Vgl. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8070 en HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3241.
HR, 06-03-2018, nr. 16/06130
ECLI:NL:HR:2018:306
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2018
- Zaaknummer
16/06130
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:306, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1549
ECLI:NL:PHR:2017:1549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:306
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/220 met annotatie van A.H. Klip
SR-Updates.nl 2018-0114
NbSr 2018/174
Uitspraak 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen voorbereidingshandelingen invoer cocaïne, art. 10a Opiumwet. Strafmotivering. Moet bij strafoplegging ex art. 63 Sr rekening worden gehouden met eerdere Deense veroordeling, die o.b.v. Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in Nederland ten uitvoer wordt gelegd? Het staat de rechter vrij een eerdere, in een andere lidstaat van de EU uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen. Indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan verdachte straf is opgelegd, levert die strafoplegging niet een veroordeling op a.b.i. art. 63 Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BG9198). Art. 3 kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de EU noopt, mede o.g.v. de wetsgeschiedenis, niet tot een ander oordeel indien het een rechterlijke beslissing betreft die in een andere lidstaat van de EU is genomen. Ook de door het middel aangevoerde omstandigheid dat de aan verdachte in Denemarken opgelegde gevangenisstraf o.g.v. WETS grotendeels in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, brengt niet met zich dat i.c. art. 63 Sr van toepassing is. Volgt verwerping.
Partij(en)
6 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/06130
CeH/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 september 2016, nummer 22/002351-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd toepassing te geven aan art. 63 Sr in verband met een in Denemarken gewezen veroordeling tot gevangenisstraf.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat in het licht van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met een door de Deense rechter in 2014 opgelegde straf. Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, nu strafoplegging door een buitenlandse rechter geen veroordeling in de zin van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht oplevert."
2.3.
Art. 3, eerste en vijfde lid, kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU 2008, L 220/32) luidt:
"1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.
5. Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure.
De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen."
2.4.
Voornoemd kaderbesluit is geïmplementeerd bij de Wet van 20 mei 2010 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220), Stb. 2010, 200. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Het kaderbesluit bevat twee specifieke uitzonderingen op de hoofdregel rekening te houden met vroegere buitenlandse veroordelingen. Deze zijn neergelegd in artikel 3, derde en vierde lid, respectievelijk in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit. In beide gevallen heeft de uitzondering betrekking op de situatie dat naar het nationale recht van de lidstaat die verplicht is rekening te houden met een vroegere buitenlandse veroordeling de bij de vroegere veroordeling opgelegde straf moet worden verwerkt of verdisconteerd in de nog op te leggen straf in de nieuwe strafprocedure.
(...)
De tweede uitzondering op de hoofdregel van het kaderbesluit, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, ziet op een voor Nederland relevante situatie. Ook het Nederlandse strafrecht kent een mechanisme dat ertoe strekt dat bij de strafoplegging in een nieuwe strafzaak rekening wordt gehouden met de hoogte van een eerder opgelegde straf. Het gaat om de situatie dat iemand na een vroegere veroordeling wordt berecht voor een feit dat is gepleegd vóór de genoemde vroegere veroordeling. Regels hieromtrent zijn neergelegd in de artikelen 55 tot en met 63 Sr betreffende de samenloop van strafbare feiten. De ratio van deze regeling is de verdachte alsnog het voordeel te bieden dat hij zou hebben gehad wanneer de zaken gelijktijdig waren behandeld. Aldus wordt de al dan niet bewuste keuze van het openbaar ministerie de feiten niet gelijktijdig te vervolgen als het ware achteraf gecorrigeerd. (...) in het Nederlandse stelsel [blijft] de eerder opgelegde straf ongewijzigd, maar dient de rechter die eerder opgelegde straf wel te verdisconteren in de nog op te leggen straf. Hij is daarbij gebonden aan het maximum dat zou hebben gegolden wanneer beide feiten gelijktijdig waren berecht. De uitzondering, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit strekt ertoe de toepassing van deze samenloopbepalingen te beperken tot vroegere nationale veroordelingen. Gelet op de verschillen in strafklimaat die bestaan tussen de lidstaten van de Europese Unie zou toepassing van deze regeling op vroegere veroordelingen afkomstig uit andere lidstaten tot onredelijke resultaten kunnen leiden (zie ook de conclusie van AG Machielse in HR 31 maart 2009, NJ 2009, 176). Immers, de in een andere lidstaat opgelegde straf kan aanzienlijk hoger uitvallen dan in Nederland voor een vergelijkbaar feit het geval zou zijn geweest omdat bijvoorbeeld de veroordeelde aldaar veel eerder dan in Nederland voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Zou de samenloopregeling onverkort van toepassing zijn op eerder in het buitenland opgelegde straffen, dan zou dit ertoe kunnen leiden dat, gelet op de hoogte van de eerder in het buitenland opgelegde straf, er voor de nieuwe zaak geen straf meer over is. De Nederlandse rechter zou in een dergelijk geval moeten volstaan met strafbaarverklaring zonder dat een straf wordt opgelegd. Als gevolg van de uitzondering neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van kaderbesluit behoeft artikel 63 Sr, waarin de hierboven bedoelde regeling is neergelegd, niet te worden aangepast.
Het feit dat artikel 63 Sr niet van toepassing is op vroegere veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, laat overigens onverlet dat de rechter uiteraard wel anderszins rekening kan houden met eerdere veroordeling (artikel 3, vijfde lid, tweede alinea, van het kaderbesluit). Hij behoudt immers de beoordelingsvrijheid om een straf op te leggen die hij, gegeven de omstandigheden van het geval, passend en geboden acht."
(Kamerstukken II 2009/10, 32 257, nr. 3, p. 3-4)
2.5.
