Door de selectie uit de overweging van het Antwerpse hof is de overweging in het bestreden arrest dus in ieder geval niet inconsistent, maar hooguit onbegrijpelijk. Die onbegrijpelijkheid zou dan wel moeten blijken uit hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd. De cassatieschriftuur verwijst niet uitdrukkelijk naar een beroep in feitelijke aanleg op de punten 2, 3 en 6 uit de strafmotivering uit het Antwerpse arrest. Of het middel daarmee aan de te stellen eisen voldoet laat ik nu maar in het midden.
HR, 01-10-2019, nr. 18/01412
ECLI:NL:HR:2019:1458
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
18/01412
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1458, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:573
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:1283
ECLI:NL:PHR:2019:573, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1458
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0334
NbSr 2019/310
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal met geweld (art. 312.2.2 Sr), meermalen gepleegd, medeplegen poging tot afpersing (art. 317 jo. 312.2.2 Sr) en medeplegen oplichting (art. 326 Sr). Kon Hof gelet op art. 63 Sr toekomen aan strafoplegging, nu verdachte kort daarvoor in België reeds was veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf t.z.v. in dezelfde periode gepleegde samenhangende feiten? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:306 m.b.t. betekenis eerdere veroordeling bij buitenlandse rechterlijke beslissing: die strafoplegging levert niet veroordeling op a.b.i. art. 63 Sr en art. 3 van kaderbesluit 2008/675/JBZ noopt niet tot ander oordeel indien het rechterlijke beslissing betreft die in andere EU-lidstaat is genomen. Opvatting dat Hof ex art. 63 Sr rekening had dienen te houden met recente veroordeling van verdachte in België tot levenslange gevangenisstraf t.z.v. o.m. roofmoord gepleegd in dezelfde periode als thans aan de orde zijnde feiten, vindt geen steun in het recht. Dat aan verdachte in België levenslange gevangenisstraf is opgelegd, maakt dat niet anders. Dat neemt niet weg dat het rechter vrijstaat eerdere, in andere lidstaat van EU uitgesproken veroordeling bij straftoemeting in aanmerking te nemen, hetgeen Hof ook heeft gedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2018:306 en ECLI:NL:HR:2009:BG9198). Opvatting dat art. 1 jo. art. 3 EVRM aan oplegging van onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraf in de weg stond of noopte tot nadere motivering, is eveneens onjuist. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01412
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 maart 2018, nummer 20/002904-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat het Hof het gevoerde verweer dat het Hof niet meer aan strafoplegging kon toekomen nu de verdachte reeds in België is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2
De verdachte is door het Hof ter zake van (i) “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, (ii) “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, (iii) “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en (iv) “medeplegen van oplichting” veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Op te leggen straf
(...)
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de omstandigheid dat, blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 januari 2018, de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogenscriminaliteit en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in de onderhavige zaak van toepassing is. Hoewel artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht daartoe overigens niet dwingt, neemt het hof in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte tevens mee in zijn beoordeling dat de verdachte in België recentelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer een roofmoord, gepleegd in dezelfde periode als de thans aan de orde zijnde feiten. In het bijzonder gelet op de navolgende overwegingen van het hof onder het kopje ‘strafmaatverweren’ is het hof echter van oordeel dat dit, anders dan door de verdediging betoogd, niet met zich brengt dat voor strafoplegging in de voorliggende zaak thans geen plaats meer is.
(...)
Strafmaatverweren
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof, rekening houdende met de veroordeling van de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf in België, zal volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is enerzijds aangevoerd dat in de onderhavige zaak met strafoplegging geen redelijk beoogd doel kan worden gediend. Anderzijds is aangevoerd dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak strijdig is met artikel 3 van het EVRM, nu dit de verdachte elk perspectief op vrijlating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf ontneemt.
Voor zover de verdediging zijn beroep op artikel 3 EVRM tevens heeft willen plaatsen in de sleutel van de straftoemeting verwijst het hof naar hetgeen met betrekking tot dit verweer hierboven onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ is opgenomen. Gelet hierop wordt het verweer ook in het kader van de straftoemeting verworpen.
Overigens overweegt het hof ambtshalve dat aanstonds niet aannemelijk is geworden dat door strafoplegging in de voorliggende zaak aan de verdachte ieder perspectief op vrijlating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf zou worden onthouden, zoals gesteld door de verdediging. Immers biedt de Belgische Wet-Lejeune een concrete en reële mogelijkheid tot herbeoordeling van verdachtes levenslange gevangenisstraf na verloop van maximaal 15 jaren en heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich thans reeds bezighoudt met resocialisatieactiviteiten als (VCA-)scholing en werk in detentie. De enkele vermeerdering van deze straf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in Nederland doet aan die mogelijkheid tot herbeoordeling - en daarmee enig perspectief op vrijlating - naar het oordeel van het hof niet af.
Conclusie
Alles afwegende is het hof van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en in het bijzonder gelet op de belangen van de slachtoffers, aan wie de verdachte aanzienlijk persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Al hetgeen in dit kader door de verdediging is aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof niet tot een andere slotsom leiden.
Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren passend en geboden. (...)”
3.3
Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ voorts onder meer het volgende in:
“Met betrekking tot het verweer van de verdediging, kort gezegd inhoudende dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM en dat het openbaar ministerie ook daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt het hof als volgt.
Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat artikel 3 van het EVRM eisen stelt aan de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Deze eisen houden onder meer in dat de verdachte door de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf niet ieder perspectief op vrijlating mag worden ontnomen. Hoewel voormelde jurisprudentiële waarborgen de verdachte wel degelijk aangaan, overweegt het hof dat in de voorliggende zaak noch de oplegging van een levenslange gevangenisstraf noch de tenuitvoerlegging van de in België aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf aan de orde is, zodat de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf in de voorliggende zaak niet speelt. Het verweer van de verdediging behoeft in zoverre aldus geen nadere bespreking.”
3.4
Art. 3, eerste en vijfde lid, kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU 2008, L 220/32) luidt:
“1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.
5. Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure.
De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen.”
3.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:306 overwogen dat, indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte straf is opgelegd, die strafoplegging niet een veroordeling oplevert als bedoeld in art. 63 Sr en dat art. 3 van voormeld kaderbesluit niet noopt tot een ander oordeel indien het een rechterlijke beslissing betreft die in een andere lidstaat van de Europese Unie is genomen.
3.6
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het Hof in het onderhavige geval op de voet van art. 63 Sr rekening had dienen te houden met de recente veroordeling van de verdachte in België tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer een roofmoord gepleegd in dezelfde periode als de thans aan de orde zijnde feiten, vindt die opvatting geen steun in het recht. Dat aan de verdachte in België een levenslange gevangenisstraf is opgelegd, maakt dat niet anders. Dat neemt niet weg dat het de rechter vrijstaat een eerdere, in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen, hetgeen het Hof blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen ook heeft gedaan. (Vgl. HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:306 en HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009: BG9198.)
3.7
In deze situatie is de opvatting eveneens onjuist dat art. 1 in samenhang met art. 3 EVRM aan de oplegging van een onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraf in de weg stond of noopte tot een nadere motivering.
3.8
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 04‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling van verdachte die voor samenhangende feiten in België tot levenslange gevangenisstraf was veroordeeld. Klachten over verwerping van niet-ontvankelijkheidsverweer en straftoemetingsverweer. AG stelt zich op standpunt dat Kaderbesluit 2008/675 en HvJEU 21 december 2017, C-171/16 (Beshkov), niet verplichten tot toepassing art. 63 Sr. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 18/01412 Zitting: 4 juni 2019 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het hof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 maart 2018 het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf vernietigd, in zoverre opnieuw recht gedaan en voor het overige dat vonnis bevestigd. Het hof heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren, beslissingen genomen over vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof het bevel gevangenneming opgeheven vanaf het moment waarop de verdachte feitelijk weer in België gedetineerd zit vanwege zijn aldaar ten uitvoer gelegde levenslange opsluiting. Het bevestigde vonnis is een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 september 2016 waarbij verdachte is veroordeeld wegens feit 1: diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; feit 2: poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; feit 3: diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; feit 4: medeplegen van oplichting.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak uitsluitend nog om twee vragen in verband met een ten laste van verdachte gewezen arrest van het Hof van Assisen te Antwerpen van 28 september 2015 waarbij verdachte (onder meer) ter zake van roofmoord is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Welke betekenis dient die veroordeling te hebben voor de beslissingen van het hof over de ontvankelijkheid van de officier van justitie (middel 1) en de opgelegde straf (middel 2)? Buiten discussie is dat de feiten gepleegd in Nederland waarvoor het hof Den Bosch heeft veroordeeld samenhang vertonen met de in België gepleegde feiten die door het Hof van Assisen zijn afgedaan en dat volgens het openbaar ministerie en de verdediging geconcentreerde berechting van alle feiten wenselijk zou zijn geweest.
4. Het eerste middel klaagt over de motivering van de verwerping van het verweer dat sprake is van dubbele vervolging omdat het (Bossche) hof heeft overwogen dat uit het arrest van het Hof van Assisen niet blijkt dat rekening is gehouden met de in Nederland gepleegde strafbare feiten.
5. In het bestreden arrest heeft het hof overwogen:
“Onwenselijke dubbele vervolging
Voor zover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat de onderhavige feiten samen met de reeds in België afgestrafte feiten deel uitmaken van één ondeelbaar feitencomplex — al dan niet in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht - stelt het hof vast dat de Belgische en de Nederlandse feiten op cruciale punten van elkaar verschillen. Immers ontbreekt niet alleen feitelijke samenhang tussen de verschillende feiten, bijvoorbeeld waar het gaat om pleegdatum, pleegplaats en de betrokken daders en slachtoffers, maar ook juridische samenhang ontbreekt. Waar het gaat om onder meer een roofmoord in België versus een tweetal gewelddadige woningovervallen, een poging tot afpersing en oplichting in Nederland, kan simpelweg niet worden gesproken van met elkaar vergelijkbare verwijten waarbij dezelfde rechtsgoederen in dezelfde mate en verhouding in het geding zijn. Voorts is sprake van uiteenlopende strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld. Aldus is het hof van oordeel dat op deze grond niet van een dubbele vervolging kan worden gesproken.
