Hof 's-Hertogenbosch, 27-03-2018, nr. 20-002904-16
ECLI:NL:GHSHE:2018:1283, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-03-2018
- Zaaknummer
20-002904-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1283, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑03‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2016:5213, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1458
Uitspraak 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich in een tijdsbestek van een maand schuldig gemaakt aan twee gewapende woningovervallen, een poging tot afpersing in een woning en een oplichting van een oudere dame. Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de opgelegde hoofdstraf en doet in zoverre opnieuw recht. De door de verdediging gevoerde verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de strafmaat, waaronder een beroep op de schending van artikel 3 van het EVRM, worden verworpen. Ondanks zijn levenslange gevangenisstraf in België wordt de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002904-16
Uitspraak : 27 maart 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 september 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-820209-15 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1986,
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Grave (Unit A + B) te Grave.
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.219,03, respectievelijk € 30.132,50.
De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen tot een totaalbedrag van € 5.719,03 (namelijk € 4.000 ter zake van de immateriële schade en € 1.719,03 ter zake van de materiële schade), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 4 oktober 2011 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen tot een totaalbedrag van € 27.132,50 (namelijk € 2.500 ter zake van de immateriële schade en € 24.632,50 ter zake van de materiële schade), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 4 oktober 2011 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu benadeelde partij [benadeelde partij 1] , noch benadeelde partij [benadeelde partij 2] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven de vordering in hoger beroep te willen handhaven, zijn beide vorderingen in hoger beroep nog slechts aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Door de verdediging is primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van zowel de bewezenverklaring als de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat de vervolging in de voorliggende zaak dient te worden aangemerkt als ‘onwenselijke dubbele vervolging’. Immers is de verdachte in België reeds vervolgd, berecht en veroordeeld ter zake van feiten die werden gepleegd in dezelfde aaneengeschakelde reeks van criminele handelingen, waarbij sprake was van eenzelfde ‘mindset’ c.q. ‘flow’.
In de tweede plaats heeft de verdediging haar pleidooi tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie onderbouwd door te stellen dat de vervolging in Nederland in strijd is met het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging, nu de verdachte reeds tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld in België.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Onwenselijke dubbele vervolging
Voor zover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat de onderhavige feiten samen met de reeds in België afgestrafte feiten deel uitmaken van één ondeelbaar feitencomplex – al dan niet in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht – stelt het hof vast dat de Belgische en de Nederlandse feiten op cruciale punten van elkaar verschillen. Immers ontbreekt niet alleen feitelijke samenhang tussen de verschillende feiten, bijvoorbeeld waar het gaat om pleegdatum, pleegplaats en de betrokken daders en slachtoffers, maar ook juridische samenhang ontbreekt. Waar het gaat om onder meer een roofmoord in België versus een tweetal gewelddadige woningovervallen, een poging tot afpersing en oplichting in Nederland, kan simpelweg niet worden gesproken van met elkaar vergelijkbare verwijten waarbij dezelfde rechtsgoederen in dezelfde mate en verhouding in het geding zijn. Voorts is sprake van uiteenlopende strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld. Aldus is het hof van oordeel dat op deze grond niet van een dubbele vervolging kan worden gesproken.
Voor zover door en namens de verdachte voorts is aangevoerd dat de voorliggende, in Nederland gepleegde feiten dan ten minste als zelfstandige feiten hebben bijgedragen aan de in België opgelegde levenslange gevangenisstraf, overweegt het hof dat uit het arrest van het Hof van Assisen te Antwerpen, België, op geen enkele wijze blijkt dat bij de strafoplegging op welke manier rekening is gehouden met in Nederland gepleegde strafbare feiten. In zoverre refereert het hof in het bijzonder aan de volgende passage, zoals opgenomen op pagina 8 van het arrest van het Hof van Assisen d.d. 28 september 2015, dat als zodanig onderdeel uitmaakt van het dossier.
