balkbrug op basis van de hiervoor onder (vii) genoemde overeenkomst was in strijd met de wet, omdat deze (blijkens het overeengekomen Protocol) ertoe leidde dat aan eiser de interne rechtspositie werd onthouden die hem ingevolge de Wet Bopz toekomt.
d. Zowel in ‘Grittenveld’ als in de TBS-kliniek te Balkbrug is geen adequate behandeling gerealiseerd, waardoor het gedwongen verblijf van eiser te lang heeft geduurd. Volgens eiser hebben Bouman GGZ en FPC Veldzicht (waarvoor de Staat verantwoordelijk is) als gevolg van een onderling competentieconflict zich onvoldoende ingespannen om hem een passende behandeling te geven en daarbij beoordelingsfouten gemaakt.
2.3
Bij eindvonnis van 30 april 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:3464) heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding afgewezen5.. De rechtbank heeft samengevat het volgende overwogen:
met betrekking tot grondslag a: dat uit de processtukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de redenen die Bouman GGZ heeft aangevoerd om over te gaan tot de overplaatsing naar FPC Veldzicht kwalificeren als een (uitzonderlijk) geval waarin deze overplaatsing gerechtvaardigd was. De rechtbank is van oordeel dat van onrechtmatig handelen van Bouman GGZ jegens eiser geen sprake is geweest.6.
met betrekking tot grondslag b: dat zich zeer bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die een uitzondering op het systeem van de wet toestaan en een plaatsing van eiser een niet als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte instelling zoals ‘Grittenveld’ rechtvaardigen. Doorslaggevend is hierbij het gevaarscriterium. De rechtbank oordeelde dat aan dit criterium was voldaan.7.
met betrekking tot grondslag c: dat de interne rechtspositie van eiser werd bepaald door diens verblijfstitel; niet door diens verblijfplaats. Hoewel voor eiser tot op zekere hoogte onduidelijk moet zijn geweest bij welke instantie hij klachten kon indienen8., was de rechtbank van oordeel dat er in materieel opzicht geen noemenswaardig verschil in rechtspositie heeft bestaan waarvan eiser nadeel heeft ondervonden.9.
met betrekking tot grondslag d: dat niet is komen vaststaan dat de door eiser gestelde competentiegeschillen (‘grensconflicten’) tussen Bouman GGZ en FPC Veldhuis in de weg hebben gestaan aan een adequate behandeling van eiser of een te lang verblijf van eiser in een locatie van FPC Veldhuis tot gevolg hebben gehad10..
De rechtbank kwam tot de slotsom dat Bouman GGZ en de Staat niet onrechtmatig jegens eiser hebben gehandeld (rov. 2.4 Rb).
2.4
Eiser heeft hoger beroep ingesteld. Grief I.a richtte zich tegen de overplaatsing vanuit Bouwman GGZ naar een TBS-kliniek (en ziet dus op de grondslag van de vordering onder a). Grief I.b had specifiek betrekking op plaatsing van eiser in ‘Grittenveld’, dat niet is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis voor de Wet Bopz (de grondslag onder b). Grief I.c was gericht tegen de verwerping van de grondslag onder c en grief I.d tegen de verwerping van de grondslag onder d. De Staat en stichting Bouman GGZ hebben het hoger beroep tegengesproken. Het hof heeft bij arrest van 30 januari 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:217) de beide vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
2.5
Ten aanzien van grondslag (a) deelt het gerechtshof het oordeel van de rechtbank dat de overplaatsing van eiser naar een TBS-kliniek, gelet op de omstandigheden van het geval, niet onrechtmatig was jegens eiser: het gedrag van betrokkene was zodanig bedreigend voor personeel van Bouman GGZ dat de overplaatsing naar een beter beveiligde kliniek gerechtvaardigd was (rov. 3.2).
2.6
Ten aanzien van grondslag (b) heeft het hof in rov. 3.3 vooropgesteld dat het in beginsel onrechtmatig is, een gedwongen opname op grond van de Wet Bopz elders dan in een voor de Wet Bopz als zodanig aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis ten uitvoer te leggen. Het hof heeft echter geoordeeld dat een ‘crisisplaatsing’ in dit geval te rechtvaardigen was, gezien de onhoudbare situatie die in de kliniek van Bouman GGZ was ontstaan en tot de overplaatsing aanleiding had gegeven. Bovendien was eind juli 2007 niet onmiddellijk een geschikte plaats beschikbaar en was geen andere instelling bereid om eiser op te nemen. Het hof heeft zich wel afgevraagd of deze ‘crisisplaatsing’ te lang heeft voortgeduurd, maar is aan een beantwoording van die vraag niet toegekomen omdat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden (rov. 3.5).
2.7
Het hof heeft het oorzakelijk verband met de gestelde (immateriële) schade onderzocht (rov. 3.6). Daartoe heeft het hof een vergelijking gemaakt tussen de situatie waarin eiser zich feitelijk heeft bevonden en anderzijds de situatie waarin eiser zich zou hebben bevonden indien hij vanuit het psychiatrisch ziekenhuis van Bouman GGZ terstond zou zijn overgebracht naar de (als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte) kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug in afwachting van een meer definitieve bestemming. Het hof is van oordeel dat eiser geen daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat FPC Veldzicht tijdens zijn verblijf ten onrechte ervan uitging dat de rechtspositieregels van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden op eiser van toepassing waren, in plaats van de regels in hoofdstuk III van de Wet Bopz (rov. 3.7 – 3.9). Vanuit diezelfde invalshoek heeft het hof de grief over onvoldoende behandeling en begeleiding van eiser (grondslag d) beoordeeld. Het hof achtte de stellingen van eiser op dit punt onvoldoende onderbouwd (rov. 3.10 – 3.11).
2.8
Eiser heeft – tijdig − beroep in cassatie ingesteld. Tegen Antes Zorg B.V. is in cassatie verstek verleend. De Staat heeft in cassatie verweer gevoerd en een schriftelijke toelichting gegeven. Eiser heeft afgezien van schriftelijke toelichting, maar wel gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen de verwerping van eisers standpunt dat de overplaatsing onrechtmatig was en tegen de gronden waarop de vordering tot schadevergoeding is afgewezen (rov. 3.2 – 3.6). Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel (in rov. 3.7 - 3.9) dat niet gebleken is dat eiser in rechtspositioneel opzicht nadeel heeft ondervonden van de overplaatsing. Onderdeel 3 is hoofdzakelijk gericht tegen de verwerping van eisers standpunt dat de behandeling en begeleiding tijdens zijn verblijf in FPC Veldzicht (op twee locaties) onvoldoende waren en dat zijn verblijf daardoor nodeloos lang heeft geduurd (rov. 3.10 – 3.11). Onderdeel 4 betreft de veroordeling van eiser in de proceskosten.
Onderdeel 1: Aanspraak op schadevergoeding wegens overplaatsing?