Het staat de rechter vrij een eerdere, in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen. Echter, indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte straf is opgelegd, levert die strafoplegging niet een veroordeling op als bedoeld in art. 63 Sr (vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198, NJ 2009/176). Art. 3 van voormeld kaderbesluit noopt, mede in aanmerking genomen de onder 2.4 aangehaalde wetsgeschiedenis, niet tot een ander oordeel indien het een rechterlijke beslissing betreft die in een andere lidstaat van de Europese Unie is genomen. Ook de door het middel aangevoerde omstandigheid dat de aan de verdachte in Denemarken opgelegde gevangenisstraf op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties grotendeels in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, brengt niet met zich dat in de onderhavige zaak art. 63 Sr van toepassing is.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen voorbereidingshandelingen invoer cocaïne, art. 10a Opiumwet. Strafmotivering. Moet bij strafoplegging ex art. 63 Sr rekening worden gehouden met eerdere Deense veroordeling, die o.b.v. Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in Nederland ten uitvoer wordt gelegd? Het staat de rechter vrij een eerdere, in een andere lidstaat van de EU uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen. Indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan verdachte straf is opgelegd, levert die strafoplegging niet een veroordeling op a.b.i. art. 63 Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BG9198). Art. 3 kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de EU noopt, mede o.g.v. de wetsgeschiedenis, niet tot een ander oordeel indien het een rechterlijke beslissing betreft die in een andere lidstaat van de EU is genomen. Ook de door het middel aangevoerde omstandigheid dat de aan verdachte in Denemarken opgelegde gevangenisstraf o.g.v. WETS grotendeels in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, brengt niet met zich dat i.c. art. 63 Sr van toepassing is. Volgt verwerping.
Nr. 16/06130 Zitting: 28 november 2017 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 20 september 2016 voor 2: medeplegen van: Om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, [door] zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, 3: mishandeling, begaan tegen zijn kind, 4: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, en 5: mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden.
2. Mr. T. Lucas, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof op een verzoek om getuigen te horen. De motivering van die afwijzende beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zij, aldus het middel, onbegrijpelijk. In eerste aanleg zijn beide verzochte getuigen niet gehoord. In hoger beroep is bij appelschriftuur wederom verzocht de getuigen te horen, maar weer kon aan dat verzoek geen gevolg gegeven worden. Ter terechtzitting in hoger beroep is het verzoek herhaald. De advocaat heeft toen het belang van verdachte bij het verhoor van deze getuigen benadrukt en erop gewezen dat niet eens is geprobeerd om de getuigen op te roepen. De steller van het middel wijst erop dat er kennelijk geen (nader) rechtshulpverzoek is uitgegaan en evenmin pogingen zijn gedaan om een videoverhoor te organiseren. Het horen van deze getuigen zou voor de verdediging relevant zijn in verband met de stelling van verdachte dat hij en zijn gezin bedreigd zijn en dat hij daarom een zekere medewerking heeft verleend.
3.2. Het verzoek om getuigen te horen is gerelateerd aan feit 2, waarvan de bewezenverklaring luidt dat hij:
"in de periode van 30 juni 2009 t/m 9 juli 2009 te Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het opzettelijk afleveren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
– zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers hebben hij, verdachte, en een of meer mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, toen en daar opzettelijk
– telefoongesprekken gevoerd en/of via internet (MSN) gesprekken gevoerd met betrekking tot het invoeren en afleveren van die cocaïne."
3.3. Ter terechtzitting van het hof van 6 september 2016 is het schriftelijk verzoek om getuigen te horen besproken:
"De raadsman deelt mede dat in de door de verdediging ingediende schriftuur een getuigenverzoek is opgenomen.
De voorzitter deelt mede dat de poortraadsheer de verdediging heeft geadviseerd een 411a Sv-verzoek bij de raadsheer-commissaris in te dienen en voorts dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 18 april 2016 blijkt dat de Engelse autoriteiten hebben laten weten dat beide verzochte getuigen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], hebben aangegeven dat zij geen verklaring willen afleggen.
De raadsman deelt mede:
De verdediging is van oordeel dat deze stand van zaken onvoldoende is om door te kunnen gaan. De getuigen zijn niet eens opgeroepen. Ook in Engeland ben je verplicht te verschijnen als je als getuige wordt opgeroepen. Het is noodzakelijk dat de verzochte getuigen worden gehoord, nu zij de verklaring van cliënt dat hij onder dwang heeft gehandeld kunnen bevestigen. De verdediging verzoekt dan ook om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de verzochte getuigen te horen.
De advocaat-generaal deelt mede:
Het is niet zo dat het openbaar ministerie zich verzet tegen het horen van de verzochte getuigen.
Echter is het, zo blijkt uit het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, niet mogelijk gebleken om de getuigen te horen. Het is gelukt om contact te leggen met de verzochte getuigen, echter, zij hebben beiden aangegeven dat zij geen verklaring wensen af te leggen. Ook in eerste aanleg is geprobeerd deze getuigen te horen. De raadsman heeft gelijk als hij zegt dat getuigen verplicht zijn om te verschijnen.
In Engeland kunnen we echter geen gebruik maken van een bevel medebrenging, zoals dat wel kan in Nederland. Ik acht het niet aannemelijk dat de getuigen binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord, zodat het verzoek van de verdediging dient te worden afgewezen.
De raadsman deelt mede:
Er zou een rechtshulpverzoek kunnen worden gedaan.
Cliënt heeft een groot belang bij het horen van de verzochte getuigen.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, nu beide getuigen volgens de Engelse autoriteiten hebben aangegeven dat zij niet willen meewerken aan een getuigenverhoor en niet aannemelijk is dat zij binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord."
3.4. In het arrest heeft het hof onder het hoofd "Getuigenverzoek" nog het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting (herhaald) verzocht om [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) als getuige te horen.