“(…) De in hoofde van [verdachte] bewezen verklaarde feiten A, B, C, D en E [hof: alle gepleegd in de nacht van 19 oktober 2011 op 20 oktober 2011 te Ravels, België] vermengen zich als zijnde gepleegd met éénzelfde strafbaar opzet. De misdaad roofmoord, die strafbepalend is, wordt bestraft met levenslange opsluiting. (…)”
Ook op deze grond kan naar het oordeel van het hof aldus niet van onwenselijke dubbele vervolging worden gesproken, zodat het verweer van de verdediging in zoverre faalt.
Redelijke en billijke belangenafweging
Met betrekking tot de vraag of de vervolging in de voorliggende zaak is gebaseerd op een redelijke en billijke belangenafweging, zoals door de verdediging wordt betwist, overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat het krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel in beginsel aan het openbaar ministerie is om zelfstandig te beslissen of – en zo ja – wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Dit betekent dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) die vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de wenselijkheid van concentratie van strafvervolging van de strafzaken in België en Nederland onderschreven. De officier van justitie heeft zich daarom ingespannen om afspraken te maken met de Belgische autoriteiten omtrent een gezamenlijke afdoening van alle feiten, doch hieraan hebben de Belgische autoriteiten geen medewerking verleend. Om die reden is het openbaar ministerie overgaan tot afzonderlijke strafvervolging in Nederland. Zoals de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gaf, is deze vervolging in Nederland ingezet en voortgezet in het belang van speciale preventie en bovendien in het belang van vergelding en genoegdoening voor de slachtoffers. De aan de verdachte in België opgelegde levenslange gevangenisstraf mag hieraan naar het oordeel van de advocaat-generaal niet in de weg staan, te meer omdat thans nog geenszins duidelijk is hoe de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde levenslange straf zich in het concrete geval van de verdachte zal ontwikkelen.
Uit voormelde schets van de gang van zaken in eerste aanleg, bezien in samenhang met het relaas van de advocaat-generaal, leidt het hof af dat door het openbaar ministerie bij de beslissing tot (verdere) vervolging in Nederland van de in Nederland gepleegde strafbare feiten een afweging is gemaakt tussen verschillende strafdoeleinden, waarbij kennelijk het belang van vergelding en het belang van genoegdoening aan de verschillende getroffen slachtoffers op de voorgrond hebben gestaan. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts te kennen gegeven uitdrukkelijk rekening te hebben gehouden met de in België opgelegde levenslange gevangenisstraf en het daarmee onlosmakelijk verbonden belang van de verdachte om thans niet nogmaals tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden veroordeeld. Deze belangenafweging en het resultaat daarvan – namelijk vervolging van de verdachte in Nederland – komen het hof, mede gelet op de aard en de ernst van de ten laste gelegde feiten en in het bijzonder gelet op het leed en de (financiële) schade die de slachtoffers hebben ondervonden, geenszins apert onredelijk voor.
Mitsdien is het hof van oordeel dat geen sprake is van een schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zodat het verweer van de verdediging faalt in al zijn onderdelen.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging, kort gezegd inhoudende dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM en dat het openbaar ministerie ook daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt het hof als volgt.
Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat artikel 3 van het EVRM eisen stelt aan de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Deze eisen houden onder meer in dat de verdachte door de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf niet ieder perspectief op vrijlating mag worden ontnomen. Hoewel voormelde jurisprudentiële waarborgen de verdachte wel degelijk aangaan, overweegt het hof dat in de voorliggende zaak noch de oplegging van een levenslange gevangenisstraf noch de tenuitvoerlegging van de in België aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf aan de orde is, zodat de jurisprudentie van het EVRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf in de voorliggende zaak niet speelt. Het verweer van de verdediging behoeft in zoverre aldus geen nadere bespreking.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met inachtneming van de hierna te noemen wijzigingen en aanvullingen, behalve voor wat betreft de opgelegde hoofdstraf en de strafmotivering. Het hof zal het beroepen vonnis vernietigen voor wat betreft de opgelegde hoofdstraf aangezien tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep een bevel gevangenneming van kracht is en de tijd in voorarrest doorgebracht voor aftrek in aanmerking komt.