3.2
Met betrekking tot grondslag (a) van de vordering overwoog het hof het volgende:
“Overplaatsing naar TBS kliniek
3.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de overplaatsing van Bouman naar een TBS kliniek op zichzelf niet onrechtmatig was. Uit de aangifte van de behandelend psychiater en het verslag van het overleg tussen Bouman, de GGD Rotterdam en de Commissie van Wijze Mensen volgt dat het gedrag van [eiser] voor Bouman en haar personeel zozeer bedreigend was, dat (i) besloten is een uitzonderlijke maatregel te treffen, te weten het aanstellen van een vaste beveiliger en (ii) de behandelend psychiater zijn werk in de poliklinieken van Bouman niet meer kon uitoefenen. De overplaatsing van [eiser] naar een TBS kliniek, waar de beveiliging van het personeel beter is gewaarborgd, was daarom gerechtvaardigd. Dat [eiser] in deze procedure - dus achteraf - met zoveel woorden stelt dat hij destijds niet echt gevaarlijk was en dat zich ook geen gevaar heeft verwezenlijkt, doet hieraan niet af. De door [eiser] bij Bouman en haar personeel opgewekte vrees gaf voldoende aanleiding voor de overplaatsing.”
3.3
Met betrekking tot grondslag (b) overwoog het hof het volgende:
“Grittenveld geen BOPZ instelling
3.3
Vast staat dat de TBS kliniek Grittenveld, waar [eiser] bijna vijf maanden (van 26 juli tot 21 december 2007) heeft verbleven, geen BOPZ instelling was. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis terecht tot uitgangspunt heeft genomen is een gedwongen opname ingevolge de wet BOPZ een ingrijpende maatregel die aan strikte voorwaarden is gebonden. Een van die voorwaarden is dat de eiser in een BOPZ instelling wordt opgenomen. Het is in beginsel onrechtmatig om de gedwongen opname elders te doen plaatsvinden.
3.4
Bouman en de Staat hebben als verweer gevoerd dat de opname in de TBS kliniek Grittenveld, als een uitzondering op het hiervoor genoemde beginsel, in dit geval gerechtvaardigd was omdat geen andere instelling dan Veldzicht bereid was [eiser] op te nemen en Veldzicht geen plaats had in haar kliniek in Balkbrug (die wel is aangewezen als BOPZ instelling). Daarom is bij wijze van noodoplossing gekozen voor een “crisisplaatsing” in Grittenveld. Ook hebben zij aangevoerd dat Grittenveld een dependance is van de hoofdlocatie van Veldzicht in Balkbrug en feitelijk voldoet als BOPZ instelling en dat de wijze van behandeling in Grittenveld niet afwijkt van die in Balkbrug.
[Eiser] heeft betwist dat er gedurende zes maanden (bedoeld zal zijn: 5 maanden) geen plaats voor hem was in Balkbrug.
3.5
Het hof acht op zichzelf aannemelijk dat, gegeven de in de kliniek van Bouman ontstane onhoudbare situatie die aanleiding gaf tot (spoed)overplaatsing van [eiser] naar een TBS kliniek, eind juli 2007 niet onmiddellijk een voor [eiser] geschikte plaats in een BOPZ instelling beschikbaar was en dat een "crisisplaatsing” nodig was. Het verweer van Bouman en de Staat dat [eiser] gedurende bijna vijf maanden niet in een BOPZ instelling kon worden geplaatst, is echter onvoldoende gemotiveerd. De Staat heeft bij dupliek (m.n. onder 3.2.4) wel een opsomming gegeven van zijn inspanningen om [eiser] in een wel als BOPZ aangewezen vervolginstelling te plaatsen en in dat kader een overzicht overgelegd (productie 6), maar volgens dat overzicht zijn die inspanningen eind 2007 of in 2008 verricht, terwijl het er om gaat welke inspanningen zijn verricht vóór en gedurende de opname van [eiser] in Grittenveld (van 26 juli tot 21 december 2007). Verder is gebleken dat [eiser] vrijwel onmiddellijk naar de kliniek te Balkbrug kon worden overgeplaatst toen zijn advocaat er op wees dat Grittenveld geen BOPZ-instelling was en om overplaatsing vroeg. In haar brief van 21 december 2007 heeft Veldzicht ook niet geschreven dat deze overplaatsing eerder niet mogelijk was, maar slechts dat zij een en ander niet kon terugdraaien. Het hof verwerpt daarom de stelling van Bouman en de Staat dat het gedurende een periode van bijna vijf maanden onmogelijk is geweest om [eiser] in een BOPZ instelling op te nemen. De plaatsing van [eiser] in Grittenveld was onrechtmatig voor in ieder geval een deel van genoemde periode van bijna vijf maanden. In het midden kan blijven welk deel dat was omdat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door de plaatsing in Grittenveld schade heeft geleden, zoals hierna wordt toegelicht.
3.6
Voorop gesteld wordt dat niet de vrijheidsbeneming zelf onrechtmatig was, maar de opname in de niet als BOPZ aangewezen instelling Grittenveld. Die opname heeft er echter niet toe geleid dat behandeling is uitgebleven of dat is afgeweken van een behandeling in een BOPZ instelling; de bij Bouman aangevangen behandeling van [eiser] is in Grittenveld voortgezet. Dit laatste is reeds geoordeeld in het eindvonnis (r.o. 2.2.11 onder b) en is door [eiser] niet (voldoende specifiek) bestreden. De behandeling in Grittenveld week ook niet af van de behandeling daarna in de BOPZ kliniek te Balkbrug, zoals de Staat heeft aangevoerd en [eiser] niet (voldoende gemotiveerd) heeft bestreden. [Eiser] heeft in Grittenveld dus de behandeling gekregen die hij ook in de BOPZ instelling Balkbrug zou hebben gekregen indien hij daar direct na Bouman zou zijn geplaatst. Daarom kan niet worden vastgesteld dat hij schade heeft geleden door de plaatsing in Grittenveld. De situatie van [eiser] verschilt hiermee zodanig van die van TBS-passanten en van personen die ten onrechte voorlopige hechtenis hebben ondergaan, dat geen aanleiding bestaat aanknoping te zoeken bij de in dat soort zaken gehanteerde schadevergoedingstarieven.”
3.4
Onderdeel 1.1 mondt uit in de klacht dat het hof in rov. 3.2 e.v. heeft miskend dat de overplaatsing naar ‘Grittenveld’ zonder meer onrechtmatig was, omdat ‘Grittenveld’ niet is aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’. De rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz kon daar niet ten uitvoer worden gelegd. Voor zover het hof van oordeel is dat de overplaatsing van eiser naar ‘Grittenveld’ onder de gegeven omstandigheden niettemin gerechtvaardigd was, geeft dit oordeel volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtsopvatting over art. 55 Wet Bopz.
3.5
Voor zover deze klacht gericht is tegen rov. 3.2, mist zij feitelijke grondslag11.. In rov. 3.2 bespreekt het hof uitsluitend grief I.a (de grondslag van de vordering onder a), dus de vraag of Bouman GGZ onrechtmatig heeft gehandeld door eiser over te plaatsen naar een TBS-kliniek van FPC Veldzicht (los van de vraag of eiser dan zou worden ondergebracht in de kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug dan wel in de dependance ‘Grittenveld’). In rov. 3.2 gaat het nog niet over grief I.b (betreffende de grondslag van de vordering onder b).