Voor zover door en namens de verdachte voorts is aangevoerd dat de voorliggende, in Nederland gepleegde feiten dan ten minste als zelfstandige feiten hebben bijgedragen aan de in België opgelegde levenslange gevangenisstraf, overweegt het hof dat uit het arrest van het Hof van Assisen te Antwerpen, België, op geen enkele wijze blijkt dat bij de strafoplegging op welke manier rekening is gehouden met in Nederland gepleegde strafbare feiten. In zoverre refereert het hof in het bijzonder aan de volgende passage, zoals opgenomen op pagina 8 van het arrest van het Hof van Assisen d.d. 28 september 2015, dat als zodanig onderdeel uitmaakt van het dossier.
“(...) De in hoofde van [verdachte] bewezen verklaarde feiten A, B, C, D en E [hof: alle gepleegd in de nacht van 19 oktober 2011 op 20 oktober 2011 te Ravels, België] vermengen zich als zijnde gepleegd met éénzelfde strafbaar opzet. De misdaad roofmoord, die strafbepalend is, wordt bestraft met levenslange opsluiting. (...)”
Ook op deze grond kan naar het oordeel van het hof aldus niet van onwenselijke dubbele vervolging worden gesproken, zodat het verweer van de verdediging in zoverre faalt.”
6. In cassatie citeren de stellers van het middel ter onderbouwing van de onbegrijpelijkheid van de motivering van het hof de volgende overweging uit het arrest van het Hof van Assisen (p. 6 schriftuur) volledig, terwijl het hof in het bestreden arrest slechts punt 1 van die overweging citeert1.:
"Met betrekking tot [verdachte]
1. De in hoofde van [verdachte] bewezen verklaarde feiten A, B, C, D, en E vermengen zich als zijnde gepleegd met éénzelfde strafbaar opzet. De misdaad roofmoord, die strafbepalend is, wordt bestraft met levenslange opsluiting.
2. Er zijn geen verzachtende omstandigheden te weerhouden. Hierdoor is het opleggen van een andere bestraffing dan de wettelijk voorziene geen optie. Gelet op wat volgt is een maximale bescherming van de samenleving noodzakelijk.
3. [slachtoffer] werd op een uiterst brutale en laffe wijze van het leven beroofd. De houding van [verdachte] voor, tijdens en na de feiten, getuigt van een schrijnend gebrek aan respect voor de meest fundamentele waarden in onze samenleving. ()
()
6. [verdachte] heeft een ongunstig strafrechtelijk verleden. Hij liep in het verleden veroordelingen op tot effectieve gevangenisstraffen.
()
Uit het moraliteitsonderzoek is ook gebleken dat er zowel voor als na de meerderjarigheid tal van politionele tussenkomsten zijn geweest met betrekking tot [verdachte] . Deze moraliteit illustreert de gevaarlijkheid van betrokkene en sluit naadloos aan bij de besluiten van de forensische psychiaters die hem onderzochten."
7. Ik wijs er allereerst op dat de roofmoord volgens het Antwerpse hof strafbepalend is en dat uit de strafmotivering niet blijkt dat de feiten die in de onderhavige zaak aan de orde zijn de oplegging van levenslange gevangenisstraf hebben bepaald, omdat ten tijde van de berechting in België nog geen sprake was van een veroordeling voor deze feiten in Nederland.2.Als daarover anders zou worden gedacht is hooguit in aanmerking genomen dat die Nederlandse feiten geen aanleiding gaven tot strafverzachting. Hoe dan ook blijkt niet dat ten nadele van verdachte rekening is gehouden met de in Nederland gepleegde strafbare feiten en daarmee ontbreekt een belang bij cassatie. Reeds gelet hierop faalt het middel.
8. Ten overvloede nog dit. Dat met de verwijzing naar veroordeling tot effectieve gevangenisstraffen uit de strafmotivering van het Antwerpse hof niet wordt gedoeld op de feiten uit de onderhavige hier in cassatie aan de orde zijnde zaak kan tevens worden afgeleid uit het (Nederlandse) uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 januari 2018. Daaruit blijkt dat het Antwerpse hof kennelijk het oog heeft gehad op een vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Brussel van 23 december 2008 (ter zake van een aantal strafbare feiten tot 34 maanden gevangenisstraf) en een vonnis van de politierechter uit de rechtbank Den Haag van 20 december 2006 waarbij de tenuitvoerlegging is bevolen van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
9. Het eerste middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over de verwerping van een straftoemetingsverweer voor zover dit inhoudt dat “het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege moet worden gelaten nu een dergelijke straf in concreto betekent dat verdachte geen perspectief op vrijlating wordt geboden” (p. 7 van de schriftuur).
11. Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“Op te leggen straf (…)
Hoewel artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering (bedoeld is: Strafrecht; PCV) daartoe overigens niet dwingt, neemt het hof in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte tevens mee in zijn beoordeling dat de verdachte in België recentelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer een roofmoord, gepleegd in dezelfde periode als de thans aan de orde zijnde feiten. In het bijzonder gelet op de navolgende overwegingen van het hof onder het kopje ‘strafmaatverweren’ is het hof echter van oordeel dat dit, anders dan door de verdediging betoogd, niet met zich brengt dat voor strafoplegging in de voorliggende zaak thans geen plaats meer is.(…)
Strafmaatverweren
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof, rekening houdende met de veroordeling van de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf in België, zal volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is enerzijds aangevoerd dat in de onderhavige zaak met strafoplegging geen redelijk beoogd doel kan worden gediend. Anderzijds is aangevoerd dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak strijdig is met artikel 3 van het EVRM, nu dit de verdachte elk perspectief op vrijlating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf ontneemt. (…)
Voor zover de verdediging zijn beroep op artikel 3 EVRM tevens heeft willen plaatsen in de sleutel van de straftoemeting verwijst het hof naar hetgeen met betrekking tot dit verweer hierboven onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ is opgenomen. Gelet hierop wordt het verweer ook in het kader van de straftoemeting verworpen.