Bewijs
Het hof verenigt zich met de bewezenverklaring en de door de rechtbank gegeven bewijsmotivering, doch met inachtneming van de volgende wijzigingen:
- -
in de kop ‘Feit 2: afpersing Bergen op Zoom’ op pagina 7 van het vonnis, tweede alinea, zal het woord ‘poging’ worden ingevoegd voor het woord ‘afpersing’, zodat deze als volgt komt te luiden: Feit 2: poging afpersing Bergen op Zoom;
- -
voetnoot 14 op pagina 7 van het vonnis zal in zoverre worden aangevuld, dat pagina 700 aan de paginaverwijzing zal worden toegevoegd, zodat deze als volgt komt te luiden: 14 Rapport van het NFI van 22 november 2011, zaaknummer 2011.11.08.003 (aanvraag 001), opgemaakt door [deskundige 1] , p. 697-700 van voornoemd proces-verbaal;
en met aanvulling van de bewijsmiddelen met de bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 maart 2018 ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4:
Ik ben schuldig aan alle feiten die aan mij ten laste zijn gelegd. Ik betwist de bewezenverklaring van de rechtbank ten aanzien van de feiten 2 tot en met 4 niet. Ik voel mij voor deze feiten verantwoordelijk.
Alle feiten hebben plaatsgevonden in een relatief korte periode. Ik had destijds een relatie met [mededader] . Er was sprake van veelvuldig feesten, gokken en gebruik van drank en drugs. Omdat die zaken bekostigd moesten worden en ik daarvoor eigenlijk geen geld had, heb ik de aan mij ten laste gelegde feiten gepleegd.
In eerste aanleg heb ik mij aanvankelijk beroepen op mijn zwijgrecht, maar toen [mededader] een slachtofferrol begon in te nemen, heb ik besloten openheid van zaken te geven. Ik werd gezien als de grote boeman, terwijl wij alles met zijn tweeën of drieën hebben gedaan.
[mededader] is ongeveer een kop kleiner dan ik.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in een tijdsbestek van een maand schuldig gemaakt aan twee gewapende woningovervallen, een poging tot afpersing in een woning en een oplichting van een oudere dame. Met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten overweegt het hof dat de verdachte samen met zijn mededader(s) tweemaal in de nachtelijke uren en eenmaal op klaarlichte dag is binnengedrongen in een woning met de bedoeling om daar goederen van waarde weg te nemen, dan wel autosleutels te bemachtigen, teneinde de op de oprit geparkeerde auto buit te maken. Zodoende hebben de verdachte en zijn mededader(s) de bewoners van de woningen onder bedreiging van wapens en/of onder gebruik van geweld gedwongen hun eigendommen af te staan, waarna zij er al dan niet met de buit vandoor zijn gegaan. Met betrekking tot het onder 4 bewezen verklaarde feit heeft de verdachte zich voorgedaan als een medewerker van een incassobureau en heeft hij aldus een oudere dame bewogen haar sieraden af te staan.