3.6
Onderdeel 1.2 houdt in dat – anders dan het hof in rov. 3.6 overwoog – niet slechts de tenuitvoerlegging in ‘Grittenveld’ onrechtmatig was, maar ook de vrijheidsbeneming zelf. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat het gedwongen verblijf plaatsvond met toepasselijkverklaring van de rechtspositieregels ingevolge de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, hoewel eiser recht had op de rechtspositieregeling als bedoeld in de Wet Bopz. Art. 5, lid 1 onder e, EVRM maakt vrijheidsbeneming op grond van een geestelijke stoornis mogelijk, maar uitsluitend indien deze vrijheidsbeneming “lawful” is en “in accordance with a procedure prescribed by law”. Aan die vereisten werd volgens het middelonderdeel niet voldaan.
3.7
Onderdeel 1.3 sluit hierbij aan met de klacht dat – anders dan het hof in rov. 3.6 overwoog – niet ter zake dienend is dat de behandeling van eiser in ‘Grittenveld’ een voortzetting was van de bij Bouman GGZ aangevangen psychiatrische behandeling. Evenmin acht eiser van belang de overweging dat de behandeling van eiser in ‘Grittenveld’ niet afweek van die, welke eiser zou hebben gekregen indien hij terstond in de kliniek te Balkbrug zou zijn geplaatst. Volgens eiser gaat het hof voorbij aan zijn stelling dat zowel in ‘Grittenveld’ als in de kliniek te Balkbrug, de behandeling van eiser plaatsvond onder de (strenge) interne rechtspositieregeling volgens de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, in plaats van toepassing te geven aan de rechtspositieregels van de Wet Bopz. Hierdoor miste eiser ook de mogelijkheid om klachten over zijn interne rechtspositie voor te leggen aan een klachtencommissie als bedoeld in art. 41 Wet Bopz.
3.8
Bij de beoordeling van de klachten moet onderscheid worden gemaakt tussen de vraag of de overplaatsing onrechtmatig jegens eiser was (daarover gaan de onderdelen 1.2 – 1.3) en de vraag of eiser als gevolg van het onrechtmatig handelen enig nadeel heeft geleden; daarover gaat onderdeel 1.4.
3.9
Uit het bestreden arrest blijkt niet van een andere grondslag voor het onvrijwillig verblijf van eiser dan de bovengenoemde Bopz-machtiging van 26 juni 2007 en de daarop aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf van 29 januari 2008. In het bijzonder blijkt niet van het bestaan van een strafrechtelijke verblijfstitel12.. Een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz verschaft een grondslag voor onvrijwillige opneming en onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in deze wet13.. Zij verschaft niet een grondslag voor vrijheidsontneming in het algemeen. Het begrip ‘psychiatrisch ziekenhuis’ is in art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz omschreven als: een door Onze Minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling (of afdeling daarvan), gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens. Eiser verbleef aanvankelijk op grond van de voorlopige machtiging d.d. 26 juni 2007 in een psychiatrisch ziekenhuis van Bouman GGZ. Art. 45 Wet Bopz geeft de geneesheer-directeur de mogelijkheid aan een patiënt verlof te verlenen om het psychiatrisch ziekenhuis tijdelijk te verlaten. De artikelen 43 en 55 Wet Bopz voorzien in de mogelijkheid dat een in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt door de geneesheer-directeur wordt overgeplaatst naar een ander ziekenhuis14.. Een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz verschaft dus geen grondslag om de betrokken patiënt te doen opnemen en te doen verblijven in een penitentiaire inrichting of TBS-kliniek die niet (mede) is aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ voor de Wet Bopz.
3.10
Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de TBS-kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug was aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz. Daarvan uitgaande, was een overplaatsing van eiser naar dat psychiatrisch ziekenhuis van FPC Veldzicht niet in strijd met de wet. De locatie ‘Grittenveld’ daarentegen was volgens het hof niet aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’15.. Hieruit volgt dat een verblijfstitel ontbrak voor de onvrijwillige opneming van eiser in ‘Grittenveld’. Het hof heeft niet anders geoordeeld: zie rov. 3.3, laatste volzin. Ook in rov. 3.6, eerste volzin, heeft het hof vooropgesteld dat de (buitenwettelijke) opneming van eiser in ‘Grittenveld’ onrechtmatig was.
3.11
Naar aanleiding van het in rov. 3.4 vermelde verweer, heeft het hof voldoende aannemelijk geacht dat niet onmiddellijk een plaats voor eiser beschikbaar was in de kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug en daarom, bij wijze van noodoplossing, is gekozen voor een ‘crisisplaatsing’ in ‘Grittenveld’16.. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat deze noodtoestand gedurende vijf maanden is blijven voortbestaan. Daarop berust dan ook het oordeel aan het slot van rov. 3.5 dat de plaatsing in ‘Grittenveld’ in ieder geval voor een deel van deze periode van vijf maanden onrechtmatig was jegens eiser. Het hof kwam niet toe aan een precisering van dit onrechtmatigheidsoordeel omdat volgens het hof geen sprake is van schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad.
3.12
In rov. 3.6 is het hof tot de slotsom gekomen dat de vordering tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen omdat, ook al zou sprake zijn van een onrechtmatige plaatsing van eiser in ‘Grittenveld’, niet kan worden vastgesteld dat eiser daarvan enige (immateriële) schade heeft ondervonden. Tegen dit oordeel is onderdeel 1.4 gericht en zijn indirect ook de hierna te bespreken onderdelen 2 en 3 gericht. De klacht onder a van onderdeel 1.4 houdt in dat het hof heeft miskend dat het bij de vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad niet alleen gaat om schade doordat de juiste medische behandeling is uitgebleven of doordat werd afgeweken van de behandeling die eiser in een Bopz-aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis zou hebben gekregen, zoals het hof in rov. 3.6 vermeldt. Volgens eiser gaat het (ook) om schadeloosstelling voor de periode waarin zonder rechtsgrond fundamentele rechten en vrijheden van betrokkene zijn beperkt of hem zelfs geheel zijn ontnomen.
3.13
De klacht onder b houdt in dat het hof het onrechtmatigheidsoordeel ten onrechte heeft beperkt tot de periode waarin eiser in ‘Grittenveld’ verbleef. Voor de gehele periode (zowel die in ‘Grittenveld’ als die in Balkbrug) waarin de overplaatsing naar FPC Veldzicht onrechtmatig is geweest, kan volgens eiser worden aangesloten bij de schadevergoedingen die plegen te worden toegekend aan TBS-passanten of aan personen die ten onrechte vrijheidsbeneming hebben moeten ondergaan. Het oordeel aan het slot van rov. 3.6 dat eisers situatie hiermee niet te vergelijken valt, is volgens de klacht rechtens onjuist. De klacht onder c houdt in dat het hof, beschouwd in het licht van art. 5 lid 5 EVRM, te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van eiser ten aanzien van de door hem geleden (immateriële) schade17.. Ter toelichting wordt betoogd dat eiser ten minste nadeel heeft geleden door onzekerheid, spanningen en frustraties; deze immateriële schade had het hof kunnen vaststellen door zelf de schade op de voet van art. 6:97 BW te begroten, op een wijze die het meest in overeenstemming is met de aard van de schade.