In het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 18 april 2016, opgesteld naar aanleiding van een door de verdediging bij de raadsheer-commissaris ingediend 411a Sv-verzoek teneinde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te (doen) horen, wordt gerelateerd:
“Vervolgens is verzocht om de getuigenverhoren op 31 mei 2016 te laten plaatsvinden. Op 31 maart hebben de Engelse autoriteiten echter laten weten dat getuige [betrokkene 1] heeft aangegeven geen verklaring af te willen leggen. Uit een e-mail d.d. 18 april 2016 van de Engelse autoriteiten blijkt dat ook getuige [betrokkene 2] heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een getuigenverhoor.
Gelet op het voorgaande kunnen de getuigenverhoren niet plaatsvinden.”
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuige af nu het, gelet op de hierboven geciteerde bevindingen van de raadsheer-commissaris met betrekking tot de pogingen om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in Engeland te (doen) horen, niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord.”
3.5. Ook in eerste aanleg is verzocht om deze getuigen te horen. Het vonnis van de rechtbank van 19 april 2012 houdt hieromtrent het volgende in:
“Horen getuigen.
De rechtbank heeft ter zitting van 2 april 2010 het verzoek van de raadsman tot het horen als getuigen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toegewezen. De rechter-commissaris heeft in haar proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 februari 2012 aangegeven dat de Engelse autoriteiten schriftelijk hebben meegedeeld dat de getuige [betrokkene 1] zijn medewerking aan een verhoor weigert en dat de verblijfplaats van de getuige [betrokkene 2] niet is te achterhalen. De getuigen zijn derhalve niet gehoord.
De rechtbank overweegt dat in de bij voornoemd proces-verbaal van bevindingen gevoegde schriftelijke mededeling van de Engelse (politie)autoriteiten is vermeld dat de getuige [betrokkene 1] heeft meegedeeld dat hij niet bereid is de Nederlandse autoriteiten te woord te staan. Voorts is vermeld dat van getuige [betrokkene 2] diverse adressen zijn nagetrokken, doch dat hij niet is te traceren.
Nu de getuige [betrokkene 1] kennelijk onwillig is om te worden gehoord en de getuige [betrokkene 2] kennelijk onvindbaar is, is het niet aannemelijk dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. De rechtbank ziet daarom af van (aanhouding van de zaak voor) het alsnog horen van deze getuigen."
3.6. Beide getuigen zijn in de appelschriftuur van de advocaat van verdachte opgegeven. Vervolgens is er een rechtshulpverzoek uitgegaan naar Engeland om de getuigen te kunnen horen. Daaraan is geen gevolg gegeven kunnen worden. De AG heeft de getuigen vervolgens niet voor de terechtzitting opgeroepen en dezen zijn ook niet verschenen. Het hof heeft daarna, toen de verdediging nogmaals verzocht om deze getuigen te horen, van oproeping afgezien op de in artikel 288 lid 1 onder a Sv gegeven grond.
3.7. Het hof heeft het juiste criterium toegepast. De beslissing van het hof is naar mijn opvatting toereikend met redenen omkleed.1.In eerste aanleg2.en in hoger beroep zijn de nodige stappen genomen om de getuigen in Engeland, middels een rechtshulpverzoek, te (doen) horen. Beide getuigen hebben te kennen gegeven niet mee te willen werken. De verdediging heeft het verzoek ter terechtzitting van het hof niet vergezeld doen gaan van argumenten die steun geven aan de mogelijkheid dat de bedoelde getuige in de toekomst wel zouden willen verschijnen bij een verhoor of daaraan anderszins zouden willen meewerken.3.Rechtbank en hof "made all reasonable efforts within the existing legal framework (...) to secure the attendance of witnesses (...)." Rechtbank en hof hadden geen andere redelijke middelen binnen hun bevoegdheid om de aanwezigheid ter terechtzitting van de getuigen te verzekeren.4.Zich ten derde male tot de Engelse autoriteiten wenden met hetzelfde rechtshulpverzoek bood evenmin enig perspectief. Daarom is de motivering van de afwijzing van het verzoek door het hof niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de motivering van de strafoplegging die tekort zou schieten gelet op hetgeen de verdediging over een eventuele bestraffing heeft aangevoerd.
4.2. Bij pleidooi heeft de advocaat van verdachte in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Cliënt is in 2014 veroordeeld in Denemarken. Cliënt heeft daar elf jaar cel gekregen voor een feit dat gepleegd zou zijn in 2012. Noch bij het opleggen van de straf in deze zaak door de rechtbank, noch bij het opleggen van de straf in Denemarken is rekening gehouden met deze zaak. In het licht van artikel 63 Sr verzoekt de verdediging u daarom rekening te houden met die Deense straf. Een straf die cliënt bovendien grotendeels in Nederland heeft uitgezeten en nog steeds uitzit. De verdediging verzoekt u na te gaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien beide zaken gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid.
Cliënt zit al sinds 2012 vast, vier jaar. Die tijd is door cliënt als zwaar ervaren. Hij heeft sinds het begin van zijn detentie veel medische problemen. De verdediging legt u zijn gehele medisch dossier over.
De klachten van cliënt – zijn zeer heftige rugpijn en de met de medicijnen gepaard gaande bijwerkingen – maken dat zijn detentie door hem als veel zwaarder worden ervaren dan andere gedetineerden. Cliënt is echt heel erg ziek. Hij kan zich amper concentreren, zeer weinig herinneren – ook in zijn korte termijn geheugen – en heeft lichamelijk veel last. Cliënt brengt vrijwel de gehele dag door op zijn cel. Hij kan niet traplopen hetgeen hem zodanig beperkt dat hij weinig anders kan.
Helaas blijkt het telkens niet mogelijk te zijn dat daar rekening mee gehouden wordt. De verdediging verzoekt u daarom met de gezondheid van cliënt rekening te houden bij het bepalen van de strafmaat.”