Met betrekking tot de ernst van de feiten overweegt het hof dat de verdachte, door te handelen zoals bewezen verklaard, aan de slachtoffers niet alleen financieel en fysiek leed heeft toegebracht, maar dat hij aan hen ook mentaal aanzienlijke schade heeft berokkend. Immers heeft hij bij de slachtoffers ernstige gevoelens van angst en onmacht teweeggebracht en heeft hij hen bovendien beroofd van een basaal gevoel van veiligheid in hun eigen woning. Tevens blijkt uit verdachtes handelen dat hij zich geenszins heeft bekommerd om de – gelet op hun gevorderde leeftijd – vaak kwetsbare slachtoffers. De verdachte heeft kennelijk slechts gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin om zijn losbandige levensstijl, welke gepaard ging met veel feesten, drank en drugs, te kunnen bekostigen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de omstandigheid dat, blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 januari 2018, de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogenscriminaliteit en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak van toepassing is. Hoewel artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering daartoe overigens niet dwingt, neemt het hof in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte tevens mee in zijn beoordeling dat de verdachte in België recentelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer een roofmoord, gepleegd in dezelfde periode als de thans aan de orde zijnde feiten. In het bijzonder gelet op de navolgende overwegingen van het hof onder het kopje ‘strafmaatverweren’ is het hof echter van oordeel dat dit, anders dan door de verdediging betoogd, niet met zich brengt dat voor strafoplegging in de voorliggende zaak thans geen plaats meer is.
Voorts heeft het hof in zijn oordeel meegewogen de inhoud van de verschillende zich in het dossier bevindende rapportages betreffende de persoon van de verdachte, waarbij het hof in het bijzonder belang hecht aan het Nederlandse Pro Justitia rapport van [deskundige 2] d.d. 19 juli 2016. Hieruit komt onder meer naar voren dat de verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken, welke ook ten tijde van het delict reeds aanwezig was. Daarnaast was op dat moment sprake van polymiddelenmisbruik. Voormelde persoonlijkheidsstoornis gaat naar het oordeel van de deskundige bij de verdachte onder meer gepaard met egocentrisch functioneren, een verlaagde impulscontrole en frustratietolerantie, een antisociale en externaliserende copingsstijl en met gebrekkige empathische vermogens. Hoewel er geen aanwijzingen bestaan dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde geen enkel inzicht had in de strafwaardigheid van zijn gedragingen, noch dat de stoornis geen enkele sturing of controle meer mogelijk maakte om zich conform dat inzicht te gedragen, is het volgens [deskundige 2] wel zo dat de verdachte in vergelijking met een doorsnee derde over minder sturende en remmende affectieve en normatieve functies beschikt. Hierdoor is hij niet in alle omstandigheden in staat om conform dat inzicht te handelen en zijn gedrag in vrijheid te bepalen. Door zijn gebrekkige gewetensfunctie heeft de verdachte onvoldoende controle over de regulatie van zijn impulsen en door zijn beperkte empathisch vermogen neemt de verdachte de belangen, gevoelens en angsten van anderen onvoldoende mee in zijn handelen. Voormelde beperkte inhibitiemechanismen werden ten tijde van het bewezen verklaarde nog verder ondermijnd door het misbruik van drugs en alcohol. Concluderend komt [deskundige 2] tot het advies de ten laste gelegde gedragingen in licht verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het hof neemt die conclusie van de gedragsdeskundige over en maakt deze tot de zijne. De verdachte is aldus licht verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de aan hem ten laste gelegde feiten, welke dientengevolge – net als door de rechtbank – ook door het hof in verminderde mate aan de verdachte zullen worden toegerekend.
Strafmaatverweren
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof, rekening houdende met de veroordeling van de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf in België, zal volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is enerzijds aangevoerd dat in de onderhavige zaak met strafoplegging geen redelijk beoogd doel kan worden gediend. Anderzijds is aangevoerd dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak strijdig is met artikel 3 van het EVRM, nu dit de verdachte elk perspectief op vrijlating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf ontneemt.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging, kort gezegd inhoudende dat met strafoplegging in de onderhavige zaak geen redelijk beoogd doel kan worden gediend, overweegt het hof – onder verwijzing naar het besprokene onder het kopje ‘Redelijke en billijke belangenafweging’ in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie – het volgende. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de belangen van de slachtoffers van de thans voorliggende feiten, meer bepaald hun belangen bij vergelding ten aanzien van het leed dat hen is aangedaan en hun financiële belangen als benadeelde partij, wel degelijk dienen te worden aangemerkt als ‘redelijk beoogd doel’ dat zowel strafvervolging als strafoplegging in de onderhavige zaak rechtvaardigt. Nu het hof van oordeel is dat voormelde belangen dienen te prevaleren boven het belang van de verdachte bij een afdoening van de zaak zonder strafoplegging, verwerpt het hof het verweer.