3.14
Het onderscheid dat het hof heeft gemaakt tussen het verblijf in ‘Grittenveld’ en het verblijf in de kliniek te Balkbrug hangt samen met de grondslag van de vordering onder b. De stelling dat op eiser de interne rechtspositieregeling van de Wet Bopz van toepassing was en niet interne rechtspositieregeling van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (welke stelling van belang is zowel voor het verblijf in ‘Grittenveld’ als voor het verblijf in de kliniek te Balkbrug) heeft het hof behandeld in het kader van de grondslag van de vordering onder c. Wat betreft het oorzakelijk verband met de gestelde schade, heeft het hof een vergelijking gemaakt met de denkbeeldige toestand waarin eiser zou hebben verkeerd indien hij vanuit Bouman GGZ terstond (althans veel eerder dan pas na vijf maanden) zou zijn overgeplaatst naar de vestiging Balkbrug van FPC Veldzicht. Die vestiging is voor de Wet Bopz aangemerkt een psychiatrisch ziekenhuis. Het hof heeft uiteengezet dat de plaats van detentie voor eiser geen verschil heeft gemaakt: noch wat betreft de medisch/psychiatrische behandeling, noch wat betreft de beperkingen in de uitoefening van zijn rechten die aan eiser zijn opgelegd gedurende zijn verblijf. Hieruit heeft het hof de gevolgtrekking gemaakt dat eiser uit dien hoofde geen (immateriële) schade heeft geleden. Het oordeel dat eiser hiervan geen nadeel heeft geleden in rechtspositioneel opzicht komt hierna aan de orde bij middelonderdeel 2. Het oordeel dat eiser hiervan geen nadeel heeft geleden wat betreft de behandeling die hij ontving, komt hierna aan de orde bij middelonderdeel 3.
3.15
Art. 5 lid 5 EVRM bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van dit verdragsartikel, recht heeft op schadevergoeding. Dan moet er wel sprake zijn van enige materiële of immateriële schade. Het EHRM heeft op 27 september 1990 hieromtrent overwogen:
“In the Court's view, para. 5 of Art. 5 is complied with where it is possible to apply for compensation in respect of a deprivation of liberty effected in conditions contrary to paras. 1, 2, 3 or 4. It does not prohibit the Contracting States from making the award of compensation dependent upon the ability of the person concerned to show damage resulting from the breach.”18.
Naar Nederlands recht is slechts in een beperkt aantal gevallen toekenning mogelijk van een vergoeding voor immateriële schade. In deze zaak gaat het om de vraag of eiser schade heeft geleden doordat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast (art. 6:106, lid 1 onder b, BW). In het algemeen kan een vrijheidsberoving (vrijheidsontneming in strijd met de wet) worden beschouwd als een aantasting in de persoon. Daarmee staat de deur open voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade mits die schade inderdaad geleden is.
3.16
Ook als er geen verschil is in de wijze waarop eiser (psychiatrisch) is behandeld tijdens zijn verblijf en de wijze waarop hij in een Bopz-erkend psychiatrisch ziekenhuis zou zijn behandeld, kan eiser immateriële schade hebben geleden als gevolg van een strenger regime. Kort geleden heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een geval waarin vast stond dat een strafrechtelijk gedetineerde ten onrechte was onderworpen aan het strenge regime van een extra beveiligde inrichting (EBI)19.. Het verzoek van die gedetineerde om immateriële schadevergoeding was afgewezen. De Hoge Raad overwoog onder 4.2.1, voor zover hier van belang:
“Van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551, rov. 3.4).
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 379 en p. 380).HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog) moet ook aldus worden verstaan.
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. (…)
3.17
De Hoge Raad voegde hieraan toe dat van een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht. De klacht in middelonderdeel 1.4 onder a treft om die reden geen doel. Wat betreft de klachten in dit middelonderdeel onder b en c, moet – naar de maatstaf in het arrest van 15 maart 2019 − eerst worden onderzocht of eiser in de feitelijke instanties heeft aangevoerd dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de onrechtmatige daad. Zo ja, dan is de vraag of eiser voldoende concrete gegevens heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Het middelonderdeel zegt hierover niets. Eiser heeft blijkbaar voor ogen dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor hem meebrengen dat sprake is van de in art. 6:106, lid 1 onder b BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze. Zo ja, dan is de vraag of eiser de gestelde aantasting in zijn persoon met voldoende concrete gegevens heeft onderbouwd.
3.18
In de redenering van het hof gaat het niet om een vergelijking van eisers situatie met die van een persoon die in volledige vrijheid verkeert, maar om een vergelijking met de situatie waarin eiser zou hebben verkeerd indien de machtiging zou zijn tenuitvoergelegd in een voor de Wet Bopz als zodanig aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis. Het behoefde nauwelijks toelichting dat de rechtspositie van een patiënt op wiens verblijf de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing is, verschilt van de rechtspositie van een patiënt op wiens verblijf hoofdstuk III Wet Bopz van toepassing is. Door de enkele toepasselijkverklaring (in het Protocol bij de overeenkomst tussen Bouman GGZ en FPC Veldzicht) van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden op het verblijf van eiser, hoezeer ook ten onrechte, heeft eiser nog geen schade geleden. Het gaat om de vraag wat daarmee is gedaan. Met andere woorden: is eiser in rechtspositioneel opzicht benadeeld, bijvoorbeeld doordat bevoegdheden zijn uitgeoefend die de Wet Bopz de directeur niet geeft, maar de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wel?
3.19
Eiser heeft volgens de samenvatting in rov. 3.1 aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij in rechtspositioneel opzicht is benadeeld omdat patiënten onder de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden over het algemeen beginnen met veel beperkingen en hun vrijheden gaandeweg moeten ‘verdienen’, terwijl voor patiënten die onder de Wet Bopz vallen geldt dat voor elke verdere inperking van de vrijheid specifieke gronden moeten bestaan. Verder heeft eiser erop gewezen dat hij tijdens het vervoer naar FPC Veldzicht is geboeid; dat hem in de klinieken van FPC Veldzicht geen enkele dag onbegeleid verlof is toegestaan en dat begeleid verlof slechts werd toegestaan voor incidenteel doktersbezoek of voor de intake op een vervolgplek; en dat niet of nauwelijks sprake is geweest van het af en toe luchten op een omsloten buitenplaats. Daarnaast heeft eiser in hoger beroep aangevoerd dat hij niet de juiste behandeling en begeleiding heeft gekregen en dat de behandeling te lang heeft geduurd, mede als gevolg van het ‘competentieconflict’ tussen Bouman GGZ en FPC Veldzicht. Volgens eiser heeft dat conflict ertoe geleid dat van de voorgenomen plaatsing bij GGZ Drenthe in Beilen is afgezien. Al deze argumenten zijn door het hof onderkend in de overwegingen die worden bestreken door de – hierna te bespreken − middelonderdelen 2 en 3.
3.20
Eiser maakt geen melding van objectief vast te stellen geestelijk letsel dat hij zou hebben opgelopen als gevolg van de onrechtmatige daad. Klaarblijkelijk is het hof van oordeel dat zo’n geval zich hier niet voordoet. In voorkomend geval kunnen de aard en ernst van een normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een ‘aantasting in de persoon’ zonder meer kan worden aangenomen. Klaarblijkelijk heeft het hof het door eiser gestelde daarvoor niet toereikend geacht. De vergelijking die het middelonderdeel20.maakt met de rechtspraak over de dagvergoeding voor zgn. TBS-passanten21.en voor vrijgesproken personen die preventieve vrijheidsbeneming hebben ondergaan, zou van belang kunnen zijn bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding, indien een aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat. Die rechtspraak schept op zich nog geen aanspraak op een vergoeding wanneer het ‘verkeerde’ detentieregime van toepassing is verklaard, zoals in het bij de overeenkomst behorende Protocol. Bij een tariefmatige schadeloosstelling wegens ondergane preventieve hechtenis gaat het bovendien om een vergoeding op billijkheidsgronden (zie art. 89 - 90 Sv). Op het voorgaande stuiten de klachten onder b en c af. Onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2: nadeel door mindere rechtspositie (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden in plaats van Wet Bopz)?