Overigens overweegt het hof ambtshalve dat aanstonds niet aannemelijk is geworden dat door strafoplegging in de voorliggende zaak aan de verdachte ieder perspectief op vrij lating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf zou worden onthouden, zoals gesteld door de verdediging. Immers biedt de Belgische Wet-Lejeune een concrete en reële mogelijkheid tot herbeoordeling van verdachtes levenslange gevangenisstraf na verloop van maximaal 15 jaren en heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich thans reeds bezighoudt met resocialisatieactiviteiten als (VCA-)scholing en werk in detentie. De enkele vermeerdering van deze straf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in Nederland doet aan die mogelijkheid tot herbeoordeling - en daarmee enig perspectief op vrijlating - naar het oordeel van het hof niet af.”
12. Volledigheidshalve citeer ik de inhoud van bovenstaande verwijzing door het hof naar hetgeen over art. 3 EVRM in het bestreden arrest is opgenomen onder het onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’:
“Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat artikel 3 van het EVRM eisen stelt aan de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Deze eisen houden onder meer in dat de verdachte door de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf niet ieder perspectief op vrijlating mag worden ontnomen. Hoewel voormelde jurisprudentiële waarborgen de verdachte wel degelijk aangaan, overweegt het hof dat in de voorliggende zaak noch de oplegging van een levenslange gevangenisstraf noch de tenuitvoerlegging van de in België aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf aan de orde is, zodat de jurisprudentie van het EVRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf in de voorliggende zaak niet speelt. Het verweer van de verdediging behoeft in zoverre aldus geen nadere bespreking.”
13. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is art. 63 Sr niet van toepassing bij veroordelingen door een niet Nederlands gerecht.3.Voor enige beperking van de cumulatie van de straf door het Bossche hof in verband met de oplegging van een levenslange gevangenisstraf door het Antwerpse hof als bedoeld in art. 57 Sr bestaat gelet daarop dan ook geen grondslag. Toepasselijkheid van art. 63 Sr zou er in het onderhavige geval toe leiden dat de ruimte voor oplegging van gevangenisstraf door het hof Den Bosch zou ontbreken.4.
14. In het middel wordt met behulp van een kritische annotatie van Klip bij het in NJ 2018/220 gepubliceerde arrest deze rechtspraak van de Hoge Raad betwist. Klip baseert zich op een arrest van het Hof van Justitie EU van 21 december 2017, C-171/16 (Beshkov), RvdW 2017/1253. Ik citeer daarom zowel de beantwoording van de eerste als tweede vraag uit dat arrest:
“Eerste vraag
24. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of kaderbesluit 2008/675 aldus dient te worden uitgelegd dat het uitsluitend toepassing vindt op procedures die verband houden met de vaststelling van de mogelijke schuld van de vervolgde persoon, dan wel tevens op een nationale procedure die betrekking heeft op de oplegging, met het oog op de tenuitvoerlegging, van een totale vrijheidsstraf met in-aanmerkingneming van de door de nationale rechter aan deze persoon opgelegde straf en van de straf die in het kader van een eerdere door een rechter van een andere lidstaat tegen deze persoon uitgesproken veroordeling wegens andere feiten werd opgelegd.
25. Om op deze vraag te kunnen antwoorden, dient te worden opgemerkt dat artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2008/675 bepaalt dat dit kaderbesluit ten doel heeft de voorwaarden vast te stellen waaronder rekening wordt gehouden met eerdere veroordelingen die in een lidstaat tegen een persoon zijn uitgesproken in geval van een nieuwe strafrechtelijke procedure in een andere lidstaat tegen dezelfde persoon wegens andere feiten.
26. Met dat doel legt artikel 3, lid 1, van dat kaderbesluit, gelezen in het licht van overweging 5 van dat kaderbesluit, de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat in een dergelijk geval, enerzijds met de eerdere in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, rekening wordt gehouden voor zover naar nationaal recht met eerdere nationale veroordelingen rekening wordt gehouden, en anderzijds gelijkwaardige rechtsgevolgen aan die veroordelingen worden verbonden als die welke volgens dat recht aan die laatste veroordelingen worden verbonden, ongeacht of het om feitelijke gevolgen dan wel om procesrechtelijke of materieelrechtelijke gevolgen gaat.
27. Artikel 3, lid 2, van dat kaderbesluit bepaalt dat die verplichting van toepassing is tijdens de fase die aan het strafproces voorafgaat, tijdens het strafproces zelf en bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling, met name wat betreft de geldende procesrechtelijke regels, inclusief die met betrekking tot de kwalificatie van het strafbare feit, de soort opgelegde straf en de strafmaat, en wat betreft de regels inzake de tenuitvoerlegging van de beslissing. Zo staat in de overwegingen 2 en 7 van dat kaderbesluit te lezen dat de nationale rechter rekening moet kunnen houden met in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen, ook voor de bepaling van de executiemodaliteiten, en dat de gevolgen die aan deze veroordelingen worden verbonden gelijkwaardig moeten zijn aan die welke worden verbonden aan de nationale beslissingen in iedere fase van de procedure.