4.3. Het hof heeft de opgelegde straf aldus gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij de voorbereiding van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid cocaïne. Hij heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in het land. Door harddrugs wordt de volksgezondheid bedreigd. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich mee en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.
Tenslotte leiden drugs veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen enkel oog gehad en was slechts uit op eigen financieel gewin.
Voorts heeft de verdachte zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn kind en van de voormalig werkgever van zijn kind en heeft deze personen aldus nodeloos pijn en letsel bezorgd. Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn kind.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat in het licht van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met een door de Deense rechter in 2014 opgelegde straf. Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, nu strafoplegging door een buitenlandse rechter geen veroordeling in de zin van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht oplevert.
Het hof ziet, anders dan door de raadsman bepleit, in de rol van de verdachte en zijn stelling dat hij tot het onder 2 bewezen verklaarde is gekomen naar aanleiding van bedreigingen tegen hem en zijn gezin geen aanleiding om een lagere straf op te leggen. Naar het oordeel van het hof zijn de door de verdediging gestelde bedreigingen in het geheel niet aannemelijk geworden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 augustus 2016, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit als het thans onder 2 bewezen verklaarde feit.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat zowel bij de berechting in eerste aanleg als bij de berechting in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In deze geconstateerde schendingen van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om de op te leggen straf te verminderen. In plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden zal het hof de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden opleggen.
Het hof is – alles afwegende – met de advocaat-generaal van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
4.4. In de onderhavige zaak heeft de verdediging niet aangevoerd dat verdachte niet in staat is om gevangenisstraf te ondergaan, maar enkel dat de vrijheidsbeneming hem vanwege zijn medische conditie zwaarder valt dan anderen die er lichamelijk beter voorstaan. Ingeval van totale detentie-ongeschiktheid zal de rechter als hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte toch gevangenisstraf kan ondergaan.5.Het hof heeft kennelijk in de door de verdediging aangevoerde omstandigheden geen reden gezien om af te zien van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Die straf heeft het hof toereikend gemotiveerd en artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv noopte het hof niet tot een nadere onderbouwing. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt maar enkel als een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van de persoonlijke omstandigheden van verdachte.6.
Het middel faalt.
5.1. Ook het derde middel keert zich tegen de strafmotivering. In hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat een veroordeling in Denemarken7., die in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, op de voet van artikel 63 Sr bij de strafoplegging in aanmerking zou moeten worden genomen. Het hof heeft dat niet gedaan, maar heeft die weigering ontoereikend gemotiveerd. De steller van het middel stelt dat door toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties de executie van de Deense straf een binnenlandse aangelegenheid is geworden en dat de verdergaande Europese integratie voor verdachten en veroordeelden ook relevant moet worden geacht, met als gevolg dat artikel 63 Sr hier ook moet worden toegepast.
5.2. Artikel 63 Sr noch enige andere bepaling in het Nederlandse recht legt de Nederlandse strafrechter de verplichting op een buitenlandse rechterlijke beslissing waarbij aan de verdachte straf is opgelegd, op de wijze als artikel 63 Sr voorschrijft in aanmerking te nemen. Ontwikkelingen op het gebied van de Europese strafrechtelijke samenwerking nopen niet tot een ander oordeel.8.Bij de totstandkoming van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties9.die Kaderbesluit 2008/909/JBZ10.implementeert is enkel opgemerkt dat het gerechtshof Arnhem waaraan de buitenlandse uitspraak wordt voorgelegd en dat moet beoordelen of de door de buitenlandse rechter opgelegde vrijheidsbenemende straf moet worden aangepast, bij de vaststelling van het Nederlandse strafmaximum ook kijkt naar de omstandigheden die volgens Nederlands recht het strafmaximum verhogen of verlagen, zoals de samenloop.11.Deze beoordeling van het hof is geen veroordeling tot straf. De Nederlandse strafrechter die nadien een vonnis velt met betrekking tot een ander strafbaar feit is dus niet gebonden door artikel 63 Sr.
Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
Op het verzoek in eerste aanleg van de rechter-commissaris heeft de UK Central Authority van het Home Office blijkens stukken in het dossier die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 6 februari 2012, laten weten dat het onmogelijk was om aan het rechtshulpverzoek te voldoen. De getuigen die wel bereikt konden worden waren niet bereid hetzij per videoconferentie hetzij in persoon de Nederlandse autoriteiten te woord te staan.
HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2444, NJ 2015/416 m.nt. Schalken.
EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschasschwili v. Germany) § 139; B. de Wilde, Stille getuigen: het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM), Deventer: Kluwer 2015, p. 274.
HR 26 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8903, NJ 2003/86.
HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225 en HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:637, NJ 2015/226 m.nt. Vellinga-Schootstra.
Blijkens het Uittreksel Justitiële documentatie van 19 augustus 2016, dat zich bevindt onder de stukken die aan de HR zijn toegezonden is verdachte - zo begrijp ik - in Denemarken voor 'smugling m.v. af narkotika', begaan op 23 augustus 2012, op 12 februari 2014 door de Østre Landsret veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 21 februari 2014. Kennelijk is de tenuitvoerlegging van dit Deense vonnis met toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties door Nederland overgenomen. Het Uittreksel maakt melding van 4018 dagen gevangenisstraf die, zo begrijp ik met ingang van 14 januari 2015 worden geëxecuteerd.
HR 27 maart 1990, NJ 1990/799; HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198.
Wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 333.
Kaderbesluit van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie PB L 81, p. 24.
Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 3, p. 33.