Voor zover de verdediging zijn beroep op artikel 3 EVRM tevens heeft willen plaatsen in de sleutel van de straftoemeting verwijst het hof naar hetgeen met betrekking tot dit verweer hierboven onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ is opgenomen. Gelet hierop wordt het verweer ook in het kader van de straftoemeting verworpen.
Overigens overweegt het hof ambtshalve dat aanstonds niet aannemelijk is geworden dat door strafoplegging in de voorliggende zaak aan de verdachte ieder perspectief op vrijlating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf zou worden onthouden, zoals gesteld door de verdediging. Immers biedt de Belgische Wet-Lejeune een concrete en reële mogelijkheid tot herbeoordeling van verdachtes levenslange gevangenisstraf na verloop van maximaal 15 jaren en heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich thans reeds bezighoudt met resocialisatieactiviteiten als (VCA-)scholing en werk in detentie. De enkele vermeerdering van deze straf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in Nederland doet aan die mogelijkheid tot herbeoordeling – en daarmee enig perspectief op vrijlating – naar het oordeel van het hof niet af.
Conclusie
Alles afwegende is het hof van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en in het bijzonder gelet op de belangen van de slachtoffers, aan wie de verdachte aanzienlijk persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Al hetgeen in dit kader door de verdediging is aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof niet tot een andere slotsom leiden.
Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren passend en geboden. Het hof zal bepalen dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht – namelijk de dagen die de aanvankelijk in België gedetineerde verdachte in het kader van een gevangenneming in Nederland heeft doorgebracht, teneinde zijn aanwezigheidsrecht ter terechtzitting in hoger beroep te kunnen effectueren – van voormelde duur zullen worden afgetrokken.
Ambtshalve overweegt het hof tot slot dat het aanzienlijke tijdsverloop sinds de pleegdata van de bewezen verklaarde feiten in de voorliggende zaak niet noopt tot oplegging van een andere of lagere straf dan hiervoor vermeld. Immers kan in de voorliggende zaak, gelet op de omvang van het onderzoek en mede gelet op de internationaalrechtelijke complicaties die het onderzoek hebben vertraagd, waaronder verschillende rechtshulpverzoeken, niet worden gesproken van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Zoals in het kader van de strafoplegging reeds werd overwogen, behoeft het vonnis in zoverre aanvulling, dat de beslissing mede komt te berusten op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 27.132,50 (zevenentwintigduizend honderdtweeëndertig euro en vijftig cent) bestaande uit € 24.632,50 (vierentwintigduizend zeshonderdtweeëndertig euro en vijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 170 (honderdzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) hebben voldaan aan deze betalingsverplichting, respectievelijk aan de betalingsverplichting uit hoofde van de toegewezen vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de andere betalingsverplichting vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 4 oktober 2011.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 5.719,03 (vijfduizend zevenhonderdnegentien euro en drie cent) bestaande uit € 1.719,03 (duizend zevenhonderdnegentien euro en drie cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 63 (drieënzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) hebben voldaan aan deze betalingsverplichting, respectievelijk aan de betalingsverplichting uit hoofde van de toegewezen vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de andere betalingsverplichting vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 4 oktober 2011.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 410,00 (vierhonderdtien euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) hebben voldaan aan deze betalingsverplichting, respectievelijk aan de betalingsverplichting uit hoofde van de toegewezen vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de andere betalingsverplichting vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 oktober 2011.
Heft op het bevel gevangenneming vanaf het moment waarop de verdachte feitelijk weer in België gedetineerd zit vanwege zijn aldaar ten uitvoer gelegde levenslange opsluiting.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.E.J. Hendricksen, griffier,
en op 27 maart 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.