28. Hieruit volgt dat kaderbesluit 2008/675 niet alleen toepassing vindt op procedures die verband houden met de bepaling en vaststelling van mogelijke schuld van de vervolgde persoon, maar ook op procedures betreffende de tenuitvoerlegging van de straf waarvoor rekening moet worden gehouden met de straf die is opgelegd in een eerder in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling. Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat in casu de door Beshkov ingeleide procedure tot oplegging van een totaalstraf onder deze tweede categorie valt, zodat zij binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit valt.
29. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2008/675 aldus dient te worden uitgelegd dat het toepassing vindt op een nationale procedure die betrekking heeft op de oplegging, met het oog op de tenuitvoerlegging, van een totale vrijheidsstraf met in-aanmerkingneming van de door de nationale rechter aan een persoon opgelegde straf en van de straf die in het kader van een eerdere door een rechter van een andere lidstaat tegen deze persoon uitgesproken veroordeling wegens andere feiten werd opgelegd.
Tweede vraag
30. Vooraf dient te worden opgemerkt, zoals is uiteengezet in punt 18 van het onderhavige arrest, dat de verwijzende rechter zich de vraag stelt of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde veroordeling door het Landesgericht Klagenfurt voorafgaandelijk erkend moet worden door de bevoegde Bulgaarse rechter in overeenstemming met de procedure van met name de artikelen 463 tot en met 466 van het wetboek van strafvordering, opdat hiermee rekening kan worden gehouden bij de oplegging van een totaalstraf.
31. Zoals in de punten 20 en 21 van dit arrest wordt opgemerkt, gaat de verwijzende rechter, met de nodige twijfel dienaangaande, toch uit van de veronderstelling dat die procedure van voorafgaande erkenning voor dat doel moet worden toegepast, en met zijn tweede vraag wenst hij te vernemen of kaderbesluit 2008/675 zich verzet tegen de voornoemde artikelen 463 tot en met 466 voor zover daarin wordt bepaald dat die procedure niet rechtstreeks door de veroordeelde persoon kan worden ingeleid.
32. Om een nuttig antwoord te kunnen verschaffen aan deze rechter, dient echter eerst te worden nagegaan of dit kaderbesluit zich verzet tegen de toepassing van een dergelijke erkenningsprocedure.
33. Met het oog daarop dient, overeenkomstig de in de vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 21 december 2016, Ucar en Kilic, C‑508/15 en C‑509/15, EU:C:2016:986, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak) erkende mogelijkheid, de tweede vraag aldus te worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of kaderbesluit 2008/675 aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een lidstaat een door een rechter van een andere lidstaat eerder uitgesproken veroordeling slechts in aanmerking kan worden genomen na de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing door de bevoegde rechterlijke instanties van die eerste lidstaat, zoals die voorzien in met name de artikelen 463 tot en met 466 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetboek van strafvordering, en, indien dit niet zo is, of dat kaderbesluit zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan die procedure uitsluitend kan worden ingeleid door de bevoegde nationale autoriteiten, maar niet door de veroordeelde persoon.
34. Om deze vraag te beantwoorden, moet worden verwezen naar de uiteenzetting van de inhoud van de artikelen 463 tot en met 466 van het wetboek van strafvordering in de punten 11 tot en met 13 van dit arrest, waaruit blijkt dat die artikelen voorzien in een bijzondere procedure van voorafgaande erkenning door de bevoegde Bulgaarse rechter van de door buitenlandse rechters uitgesproken definitieve veroordelingen, welke procedure ertoe strekt om aan de beslissing waarbij deze veroordelingen worden erkend, het gevolg te verbinden van een door een Bulgaarse rechter uitgesproken veroordeling. Die procedure omvat een onderzoek van de betrokken buitenlandse veroordeling om na te gaan of aan de voorwaarden van dat artikel 463 is voldaan.
35. In dit verband is het zeker zo dat de nationale rechter voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/675, vermeld in punt 26 van het onderhavige arrest, over de mogelijkheid moet beschikken om met name na te gaan of de eerdere nationale veroordelingen krachtens het nationale recht in aanmerking worden genomen, en in voorkomend geval welke gevolgen dat recht daaraan verbindt.
36. Zoals in overweging 2 van dat kaderbesluit te lezen staat, beoogt dit kaderbesluit echter de tenuitvoerlegging van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken, dat is neergelegd in artikel 82, lid 1, VWEU, dat in de plaats is gekomen van artikel 31 VEU, op grond waarvan dit kaderbesluit is vastgesteld. Zoals de advocaat-generaal in de punten 30, 31 en 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verzet dit beginsel zich ertegen dat in het kader van het genoemde kaderbesluit de inaanmerkingneming van een eerder in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling afhankelijk wordt gesteld van de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning als aan de orde in het hoofdgeding, en dat die beslissing om die reden kan worden herzien (zie naar analogie arrest van 9 juni 2016, Balogh, C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 54).