3.21
Met betrekking tot grief I, onder c., overwoog het hof het volgende:
“Slechtere interne rechtspositie?
3.7
Het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat - anders dan in de overeenkomst tussen Bouman en Veldzicht staat - de interne rechtspositie van [eiser] werd bepaald door zijn verblijfstitel en niet door zijn verblijfplaats, staat tussen partijen niet ter discussie. Daarom zal ook het hof hiervan uitgaan.
3.8
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, niet blijkt dat hij daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat Veldzicht is uitgegaan van toepasselijkheid van de rechtspositie die ingevolge de Bvt geldt in plaats van die ingevolge de wet BOPZ. [Eiser] heeft volstaan met het opsommen van de beperkingen die hem zijn opgelegd. Maar ook de wet BOPZ biedt grondslagen voor die beperkingen (zoals in artikel 40, derde lid) en de behandelaren hebben daadwerkelijk aanleiding gezien om specifiek in het geval van [eiser] beperkingen op te leggen. Dit blijkt uit de verklaring van de behandelaar zoals opgenomen in het proces-verbaal van 3 juli 2008 (zie onder 1.12) en uit de door de Staat als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde samenvatting van de observatieverslagen van Veldzicht. In deze stukken is onder meer vermeld dat onbegeleid verblijf op het “achterterrein” niet werd toegestaan omdat [eiser] moeilijk was in te schatten en zich grotendeels onttrok aan het zicht van het personeel en een drugsverleden had. [Eiser] heeft in het licht van deze stukken onvoldoende onderbouwd dat hem minder beperkingen zouden zijn opgelegd indien Veldzicht met Bouman was overeengekomen dat de interne rechtspositie ingevolge de wet BOPZ van toepassing zou zijn.
3.9
De annotatie waarnaar [eiser] heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel. Daarin wordt in algemene zin melding gemaakt van een verschil in rechtspositie onder enerzijds de Bvt en anderzijds de wet BOPZ. Daaruit volgt niet dat [eiser] in zijn specifieke omstandigheden daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. Zo is in de annotatie vermeld dat het gebruikelijk is dat in een TBS kliniek alle deuren van een afdeling op slot zitten, terwijl dat volgens de wet BOPZ per patiënt moet worden bepaald. Dat [eiser] hiervan (of van een ander verschil) nadeel heeft ondervonden volgt echter niet uit de stellingen en stukken. Integendeel, in het verslag van Grittenveld (productie 35 bij conclusie van repliek) staat dat [eiser] in Grittenveld juist meer vrijheden ervaarde dan hij gewend was, met als voorbeeld (onder meer) dat de deur niet altijd op slot hoefde.”
3.22
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 3.7 – 3.9 ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de stellingen van eiser (onder opsomming van de beperkingen die hem tijdens zijn verblijf zijn opgelegd) niet blijkt dat hij nadeel heeft ondervonden van de toepasselijkverklaring van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden op het verblijf van eiser (in plaats uit te gaan van hoofdstuk III van de Wet Bopz). Deze algemene klacht is uitgewerkt als volgt.
3.23
In onderdeel 2.1 klaagt eiser dat het hof miskent dat het niet zozeer (en zeker niet uitsluitend) gaat om een vergelijking van de beperkingen die hem zijn opgelegd tijdens zijn verblijf in ‘Grittenveld’ en in de kliniek te Balkbrug, maar om het feit dat hij – opgenomen op grond van een Bopz–titel – zich niet bij een klachtencommissie heeft kunnen beklagen over de duur van zijn verblijf in ‘Grittenveld’ en over het uitblijven van de voorgenomen overplaatsing naar een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Drenthe te Beilen. Ter toelichting op deze klacht verwijst eiser naar de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ van 30 januari 200922.en naar de annotatie van P.A.M. Mevis en M.F.J. van der Wolff onder het eindvonnis in eerste aanleg (JVggz 2014/47). Volgens het middelonderdeel is beslissend dat FPC Veldzicht niet heeft voldaan aan de eisen die art. 41 Wet Bopz stelde met betrekking tot de inrichting van een klachtenprocedure. Daardoor is hem een bij wet voorzien effectief rechtsmiddel onthouden; in zoverre is volgens het middelonderdeel wel degelijk sprake van een schending van art. 5 lid 4 en art. 13 EVRM.
3.24
In het verleden heeft blijkbaar de mening postgevat dat de interne rechtspositie van iedere persoon die in een TBS-inrichting is opgenomen bij uitsluiting wordt bepaald door de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, ook wat betreft de klachtmogelijkheden23.. Op deze rechtsopvatting is kennelijk ook het Protocol bij de overeenkomst tussen Bouman GGZ en FPC Veldzicht gebaseerd. De uitspraak van de Beroepscommissie van de RSJ van 30 januari 2009 maakte evenwel duidelijk dat eiser niet valt onder die categorieën verpleegden als vermeld in art. 4 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden op wie deze wet van toepassing is. In een uitspraak van 9 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2087) in een andere zaak overwoog de Hoge Raad:
“Uit de artikelen 3 en 8 EVRM en art. 11 Grondwet volgt dat voor gedwongen opneming en gedwongen behandeling, en voor overige beperkingen in de rechten van een patiënt, een wettelijke grondslag aanwezig moet zijn. Daarmee verdraagt zich niet dat een patiënt die op grond van de Wet Bopz gedwongen is opgenomen, onder een zwaarder regime valt dan de Wet Bopz toelaat. De Bvt behelst een zwaarder regime dan de Wet Bopz.
Dat betekent dat voor patiënten die gedwongen zijn opgenomen op grond van de Wet Bopz, geen algemene regels mogen worden voorgeschreven, middelen of maatregelen worden opgelegd, of beperkingen mogen worden toegepast die zich niet met het regime van de Wet Bopz verdragen.” (rov. 3.3.2).
3.25
De laatstgenoemde uitspraak van de Hoge Raad brengt mee dat de rechtspositie van patiënten in een instelling verschillend kan zijn, al naar gelang de Wet Bopz dan wel de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden op hen van toepassing is. Binnen de instelling moet met dit onderscheid rekening worden gehouden, ook al kan dit in de praktijk lastig zijn voor het personeel.
3.26
In rov. 3.7 is het hof dienovereenkomstig ervan uitgegaan dat de interne rechtspositie van eiser tijdens de opneming niet werd bepaald door wat in (het Protocol bij) de overeenkomst tussen Bouman GGZ en FPC Veldzicht staat, maar door de titel waarop hij in ‘Grittenveld’, respectievelijk in de kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug, verbleef, dus door de regeling in hoofdstuk III van de Wet Bopz. Dat is hetzelfde standpunt als eiser in dit geding heeft ingenomen.