Beroepschrift 06‑06‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/06130
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. C.W. Noorduyn
Dossiernummer: D2016316
Inzake: De heer [verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1964, thans verblijvend in PI Middelburg, Torentijdweg 1 te (4337 PE) Middelburg, verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof te Den Haag op 20 september 2016 onder rolnummer 22-002351-12 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 287 lid 3 sub a jo 288 lid 1 sub a jo 415 Sv jo art. 6 EVRM doordat 's Hofs oordeel dat het niet aannemelijk is te achten dat de namens verzoeker verzochte getuigen binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord, ten gevolge waarvan het verzoek tot het (doen) horen van deze twee getuigen is afgewezen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Blijkens het proces-verbaal uit eerste aanleg d.d. 2 april 2010 is door de verdediging verzocht de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te (doen) horen, welk verzoek door de Rechtbank is ingewilligd.
2.2
Uit het vonnis van de Rechtbank van 19 april 2012 volgt dat genoemde getuigen niet zijn gehoord nu de Engelse autoriteiten schriftelijk zouden hebben meegedeeld dat de getuige [betrokkene 1] zijn medewerking aan een verhoor weigert en dat de verblijfplaats van de getuige [betrokkene 2] niet is te achterhalen. De getuigen zijn derhalve niet gehoord.
2.3
Bij appelschriftuur is door de raadsman opnieuw verzocht om getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te (doen) horen. Door de Poortraadsheer is aan de verdediging verzocht dit verzoek tevens in de vorm van een verzoek ex art. 411a Sv te doen, welk verzoek door de Raadsheer-Commissaris is toegewezen. De getuigen zijn evenwel opnieuw niet gehoord nu — aldus een proces-verbaal van de Raadsheer-Commissaris van 18 april 2016 — de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan een getuigenverhoor.
2.4
Namens verzoeker is vervolgens ter zitting in hoger beroep — zowel bij aanvang van de zitting, als bij pleidooi — opnieuw het verzoek gedaan om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te (doen) horen en de behandeling van de zaak aldus aan te houden. Door de raadsman is daarover bij pleidooi het volgende naar voren gebracht (p. 7–10 van de pleitnota in hoger beroep):
‘Ontbrekende getuigen — herhaald getuigen verzoek
Ik begon er al mee dat het voor de verdediging lastig is verder te onderbouwen waarom cliënt het contact legde. Te onderbouwen dat hij daartoe werd gedwongen.
De verdediging heeft al eerder gezegd dat zij daarom wil horen de heren:
- •
[betrokkene 2], geboortedatum [geboortedatum] 1950;
- •
[betrokkene 1], geboortedatum [geboortedatum] 1960;
Dat heeft de verdediging in eerste aanleg gevraagd, en dat verzoek werd toegewezen. De getuigen zijn echter niet gehoord. De verdediging heeft dat bij appelschriftuur opnieuw gevraagd. Vervolgens heeft de verdediging dat verzoek nogmaals op grond van artikel 411a Sv gedaan. Dat verzoek werd toegewezen. De getuigen zijn terecht toegewezen.
De verdediging onderbouwde die verzoeken als volgt:
‘Naar aanleiding van de gerezen verdenking tegen de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is er een onderzoek gestart in Nederland. Uit binnengekomen informatie zou blijken dat de heren naar Nederland zouden afreizen voor het in ontvangst nemen van een partij cocaïne. Cliënt komt vervolgens in beeld als contactpersoon.
Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt dat er tevens contact is met genoemde [betrokkene 3] die kennelijk op de achtergrond op de hoogte wordt gehouden en benaderd wordt op het moment dat één en ander dreigt fout te lopen.1. Cliënt heeft tevens verklaart (sic) over [betrokkene 3] en de rol van hem. Het is derhalve van belang de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te bevragen naar hun contacten en relatie met [betrokkene 3]. Voorts dienen zij bevraagd te worden naar de rol van cliënt Ook wil de verdediging hen confronteren met de verklaring van cliënt.’
De verdediging staat nog steeds achter die onderbouwing en herhaalt die bij deze. Beide getuigen zijn essentieel in de verdediging van cliënt om zijn stellingen te kunnen staven. Zij kunnen het verhaal van cliënt op belangrijke punten bevestigen, op punten waar het dossier dat op dit moment niet doet. Zij kunnen bevestigen dat cliënt werd bedreigd en wel moest meedoen. Voorts kunnen zij de rol van [betrokkene 3] bevestigen, ook in relatie tot cliënt [betrokkene 1] kent [betrokkene 3], kent [betrokkene 4], kent ene [betrokkene 5]2. en belt met andere onbekende personen.3. Hij kan verklaren over de organisatie die cliënt onder druk zette om te regelen dat de drugs uit de haven zouden worden opgehaald. [betrokkene 1] weet veel meer en kan bevestigen dat cliënt daar allemaal niets van wist.
Beide heren hadden eigenlijk reeds gehoord moeten zijn, ook al door de politie. Zonder deze verhoren is het onderzoek niet compleet. De aangehouden verdachten in dit dossier zijn allemaal onderknuppels, de grote jongens zijn buiten schot gebleven.
Bovendien hebben beiden getuigen in de telefoontaps ‘verklaringen’ afgelegd. Die verklaringen kunnen als belastend worden uitgelegd. Bijvoorbeeld voor zover u daaruit zou opmaken dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en cliënt elkaar kennen.4. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kunnen bevestigen dat dat niet juist is.
Het horen van beide getuigen is mitsdien ontegenzeggelijk in het belang van
de
verdediging.
De reden dat deze getuigen niet gehoord zijn blijkt uit het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris van 18 april 2016:
‘Op 31 maart hebben de Engelse autoriteiten echter laten weten dat getuige [betrokkene 1] heeft aangegeven geen verklaring af te willen leggen. Uit een e-mail d.d. 18 april 2016 van de Engelse autoriteiten blijkt dat ook de getuige [betrokkene 2] heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een getuigenverhoor.’
Dat de Engelse autoriteiten met die mededeling van een getuige genoegen nemen, betekent niet dat wij dat ook moeten doen. Het begint erop te lijken dat de Engelse autoriteiten er simpelweg geen zin in hebben.