37. Zo verbieden artikel 3, lid 3, en overweging 13 van kaderbesluit 2008/675 uitdrukkelijk een dergelijke herziening en moeten de eerder in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen derhalve in aanmerking worden genomen zoals zij werden uitgesproken.
38. Hoewel overweging 13 tevens erop wijst dat dit kaderbesluit de verscheidenheid aan nationale oplossingen en procedures die nodig is om rekening te kunnen houden met een eerdere veroordeling in een andere lidstaat onverlet laat en een lidstaat niet belet zo nodig een besluit te nemen waardoor aan die veroordeling gelijkwaardige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, kan – in tegenstelling tot wat de Oostenrijkse regering betoogt – de vaststelling van een dergelijk besluit bijgevolg in geen geval inhouden dat een nationale procedure van voorafgaande erkenning als aan de orde in het hoofdgeding wordt toegepast.
39. Gelet op het voorgaande hoeft niet te worden geantwoord op de vraag of dat kaderbesluit vereist dat de veroordeelde persoon die procedure zelf kan inleiden.
40. Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2008/675 aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een lidstaat een door een rechter van een andere lidstaat eerder uitgesproken veroordeling slechts in aanmerking kan worden genomen na de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing door de bevoegde rechterlijke instanties van die eerste lidstaat, zoals die voorzien in de artikelen 463 tot en met 466 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetboek van strafvordering.
15. Klip beroept zich in het bijzonder op overweging 26 van dit arrest. Ik vraag mij af of die overweging nu daadwerkelijk (in het onderhavige geval) meebrengt dat het Kaderbesluit 2008/675 verplicht tot toepassing van art. 63 jo 57 Sr. In verband daarmee citeer ik eerst de overwegingen 2 t/m 7 en vervolgens, voor zover relevant, art. 3 van dat Kaderbesluit:
“(2) Op 29 november 2000 heeft de Raad overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Tampere zijn goedkeuring gehecht aan een programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Dit programma behelst de „aanneming van één of verscheidene instrumenten tot vaststelling van het beginsel dat de rechter van een lidstaat bij de beoordeling van het strafrechtelijk verleden van de dader, de vaststelling van recidive en de bepaling van strafmodaliteiten en executiemodaliteiten rekening moet kunnen houden met onherroepelijke strafrechtelijke beslissingen in andere lidstaten”.
(3) Dit kaderbesluit beoogt de lidstaten de minimumverplichting op te leggen rekening te houden met in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen. Bijgevolg dient dit besluit de lidstaten niet te beletten om, overeenkomstig hun recht en wanneer zij over informatie beschikken, rekening te houden met, bijvoorbeeld, de onherroepelijke beslissingen van administratieve instanties tegen welker beslissingen beroep openstaat voor de strafgerechten die de schuld aan een strafbaar feit of een volgens het nationaal recht als inbreuk op de rechtsvoorschriften strafbare handeling vaststellen.
(4) Sommige lidstaten verbinden gevolgen aan in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen, terwijl in andere lidstaten alleen rekening wordt gehouden met door eigen rechters uitgesproken veroordelingen.
(5) Als grondregel moet gelden dat de lidstaten aan een in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling gevolgen moeten verbinden die gelijkwaardig zijn aan de gevolgen van een nationale veroordeling overeenkomstig het nationale recht, ongeacht of het volgens het nationale recht om feitelijke gevolgen dan wel om procesrechtelijke of materieelrechtelijke gevolgen gaat. Dit kaderbesluit beoogt evenwel niet een harmonisatie tot stand te brengen wat betreft de gevolgen die door de verschillende nationale wetgevingen aan het bestaan van eerdere veroordelingen worden verbonden, en de verplichting om rekening te houden met eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen bestaat alleen voor zover volgens het nationaal recht met eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf rekening wordt gehouden.
(6) In tegenstelling tot andere instrumenten richt dit kaderbesluit zich niet op de tenuitvoerlegging in een bepaalde lidstaat van rechterlijke beslissingen die in andere lidstaten zijn genomen, maar strekt het ertoe dat in het kader van een nieuwe strafrechtelijke procedure in een lidstaat aan eerdere, in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen gevolgen kunnen worden verbonden voor zover volgens het nationale recht van die lidstaat ook aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf gevolgen worden verbonden. Daarom houdt dit kaderbesluit niet de verplichting in om met deze eerdere veroordelingen rekening te houden wanneer, bijvoorbeeld, de uit hoofde van de toepasselijke instrumenten verkregen informatie niet toereikend is, wanneer in de lidstaat zelf geen veroordeling had kunnen worden uitgesproken met betrekking tot de handeling die tot de eerdere veroordeling heeft geleid of wanneer de eerder opgelegde straf in het eigen rechtsstelsel niet bestaat.
(7) De gevolgen die aan veroordelingen uit andere lidstaten worden verbonden, moeten gelijkwaardig zijn aan de gevolgen die aan nationale veroordelingen verbonden worden, en zulks tijdens de fase die aan het strafproces voorafgaat, tijdens het strafproces zelf en bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.”
En art. 3 van het Kaderbesluit
“1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.
2. Lid 1 is van toepassing tijdens de fase die aan het strafproces voorafgaat, tijdens het strafproces zelf en bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling, met name wat betreft de geldende procesrechtelijke regels, inclusief die met betrekking tot de voorlopige hechtenis, de kwalificatie van het strafbare feit, de soort opgelegde straf en de strafmaat, en wat betreft de regels inzake de tenuitvoerlegging van de beslissing.