3.27
Het hof had te onderzoeken (a) of gedurende eisers verblijf in ‘Grittenveld’ respectievelijk in de kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug ten aanzien van eiser algemene regels zijn voorgeschreven, middelen of maatregelen zijn opgelegd of beperkingen zijn toegepast die zich niet met het regime van de Wet Bopz verdroegen en (b) of eiser als gevolg daarvan immateriële schade heeft ondervonden. Volgens het hof heeft eiser onvoldoende zijn stelling onderbouwd dat hem minder, althans minder ver gaande, beperkingen zouden zijn opgelegd indien FPC Veldzicht en Bouman GGZ waren overeengekomen dat niet de rechtspositieregels van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, maar die van de Wet Bopz op het verblijf van eiser van toepassing zouden zijn. Kortom, volgens het hof ontbreekt het voor toekenning van schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige daad en de gestelde schade.
3.28
De rechtbank had − in reactie op de stelling van eiser dat er in FPC Veldzicht (zowel in de locatie Balkbrug als in de dependance ‘Grittenveld’) ten onrechte geen klachtencommissie als bedoeld in art. 41 Wet Bopz bestond waar hij zijn beklag kon doen – op blz. 7 van haar tussenvonnis overwogen dat eiser zo nodig een klaagschrift had kunnen indienen bij de Bopz-klachtencommissie van Bouman GGZ; bij de behandeling door de Raad van Toezicht van FPC Veldzicht is eiser op die mogelijkheid gewezen. In rov. 2.2.9. van het eindvonnis van 30 april 2014 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.2.9. Hoewel het voor [eiser] tot op zekere hoogte onduidelijk moet zijn geweest waar hij zijn klacht(en) kon indienen, is de rechtbank niettemin van oordeel dat er geen materieel verschil in rechtspositie heeft bestaan ten nadele van [eiser], zodat ondanks hetgeen hiervoor is overwogen van een onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] geen sprake is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het schrijven van mr. Grijseels [de raadsman] ten aanzien van de klachtprocedure (productie 42) kan worden afgeleid dat Veldzicht enerzijds onderkent dat de klacht van [eiser] volgens een BOPZ voorgeschreven interne rechtsgang bij een GGZ instelling moet worden ingediend c.q. naar een dergelijke instelling moet worden doorgestuurd en anderzijds dat zij de klacht inhoudelijk naar tevredenheid van [eiser] heeft afgehandeld, ook al was dat op grond van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden. […].”
3.29
In hoger beroep is eiser weliswaar opgekomen tegen het oordeel dat er geen materieel verschil in rechtspositie heeft bestaan ten nadele van eiser24., maar eiser heeft niet specifiek een grief gericht tegen het zo-even geciteerde oordeel met betrekking tot het gestelde gemis van een Bopz-klachtenprocedure. Het hof behoefde om die reden niet (nogmaals) in te gaan op het argument van eiser dat hij zich in ‘Grittenveld’ en in de kliniek te Balkbrug niet tot de (juiste) klachtencommissie heeft kunnen wenden. De klacht onder 2.1 faalt daarom.
3.30
Onder 2.2 klaagt eiser dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is in het licht van zijn stelling ter comparitie in eerste aanleg:
“Ik ben in mijn rechtspositie beperkt omdat mijn bewegingsvrijheid minimaal was, er een verscherpte verlofregeling gold, de behandeling nooit deugdelijk van de grond is gekomen en er geen klachtencommissie Bopz was. Dat had tot gevolg dat ik niet met verlof kon, nauwelijks werd gelucht, ik geboeid ben met boeien en een stok wat in een Bopz-kliniek niet voorkomt.”
Ter toelichting op deze motiveringsklacht wijst eiser op de omstandigheid dat in de kliniek van FPC Veldzicht ingevolge de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden een 'verscherpte verlofregeling' gold waardoor hij niet met verlof kon (tegenover de verlofmogelijkheden volgens art. 45 e.v. Wet Bopz). Verder wijst eiser erop dat er geen klachtencommissie Bopz was (als bedoeld in art. 41 Wet Bopz) aan wie hij klachten kon voorleggen over de hem opgelegde beperkingen, waaronder klachten over zijn minimale bewegingsvrijheid, hierin bestaande dat hij nauwelijks werd gelucht en/of werd geboeid met boeien en een stok: iets dat volgens eiser in een Bopz-instelling niet zou gebeuren25..
3.31
In de overweging dat ook de rechtspositieregeling in de Wet Bopz een grondslag biedt voor zodanige beperkingen en dat de behandelaren daadwerkelijk aanleiding hebben gezien om aan eiser de gestelde beperkingen op te leggen (rov. 3.8 en 3.9), ligt besloten dat het hof de in deze motiveringsklacht bedoelde stellingen heeft meegewogen in zijn oordeel dat eiser geen schade heeft ondervonden als gevolg van het feit dat de Beginselenwet verpleging onder toezicht gestelden en niet de rechtspositieregeling van de Wet Bopz is toegepast. Het hof is in rov. 3.9 uitdrukkelijk ingegaan op de argumenten die eiser had ontleend aan de annotatie bij het vonnis in eerste aanleg. In de ogen van het hof zou eiser ook bij toepassing van de interne rechtspositieregeling van de Wet Bopz geen verlof hebben verkregen om (onbegeleid en zonder voorzorgsmaatregelen) het psychiatrisch ziekenhuis te verlaten. Ook de verlofmogelijkheden in art. 45 Wet Bopz zijn beperkt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en, in het licht van de gedingstukken in appel, toereikend gemotiveerd. De mogelijkheden voor eiser om gebruik te maken van de klachtenregeling kwamen hiervoor al aan de orde. Men kan, zoals de annotatoren bij het vonnis in eerste aanleg, zich de vraag stellen of de burgerlijke rechter op dit punt de schroeven van eisers stelplicht te strak heeft aangedraaid: de rechter had zélf kunnen nagaan, bijvoorbeeld door de administratie van de TBS-inrichting op te vragen, op welke tijdstippen en bij welke gelegenheden eiser verlof heeft verzocht of is gelucht met of zonder toestemming tot vrij bewegen in de achtertuin van de inrichting, enzovoort. Het komt mij echter voor, dat het hof eiser hier niet heeft ‘afgerekend’ op een tekortschieten in zijn stelplicht. Het hof heeft beslissend geacht dat eiser ook bij opneming met toepassing van de Bopz-rechtspositieregeling vanwege zijn gevaarlijk geachte gedrag aan zodanige individuele vrijheidsbeperkingen binnen het ziekenhuis onderworpen zou zijn geweest. De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3: nadeel door verschil in medisch/psychiatrische behandeling?
3.32
Met betrekking tot grief I, onder d, overwoog het hof het volgende:
“Behandeling onvoldoende?
3.10
Zoals de Staat onder verwijzing naar het behandelplan heeft aangevoerd heeft de behandeling door Veldzicht bestaan uit het bieden van structuur, het observeren en het voeren van psycho-educatieve gesprekken. [Eiser] heeft in dat kader arbeidstherapie gekregen, regelmatig met de psychiater gesproken én een medicamenteuze behandeling gekregen in verband met zijn verslaving. [Eiser] heeft niet concreet gemaakt in welk opzicht deze behandeling verkeerd of ontoereikend was. Evenmin heeft hij (voldoende) onderbouwd dat de afwijzing van de GGZ Drenthe verband hield met een conflict tussen Bouman en Veldzicht. Dat lag wel op zijn weg, nu de Staat heeft gesteld dat GGZ Drenthe de gedragsproblematiek van [eiser] te zwaar vond en dit ook volgt uit de onder 1.12 weergegeven verklaring van de behandelend psychiater en uit een door de Staat overgelegd verslag van de Commissie van Wijze Mensen (conclusie van dupliek van de Staat, productie 7).