Naar Nederlands recht is de mededeling van een getuige dat hij geen verklaring af wilt leggen geen reden dat verhoor in het geheel niet door te laten gaan. Naar Nederlands recht — en overigens ook naar Engels recht — is een getuige verplicht om te verschijnen.
Mogelijk dat zij bij het verhoor zich op een verschoningsrecht zullen beroepen, maar dat moet wel bij dat verhoor.
De verdediging meent dan ook dat de conclusie van de raadsheer-commissaris, dat de verhoren niet plaats kunnen vinden, te kort door de bocht is.
Het is niet alsof de getuigen onvindbaar zijn.
De getuigen zijn bij de tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven, zodat het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is. De getuigen zijn niet door de advocaat-generaal opgeroepen. Er is daardoor sprake van de situatie als bedoeld in artikel 287 lid 3 sub a Sv.
Er moet — wilt u afzien van het (doen) horen van deze getuigen — sprake zijn van één van de omstandigheden genoemd in artikel 288 lid 1 Sv.
Volgens de verdediging is er van die omstandigheden geen sprake.
De raadsheer-commissaris lijkt te concluderen dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord.
Die conclusie kan echter niet worden getrokken. Er is überhaupt niet geprobeerd de getuigen op te roepen.
Vooreerst heeft het wel erg lang op zich laten wachten voordat de zaak van cliënt in hoger beroep ter hand werd genomen. Vervolgens is (pas!) bijna een jaar na het indienen van het verzoek op grond van artikel 411a Sv een eerste actie ondernomen om de verzochte verhoren te laten plaatsvinden. Dit talmen en treuzelen is op geen enkele manier aan de verdediging te wijten. Voorts kan dit tijdsverloop niet de conclusie rechtvaardigen dat het te lang gaat duren alvorens de getuigen te kunnen horen.
Nogmaals, de getuigen zijn niet eens opgeroepen.
Wij zitten nu in de situatie dat iemand vanuit Engeland zou hebben gezegd dat deze twee heren hebben laten weten dat zij geen verklaring wensen af te leggen. De verdediging kan helemaal niet controleren of dat juist is.
Op basis van de ondernomen handelingen en de beschikbare informatie is niet de conclusie te trekken dat deze getuigen — die verplicht zijn te verschijnen en waarvan de verblijfplaats kennelijk bekend is — niet binnen aanvaardbare termijn zullen verschijnen. Roep ze eerst maar eens op! Cliënt wacht daar al heel lang op.
De verdediging moet in staat worden gesteld om op zijn minst de vragen die zij heeft voor deze getuigen aan deze getuigen voor te leggen en daarbij zelf te constateren of deze getuigen al dan niet vragen willen beantwoorden.
Cliënt heeft er als onderdeel van een eerlijk proces-zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM — recht op om getuigen te horen om zijn standpunten te onderbouwen.5. Weliswaar laat het EHRM aan de nationale rechter over om de relevantie van getuigen die de verdediging wil horen te beoordelen, maar daarbij geldt wel het beginsel van ‘equality of arms’.6.
Halfbakken pogingen als de onderhavige maken niet dat daaraan is voldaan. Dit geldt temeer in gevallen als deze waarin de getuigen noodzakelijk zijn voor de waarheidsvinding en het recht van cliënt om zichzelf te verdedigen.7. Het horen van deze getuigen kan de positie van de verdediging versterken.8.
In deze situatie is het afzien van het horen van deze getuigen omdat zij niet binnen aanvaardbare termijn zullen verschijnen, zonder dat daarvoor gegronde redenen zijn — wat hier het geval is — in strijd met artikel 6 EVRM.
Indien cliënt niet de gelegenheid krijgt om deze getuigen te (doen) ondervragen, zowel om de hem belastende tapgesprekken te laten duiden, alsmede om zijn verklaring te staven, wordt hij ernstig in zijn verdediging geschaad.
Mitsdien verzoekt de verdediging u het onderzoek aan te houden en de hierboven genoemde getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuige op te roepen, althans deze personen als getuige te doen horen in het kabinet van de raadsheer-commissaris.
Edelgrootachtbaar college, als Engeland niet wilt meewerken in een zaak waarin de drugs naar nota bene Engeland zouden gaan, die is gestart met informatie vanuit Engeland en waarin de meeste (niet-gedagvaarde) verdachten9. uit Engeland komen, dan moeten we misschien maar helemaal met deze zaak ophouden.’
2.5
Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en daar blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 6 september 2016 het volgende over overwogen (p. 3):
‘Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, nu beide getuigen volgens de Engelse autoriteiten hebben aangegeven dat zij niet willen meewerken aan een getuigenverhoor en niet aannemelijk is dat zij binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord.’
2.6
In zijn arrest heeft het Hof voorts nog het volgende over deze kwestie overwogen en geoordeeld (p. 4 arrest):
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting (herhaald) verzocht om [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) als getuige te horen.
In het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 18 april 2016, opgesteld naar aanleiding van een door de verdediging bij de raadsheer-commissaris ingediend 411a Sv-verzoek teneinde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te (doen) horen, wordt gerelateerd:
‘Vervolgens is verzocht om de getuigenverhoren op 31 mei 2016 te laten plaatsvinden. Op 31 maart hebben de Engelse autoriteiten echter laten weten dat getuige [betrokkene 1] heeft aangegeven geen verklaring af te willen leggen. Uit een e-mail d.d. 18 april 2016 van de Engelse autoriteiten blijkt dat ook getuige [betrokkene 2] heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een getuigenverhoor.
Gelet op het voorgaande kunnen de getuigenverhoren niet plaatsvinden.’
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuige af nu het, gelet op de hierboven geciteerde bevindingen van de raadsheer-commissaris met betrekking tot de pogingen om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in Engeland te (doen) horen, niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord.’