(…)
5. Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure. De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen.”
16. Ik wijs allereerst op de aard van de Bulgaarse procedure. Het gaat om het bepalen van een totaalstraf door de rechter met het oog op de tenuitvoerlegging in Bulgarije van een door een Bulgaarse rechter opgelegde straf en een door een Oostenrijkse rechter opgelegde straf. Dat is een nogal bijzondere procedure die Nederland in deze vorm niet kent. Het Hof van Justitie EU beslist dat in het kader van de bepaling van bedoelde totaalstraf in die Bulgaarse procedure het Kaderbesluit 2008/675 van toepassing is. De beantwoording van de tweede vraag door het Hof van Justitie EU in de zaak Beshkov is voor de beantwoording van de vraag of het hof Den Bosch art. 63 Sr dient toe te passen in verband met de Belgische veroordeling niet relevant. De beslissing van het Hof van Justitie EU betreft namelijk de vraag of de veroordeling door het Landesgericht Klagenfurt voorafgaand erkend moet worden door de bevoegde Bulgaarse rechter in overeenstemming met de procedure van met name de artikelen 463 tot en met 466 van het wetboek van strafvordering, opdat hiermee rekening kan worden gehouden bij de oplegging van een totaalstraf. Die vraag wordt overigens ontkennend beantwoord.
17. Klip doet, zoals al opgemerkt, in het bijzonder een beroep op overweging 26 van het Hof van Justitie EU. Dat is een overweging van het Hof bij de beantwoording van de eerste vraag. Het gaat daar om de vraag naar de toepasselijkheid van het Kaderbesluit op een bijzondere procedure. Daar is dus niet aan de orde wat die toepasselijkheid van het Kaderbesluit nu precies betekent. Die betekenis is wel aan de orde bij de beantwoording van vraag 2, maar dan gaat het om een volledig ander punt dan thans in cassatie aan de orde. Noch bij de beantwoording van de eerste vraag noch bij de beantwoording van de tweede vraag zegt het Hof van Justitie EU iets over de toepasselijkheid of de uitleg van de eerste volzin uit art. 3, vijfde lid, van het Kaderbesluit. Die bepaling wordt niet uitdrukkelijk maar ook niet impliciet buiten toepassing verklaard. Art. 3, vijfde lid, van het Kaderbesluit wordt bij de beantwoording van de vragen in het arrest Beshkov dus niet betrokken en ik wijs er op dat het vijfde lid anders dan de overige leden van die bepaling in het arrest ook niet wordt geciteerd.
18. Het vijfde lid van art. 3 van het Kaderbesluit verplicht in de nieuwe procedure (hier dus de strafzaak bij het hof Den Bosch) de (Nederlandse) rechter nu juist niet om het nationale voorschrift van art. 63 Sr toe te passen voor zover dat een ‘beperking’ bij het opleggen van de straf betekent.5.Het toepassen van art. 63 Sr op een in een andere lidstaat (België) uitgesproken veroordeling zou hier voor de rechter (het hof Den Bosch) een beperking inhouden bij het opleggen van een straf (in de nieuwe procedure). Zie randnummer 13 hiervoor. Toepasselijkheid van artikel 63 Sr zou dwingen tot toepassing van art. 57 Sr. De toepassing van art. 57 Sr (een nationaal voorschrift) betekent in dit concrete geval toepassing van een wettelijke beperking van de cumulatie van straffen. Dat is nu juist niet vereist. Het Kaderbesluit eist dus niet onbeperkte cumulatie met toepassing van art. 63 jo 57 Sr uit te sluiten ingeval de nationale rechter feiten berecht die zijn gepleegd voorafgaande aan feiten die in een andere EU-staat al tot een veroordeling hebben geleid. Bij de oplegging van gevangenisstraf was het hof Den Bosch derhalve niet verplicht op grond van art. 63 jo 57 Sr oplegging van gevangenisstraf achterwege te laten omdat het Antwerpse hof levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd.
19. Overigens is de slotsom niet dat gelet op het Kaderbesluit de eerdere Belgische veroordeling voor de latere straftoemeting door de Nederlandse rechter hier geen enkele betekenis heeft. In ieder geval6.zien gelet op de tweede volzin van het vijfde lid van art. 3 van het Kaderbesluit de lidstaten er immers op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen. Die tweede volzin richt zich tot de lidstaat en is nogal vrijblijvend geformuleerd.7.Kennelijk met het oog op de tweede volzin van art. 3, vijfde lid, Kaderbesluit heeft het hof de Belgische veroordeling in de strafmotivering (zie onder randnummer 11) ‘meegenomen’. Het hof heeft de toepasselijkheid van art. 3, vijfde lid van het Kaderbesluit dus niet miskend, het kon het cumulatieverbod van art. 63 jo 57 Sr buiten toepassing laten en volstaan met het anderszins in aanmerking nemen van de Belgische veroordeling.