3.11
De stelling van [eiser] dat Bouman en de Staat de behandeling te lang hebben laten voortduren kan evenmin worden gevolgd. Medio 2008 was de toenmalige behandelend psychiater nog (steeds) van oordeel dat '‘verder afglijden” van [eiser] alleen door opname en begeleiding kon worden voorkomen (zie onder 1.12). Uit de verklaring van psychiater Bos (zie onder 1.14) kan worden afgeleid dat dit eind januari 2009 niet meer het geval was, maar niet dat de behandeling toen, eind januari 2009, al te lang had geduurd, temeer niet omdat psychiater Bos zelf geen bemoeienis had gehad met de behandeling van [eiser].
Het verwijt dat Bouman en de Staat [eiser] vanaf Veldzicht hadden moeten overplaatsen naar een vervolginstelling gaat evenmin op. Zoals Bouman en de Staat hebben aangevoerd is dat geprobeerd maar niet mogelijk gebleken, zoals blijkt uit de brief van de Zwolse Poort (zie onder 1.13).”
3.33
Onderdeel 3.1 klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten meebrengt dat de oordelen in rov. 3.10 – 3.11 die op rov. 3.6 voortbouwen niet in stand kunnen blijven, “waar het hof kennelijk en ten onrechte ervan uitgaat dat tijdens de plaatsing en gedwongen opname in de klinieken Grittenveld en Balkbrug verdere psychiatrische behandeling van betrokkene kon plaatsvinden zonder dat hij daardoor schade leed”. Deze klacht deelt het lot van de voorgaande klachten en behoeft geen verdere bespreking.
3.34
Onderdeel 3.2 herhaalt dat het hof kennelijk en ten onrechte ervan is uitgegaan dat tijdens het verblijf van eiser in ‘Grittenveld’ en in de kliniek van FPC Veldzicht te Balkbrug verdere psychiatrische behandeling van eiser kon plaatsvinden zonder dat hij daardoor schade leed. De klacht onder a houdt in dat het hof in rov. 3.10 en 3.11 voorbij gaat aan de essentiële stelling dat eiser als gevolg van de voortdurende onzekerheid door het uitblijven van doorplaatsing naar een juiste zorginstelling (zoals GGZ Drenthe te Beilen) onnodig geleden heeft.
3.35
In rov. 3.10 en 3.11 gaat het hof in op de vraag of de behandeling die eiser tijdens het verblijf in FPC Veldzicht te Balkbrug en in ‘Grittenveld’ heeft gekregen verkeerd of ontoereikend was. In de memorie van grieven (blz. 11) had eiser het volgende aangevoerd:
“[Eiser] heeft door het uitblijven van een geschikte vervolgplek ten gevolge van de overplaatsing naar Veldzicht en vervolgens het in 2007 ontstane conflict tussen Bouman en Veldzicht, een conflict over wie voor de behandeling en overplaatsing eindverantwoordelijkheid droeg, niet de juiste behandeling en begeleiding gekregen waar hij recht op had.
Door het conflict onverminderd nodeloos doen voortduren van de onzekerheid bij [eiser] door het uitblijven [van] de telkenmale zijdens Veldzicht en Bouman toegezegde doorplaatsing naar de juiste instelling, te weten ‘Duurzaam Verblijf’ te Beilen, heeft [eiser] onnodig geleden en is schade aan zijn persoon toegebracht.”
3.36
Hieruit is af te leiden dat eiser een koppeling maakte tussen het door hem beweerde (competentie-)conflict tussen Bouman GGZ en FPC Veldzicht en, anderzijds, het uitblijven van doorplaatsing naar een psychiatrisch ziekenhuis, zoals dat van GGZ Drenthe te Beilen. Hierdoor zou doorplaatsing naar ‘de juiste instelling’ zijn uitgebleven en zou eiser onnodig hebben geleden. Het lijden van eiser bestond, zo blijkt op blz. 12 van de memorie van grieven, uit spanning, onzekerheid en frustratie. Het hof is in rov. 3.10 ingegaan op de stellingen van eiser met betrekking tot het in de memorie van grieven veronderstelde ‘conflict’ tussen beide instellingen. Het hof oordeelde dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat het uitblijven van de aanvankelijk beoogde doorplaatsing naar het psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Drenthe verband hield met een conflict tussen Bouman GGZ en FPC Veldzicht. Daarom kan eiser niet staande houden dat het hof zonder motivering aan zijn stelling voorbij is gegaan. Eiser had in de memorie van grieven de door hem ervaren spanning, onzekerheid en frustratie herleid tot het veronderstelde conflict tussen beide instellingen. De klacht onder a treft geen doel.
3.37
Ook de klacht onder b faalt. Het uitblijven van de doorplaatsing naar een psychiatrisch ziekenhuis zoals dat van GGZ Drenthe te Beilen kan niet worden toegerekend aan Bouman GGZ of aan de Staat (FPC Veldzicht), nu het uitblijven daarvan geen verband houdt met een conflict tussen Bouman GGZ en FPC Veldzicht. Eiser heeft de stelling van de Staat dat het uitblijven van deze doorplaatsing te maken had met bezwaren van de GGZ Drenthe daartegen, welke bezwaren verband hielden met de gedragsproblematiek van eiser (zie de laatste zin van rov. 3.10), niet betwist.
3.38
De klacht onder c is gericht tegen de verwerping in rov. 3.11 van de stelling dat Bouman GGZ en de Staat (FPC Veldzicht) de behandeling van eiser te lang hebben laten voortduren. Volgens de klacht geef het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middelonderdeel vervolgt:
“Voor toekenning van schadeloosstelling ter zake van het nadeel bestaande in het lange tijd in onzekerheid verkeren waardoor eiser gedurende zijn gedwongen opname in Veldzicht 'onnodig geleden' heeft (c.q. bij hem spanningen en frustraties zijn ontstaan), is immers niet relevant dat medisch gezien opname en begeleiding medio 2008 tot eind januari 2009 noodzakelijk bleek, en eerdere plaatsing naar een vervolginstelling in 2008 niet mogelijk was, maar dat deze verdere psychiatrische behandeling in Veldzicht niet juist/toereikend was nu deze plaatsvond ingevolge de Bvt in plaats van de Wet Bopz.”
3.39
Deze klacht is voorwaardelijk voorgesteld en mist m.i. feitelijke grondslag. Op zich is juist dat nadeel als gevolg van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over een vrijheidsbeneming en daarmee verband houdende onzekerheid over zijn situatie kan worden gecompenseerd door een schadevergoeding26.. Het gaat in de bestreden overweging niet om een verzoek op grond van art. 35 Wet Bopz, maar om de (grief over de) vraag of eiser nadeel heeft geleden ten gevolge van onvoldoende behandeling. Het hof reageert in deze overweging op de argumenten die eiser heeft willen ontlenen aan de verklaring van psychiater Bos op 22 januari 2009 (door het hof weergegeven onder 1.14). Het vraagstuk of eiser − los van de medische behandeling en van de (rechtspositionele) bejegening die hij in ‘Grittenveld’ en in FPC Veldzicht te Balkbrug heeft gekregen − immateriële schade heeft geleden door spanningen en frustraties doordat hij in onzekerheid heeft verkeerd of en wanneer hij kon worden doorgeplaatst in het ziekenhuis te Beilen kwam hiervoor al aan de orde bij middelonderdeel 1.4.