2.7
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het Hof het ter terechtzitting herhaalde verzoek om getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] alsnog op te roepen en te (doen) horen ten onrechte heeft afgewezen, althans dat 's Hofs oordeel dat het niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord en dat daarom het verzoek van de verdediging dient te worden afgewezen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.8
Nu de genoemde getuigen tijdig bij appelschriftuur waren opgegeven, was op het ter zitting herhaalde verzoek van de raadsman van verzoeker het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing. Doordat de getuigen niet door de Advocaat-Generaal waren opgeroepen, deed de situatie zoals bedoeld in artikel 287 lid 3 sub a Sv zich voor. Ten einde af te zien van de oproeping van de genoemde getuigen, had daarom sprake moeten zijn van één van de omstandigheden genoemd in artikel 288 lid 1 Sv en dat was in dezen niet het geval.
2.9
Blijkens hetgeen staat weergegeven onder 2.6 is voor de Raadsheer-Commissaris, naar aanleiding van het 411a Sv-verzoek, de mededeling van de Engelse autoriteiten dat de getuigen — die klaarblijkelijk zijn getraceerd en waarmee aldus contact is geweest — geen medewerking wensten te verlenen aan een getuigenverhoor voldoende reden geweest om de verhoren geen doorgang te laten vinden. Er is klaarblijkelijk geen (nader) rechtshulpverzoek uitgegaan en evenmin lijkt er via de diplomatieke kanalen enige druk te zijn uitgeoefend om ondanks de negatieve grondhouding van de getuigen toch een (tele-) verhoor te organiseren. De getuigen geven aan er geen zin in te hebben en daarmee is de processuele kous af. Dat is een opmerkelijke gang van zaken die strijdig is met ons strafvorderlijk stelsel alsmede met de rechten van een verdachte, die als onderdeel van een eerlijk proces — zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM — recht heeft om getuigen te horen om zijn standpunten nader te doen onderbouwen.
2.10
Blijkens de in 2.5 en 2.6 geciteerde passages heeft het Hof deze mededeling van de Raadsheer-Commissaris — te weten dat de getuigen hebben aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan een verhoor — tot de zijne gemaakt en heeft het op die grond geoordeeld dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zullen verschijnen en op deze grond het verzoek om behandeling van de zaak aan te houden en de getuigen alsnog op te roepen, afgewezen. Het Hof heeft hiermee gehandeld in strijd met art. 287 lid 3 jo 288 lid 1 jo 415 Sv (zie ook HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441 m.nt. Borgers r.o. 2.16 t/m 2.19). Het kan niet zo zijn dat de omstandigheid dat getuigen — waarvan de woon- of verblijfplaats kennelijk bekend is — die aangeven geen medewerking aan een getuigenverhoor te willen geven, gelijk wordt gesteld aan de situatie als bedoeld in art. 288 lid 1 sub a Sv, te weten dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen/zal worden gehoord. Dat het in dezen gaat om getuigen die in het buitenland — Engeland — verblijven doet daaraan niets af. Te meer niet nu het ook in Engeland een wettelijke verplichting betreft om te voldoen aan een oproep om te verschijnen als getuige en een oproep om te getuigen mogelijkerwijs zelfs een verplichting om te verklaren met zich meebrengt.
2.11
Het Hof had dus niet zonder meer kunnen oordelen dat er sprake was van de situatie dat het niet aannemelijk was te achten dat deze getuigen binnen aanvaardbare termijn zouden kunnen worden gehoord. Dit oordeel getuigt, gelet op het bovenstaande, van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.12
Het belang van het horen van deze getuigen en aldus van deze cassatieklacht is uitgebreid uiteengezet door de raadsman in hoger beroep, getuige zijn pleitnota. In het bijzonder zij verwezen naar de volgende passages:
‘(…)
De verdediging onderbouwde die verzoeken als volgt:
‘Naar aanleiding van de gerezen verdenking tegen de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is er een onderzoek gestart in Nederland. Uit binnengekomen informatie zou blijken dat de heren naar Nederland zouden afreizen voor het in ontvangst nemen van een partij cocaïne. Cliënt komt vervolgens in beeld als contactpersoon.
Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt dat er tevens contact is met genoemde [betrokkene 3] die kennelijk op de achtergrond op de hoogte wordt gehouden en benaderd wordt op het moment dat één en ander dreigt fout te lopen.10. Cliënt heeft tevens verklaart (sic) over [betrokkene 3] en de rol van hem. Het is derhalve van belang de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te bevragen naar hun contacten en relatie met [betrokkene 3]. Voorts dienen zij bevraagd te worden naar de rol van cliënt. Ook wil de verdediging hen confronteren met de verklaring van cliënt.’
De verdediging staat nog steeds achter die onderbouwing en herhaalt die bij deze. Beide getuigen zijn essentieel in de verdediging van cliënt om zijn stellingen te kunnen staven. Zij kunnen het verhaal van cliënt op belangrijke punten bevestigen, op punten waar het dossier dat op dit moment niet doet. Zij kunnen bevestigen dat cliënt werd bedreigd en wel moest meedoen. Voorts kunnen zij de rol van [betrokkene 3] bevestigen, ook in relatie tot cliënt. [betrokkene 1] kent [betrokkene 3], kent [betrokkene 4], kent ene [betrokkene 5]11. en belt met andere onbekende personen.12. Hij kan verklaren over de organisatie die cliënt onder druk zette om te regelen dat de drugs uit de haven zouden worden opgehaald. [betrokkene 1] weet veel meer en kan bevestigen dat cliënt daar allemaal niets van wist.
Beide heren hadden eigenlijk reeds gehoord moeten zijn, ook al door de politie. Zonder deze verhoren is het onderzoek niet compleet. De aangehouden verdachten in dit dossier zijn allemaal onderknuppels, de grote jongens zijn buiten schot gebleven.