20. Resteert de vraag of de tweede volzin van het vijfde lid van art. 3 van het Kaderbesluit (“in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen”) meebrengt dat het hof Den Bosch gehouden is te toetsen of de Belgische veroordeling tot levenslange gevangenisstraf in overeenstemming is met art. 3 EVRM. Ik zie niet in dat deze vrijblijvend geformuleerde bepaling of enig ander voorschrift daartoe verplicht en ook overigens zie ik daartoe geen aanleiding. Het past domweg niet in het beslissingskader van de berechting van een strafbaar feit door de Nederlandse rechter. De belangrijke toets is aan de nationale rechter die de levenslange gevangenisstraf oplegt of de rechter in het land waar die straf wordt tenuitvoergelegd. Ik zie niet in hoe het hof Den Bosch in het kader van de berechting van de Nederlandse strafzaak zou kunnen voorkomen dat bij de tenuitvoerlegging van de Belgische straf art. 3 EVRM zou (kunnen) worden geschonden. Volstaan met schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel heeft dat effect in ieder geval niet.
21. Ten overvloede heeft het hof overigens geoordeeld dat er een ‘prospect of release’ is en daarmee dus bezien of in dit opzicht is voldaan aan art 3 EVRM.8.Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen is daarbij niet bepalend of vaststaat dat de veroordeelde in het onderhavige geval ook daadwerkelijk (de facto) in vrijheid wordt gesteld. De ‘de facto’ toets geldt niet één op één voor individuele gevallen, maar vormt een aanvulling op ‘de iure’ toets. Indien er wel een procedure is om de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf te toetsen mag het niet zo zijn dat de toepassing van die procedure feitelijk nimmer (dus bij geen enkele veroordeelde) leidt tot verkorting van de straf. Iets anders is dat er veroordeelden kunnen zijn bij wie tevoren valt te voorspellen dat gelet op hun gevaarlijkheid waarin wijziging in het concrete geval niet voor de hand ligt strafverkorting zich niet of nauwelijks laat denken.
22. Beide middelen falen en het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2019
De veroordeling van de rechtbank Oost-Brabant is van 26 september 2016. In de schriftuur wordt die veroordeling van het Antwerpse hof gedateerd op 28 september 2014, terwijl het Bossche hof en het (Nederlandse) uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 januari 2018 als datum 28 september 2015 noemen. Ik neem aan dat 2015 juist is, maar voor de beoordeling van het middel is het verschil niet relevant.
HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198, NJ 2009/176 en de daarbij behorende conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse die ook de toepassing in de praktijk als een beletsel ziet (onder 4.1. en 4.2) almede HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:306, NJ 2018/220 m.nt. Klip.
Zie bijvoorbeeld HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2248, NJ 2019/12. Zie voorts (‘andersom’) HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602: “6.4.2. Voor zover het middel betoogt dat art. 63 Sr, in samenhang met de art. 57 en 59 Sr, meebrengt dat die eerdere strafoplegging in de weg staat aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede in aanmerking genomen dat het strafmaximum voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten een levenslange gevangenisstraf is (vgl. HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, waarin dit laatste niet het geval was)”.
Zie voor de geschiedenis van de totstandkoming van het Kaderbesluit en in het bijzonder de vooraanstaande rol van Nederland bij de totstandkoming van de uitzonderingsbepaling van de eerste volzin van het vijfde lid van art. 3 van het Kaderbesluit: F.C.W. de Graaf, Samenloop van strafbare feiten binnen de Europese Unie. Naar een transnationale samenloopregeling als sluitstuk bij de (gelijktijdige) vervolging van meerdere strafbare feiten in verschillende EU-lidstaten?, DD 2013/63.
Ik wijs er op dat (hoewel het mij te theoretisch voorkomt) niet is uitgesloten het arrest van het Hof van Justitie EU zo te lezen dat op de regel een belangrijke uitzondering bestaat. Toepasselijkheid van art. 63 jo 57 Sr is dan de regel en de uitzondering blijft dat de regel niet geldt als dit bij het opleggen van de straf een beperking betekent. Van een beperking is in ieder geval sprake bij een nationaal verbod van onbeperkte cumulatie. De vraag is vervolgens of de uitzondering ook betekent dat art. 63 Sr jo 57 Sr buiten toepassing blijft indien de rechter op grond daarvan gehouden is een andere (lagere of hogere) straf op te leggen dan hij aanvankelijk (zonder de buitenlandse veroordeling) voor ogen had? Het gaat dan om de vraag of toepasselijkheid van art. 63 jo 57 Sr in het concrete geval leidt tot strafverlaging of verhoging. Beide is mogelijk. Als strafverlaging en/of verhoging worden gezien als een beperking als bedoeld in art. 3 lid 5 van het Kaderbesluit dan blijft er vervolgens van de toepasselijkheid van art. 63 jo 57 Sr op grond van de hoofdregel niets over. Toepasselijkheid van art. 63 jo 57 Sr betekent dan altijd een beperking als bedoeld in art. 3 lid 5 van het Kaderbesluit zodat de hoofdregel geen inhoud heeft. Dan is het duidelijker te concluderen dat art. 63 jo 57 Sr niet van toepassing is.
Zie voor enige duiding nog overweging 8 van de preambule en de conclusie van Bot bij het arrest van het Hof van Justitie EU onder punt 82.
Ik meen hier te kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016, 348, m.nt. Kooijmans, HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, en EHRM 9 juli 2013, 6609, 130/10 en 3896/10 (Vinter e.a. tegen UK).