Onderdeel 4 (proceskostenveroordeling)
3.40
Onderdeel 4 klaagt dat het hof eiser ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld (vermeerderd met wettelijke rente). Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat zaken bij de burgerlijke rechter over Bopz-machtigingen onder de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) zijn vrijgesteld van heffing van griffierecht27.. Hetzelfde geldt voor verzoeken om schadevergoeding als bedoeld in art. 35 Wet Bopz. Met deze klacht is kennelijk bedoeld dat een persoon die op grond van de Wet Bopz opgenomen is geweest kosteloos en zonder het risico van een proceskostenveroordeling een vordering tegen de Staat moet kunnen instellen ter zake van die gedwongen opneming.
3.41
Art. 237 lid 1 Rv geeft de hoofdregel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. De beslissing van het hof over de proceskosten behoefde geen nadere motivering, nu zij geheel overeenstemde met deze hoofdregel. De onderhavige procedure heeft gemeen met een Bopz-procedure, dat aan de rechter een oordeel wordt gevraagd over de rechtmatigheid van een vrijheidsbeneming. Zij heeft gemeen met een verzoek als bedoeld in art. 35 Wet Bopz dat ter zake schadevergoeding wordt verzocht. Een verschil is dat het daar gaat om een verzoekschriftprocedure waarin een proceskostenveroordeling ingevolge art. 289 Rv mogelijk is, maar niet verplicht. In dit geding ging het om een geldvordering van eiser tegen Bouman GGZ en tegen de Staat. Het hof was daarom gehouden een beslissing over de proceskosten te geven. Onderdeel 4 faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2019
Dit bedrag is vermeld aan het slot van de dagvaarding. Blijkens blz. 10 van deze dagvaarding is bedoeld € 34.250,- te vorderen, berekend als volgt: 150 dagen à € 100,- voor de periode waarin eiser verbleef in ‘Grittenveld’ (26 juli 2007 t/m 20 december 2007); 385 dagen à € 50,- voor de periode waarin eiser verbleef in de kliniek te ‘Balkbrug’.
Zie rov. 2.1 van het bestreden arrest en rov. 4.1 tussenvonnis rechtbank.
Het eindvonnis is geannoteerd door P.A.M. Mevis en M.F.J. van der Wolff in JVggz 2014/47.
Zie rov. 2.2.1 - 2.2.2 van het eindvonnis.
Zie rov. 2.2.3 - 2.2.4 van het eindvonnis. Mij is niet helemaal duidelijk geworden wat de rechtbank precies bedoelt met dit gevaarscriterium. Mogelijk heeft de rechtbank het oog gehad op art. 11 lid 2 (oud) Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of op de conclusie van dupliek van Bouman GGZ (onder 18) waarin werd aangehaakt bij de verlofregeling (art. 45 – 46 Wet Bopz).
In het tussenvonnis (blz. 7) had de rechtbank al overwogen dat eiser desgewenst een klacht had kunnen indienen bij de Bopz-klachtencommissie van Bouman GGZ.
Zie rov. 2.2.5 - 2.2.9 van het eindvonnis.
Zie rov. 2.2.10 - 2.3 van het eindvonnis.
Vgl. het verweerschrift van de Staat onder 3.4.
Dat kan een ander psychiatrisch ziekenhuis zijn, maar ook tijdelijk een gewoon ziekenhuis wanneer de betrokken patiënt daarin moet worden opgenomen wegens een lichamelijke ziekte of verwonding.
Zie ook de regeling aanmerking psychiatrische ziekenhuizen zoals gepubliceerd in Stcrt. 8 april 2008, nr. 68.
Het hof heeft het woord “crisisplaatsing” in rov. 3.5 terecht tussen aanhalingstekens geplaatst: niet eiser, maar de TBS-inrichting had een crisissituatie. Kennelijk ziet het hof de noodzaak tot plaatsing van eiser als een vorm van overmacht: een noodtoestand die slechts voor korte tijd het onrechtmatige karakter van deze vrijheidsbeneming wegneemt.
Ter toelichting op deze klacht verwijst eiser naar EHRM 27 september 1990, NJ 1991/625 en EHRM 29 mei 2012, NJ 2013/519.
EHRM 27 september 1990, NJ 1991/625 m.nt. E.A. Alkema (punt 38). Zie hierover ook (alinea 2.5 van) de conclusie voor HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345 m.nt. J. Legemaate; s.t. namens de Staat onder 3.9. Let wel: het nationale recht mag niet zodanige (formalistische) voorwaarden stellen voor de toekenning van schadevergoeding dat dit recht op schadevergoeding in feite illusoir wordt. Zie EHRM 2 september 2010 (appl.no. 9411/05, Danev/Bulgarije), punten 34 - 37.
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 m.nt. S.D. Lindenbergh.
In navolging van de conclusie van repliek in eerste aanleg, blz. 8.
Onder TBS-passanten wordt verstaan: onherroepelijk veroordeelde personen aan wie de strafrechter de maatregel van TBS heeft opgelegd, maar die als gevolg van capaciteitsgebrek in de TBS-inrichtingen nog niet kunnen worden geplaatst in een passende TBS-inrichting en, in afwachting daarvan, tijdelijk gedetineerd blijven in een gewone penitentiaire inrichting. Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5074, NJ 2008/242 m.nt. E.A. Alkema.
Beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) 30 januari 2009 (BJ 2009/32 m.nt.T.P. Widdershoven), naar aanleiding van een klacht van eiser. De uitspraak is overgelegd als prod. 30 in eerste aanleg en geciteerd in het tussenvonnis onder 2.12; de daaraan voorafgaande uitspraak van de Commissie van Toezicht van FPC Veldzicht is prod. 15.
Naar ik begrijp, was deze opvatting ingegeven door de klachtenregeling in art. 56 (oud) Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden in verbinding met de definitie van ‘verpleegde’ in art. 1 van die wet: “de persoon die in een inrichting is opgenomen”. Zie over deze problematiek ook: J. Legemaate e.a., Thematische wetsevaluatie gedwongen zorg, Den Haag: ZonMw, 2014, blz. 203 – 205, en de conclusie van dupliek in eerste aanleg, onder 4.1 – 4.7.
Zie de memorie van grieven, blz. 9 e n10.
De rechtbank overwoog in haar eindvonnis (rov. 2.2.9) dat eisers mededeling over het geboeid zijn met boeien en een stok op geen enkele wijze door hem is onderbouwd en ook geen steun vindt in de overgelegde rapportage.
Vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/926, naar aanleiding van een verzoek om schadevergoeding op de voet van art. 35 Wet Bopz.
Eiser verwijst in dit verband naar HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028. Bedoeld zal zijn: HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7679, NJ 2012/276, waarop de annotatie van J. Legemaate in JVggz 2012/14 mede betrekking heeft. Die uitspraak heeft betrekking op de vrijstelling van griffierechten.