Bovendien hebben beiden getuigen in de telefoontaps ‘verklaringen’ afgelegd. Die verklaringen kunnen als belastend worden uitgelegd. Bijvoorbeeld voor zover u daaruit zou opmaken dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en cliënt elkaar kennen.13. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kunnen bevestigen dat dat niet juist is.
Het horen van beide getuigen is mitsdien ontegenzeggelijk in het belang van de verdediging.’
2.13
Hieruit volgt dat het belang voor verzoeker om deze getuigen alsnog te (doen) horen groot is. Namens verzoeker is voorts — in het kader van de strafmaat — uitgebreid betoogd dat verzoeker niet vrijwillig de gewraakte telefoontjes heeft gepleegd maar dat hij daartoe is gedwongen onder meer door bedreiging van hemzelf en zijn gezin. Aangegeven is dat getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hier desgevraagd meer over zouden moeten kunnen vertellen. Nu het Hof dit verweer integraal van de hand heeft gewezen en heeft geoordeeld dat de door de verdediging gestelde bedreigingen in het geheel niet aannemelijk zijn geworden (p. 9, 1e alinea arrest), is het belang om genoemde getuigen alsnog te horen een gegeven.
2.14
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen door en namens verzoeker naar voren is gebracht aangaande de (slechte) medische situatie van verzoeker, dan wel dat door het Hof niet of althans onvoldoende is gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat aan verzoeker geen (lange) gevangenisstraf dient te worden opgelegd nu zijn medische situatie ernstig is verslechterd, ten gevolge waarvan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onevenredig zwaar zou zijn.
2. Toelichting
2.1
Namens en door verzoeker is in het kader van de 4e vraag van art. 350 Sv een gemotiveerd beroep gedaan op zijn medische situatie. Door zijn raadsman is daar — onder meer — het volgende over naar voren gebracht (p.11, 4e alinea):
‘Cliënt zit al sinds 2012 vast, vier jaar. Die tijd is door cliënt als zwaar ervaren. Hij heeft sinds het begin van zijn detentie veel medische problemen. De verdediging legt u zijn gehele medisch dossier over. De klachten van cliënt — zijn zeer heftige rugpijn en de met de medicijnen gepaard gaande bijwerkingen — maken dat zijn detentie door hem als veel zwaarder worden ervaren dan andere gedetineerden. Cliënt is echt heel erg ziek. Hij kan zich amper concentreren, zeer weinig herinneren — ook in zijn korte termijn geheugen — en heeft lichamelijk veel last. Cliënt brengt vrijwel de gehele dag door op zijn cel. Hij kan niet traplopen hetgeen hem zodanig beperkt dat hij weinig anders kan. Helaas blijkt het telkens niet mogelijk te zijn dat daar rekening mee gehouden wordt. De verdediging verzoekt u daarom met de gezondheid van cliënt rekening te houden bij het bepalen van de strafmaat.’
2.2
Door de raadsman van verzoeker is ter zitting zijn gehele medische dossier overgelegd.
2.3
Verzoeker heeft over zijn medische situatie het volgende naar voren gebracht:
‘(…) Mijn gezondheid gaat steeds verder achteruit. Ik heb een geboorteafwijking aan mijn voeten en die is naar mijn benen gegaan. Mijn benen zijn verkort. Zwemmen helpt mij.
(…)
Mijn raadsman vraagt mij wat de bijwerkingen zijn van de medicijnen die ik slik. Ik ben vergeetachtig en heb concentratieproblemen.’
2.4
Door de verdediging is aldus het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat een gevangenisstraf voor verzoeker — gelet op zijn medische situatie — velen malen zwaarder is dan voor een gemiddelde verdachte. Hij heeft ter staving van dat standpunt het gehele medische dossier van verzoeker aan het Hof overgelegd. De verdediging heeft aan dit verweer de conclusie gekoppeld dat aan verzoeker geen langdurige gevangenisstraf dient te worden opgelegd gezien het onevenredige zware karakter daarvan voor verzoeker.
2.5
Het Hof heeft bij de strafoplegging geen rekening gehouden met de zeer slechte medische situatie van verzoeker en zelfs een hogere straf (40 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf) opgelegd dan de Rechtbank heeft gedaan — toen de medische situatie van verzoeker nog niet zo prangend was — die enkel is teruggebracht naar 32 maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk vanwege schending van de redelijke termijn.
2.6
Aan de medische situatie van verzoeker heeft het Hof geen enkel woord gewijd. Het terzake gevoerde verweer is aldus volkomen ongemotiveerd verworpen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat daarmee de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het Hof ten onrechte ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat aan verzoeker geen (lange) gevangenisstraf diende te worden opgelegd, gelet op zijn medische situatie.
2.7
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd nu het Hof daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 63 Sr, althans dat de afwijzing van het verzoek van de raadsman om art. 63 Sr toe te passen ontoereikend is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Door de raadsman van verzoeker is verzocht om bij de strafoplegging art. 63 Sr toe te passen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd (pleitnota p. 11, alinea 3):
‘Cliënt is in 2014 veroordeeld in Denemarken. Cliënt heeft daar elf jaar cel gekregen voor een feit dat gepleegd zou zijn in 2012. Noch bij het opleggen van de straf in deze zaak door de rechtbank, noch bij het opleggen van de straf in Denemarken is rekening gehouden met deze zaak. In het licht van artikel 63 Sr verzoekt de verdediging u daarom rekening te houden met die Deense straf. Een straf die cliënt bovendien grotendeels in Nederland heeft uitgezeten en nog steeds uitzit. De verdediging verzoekt u na te gaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien beide zaken gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid.’
2.2
Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
‘De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat in het licht van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met een door de Deense rechter in 2014 opgelegde straf. Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, nu strafoplegging door een buitenlandse rechter geen veroordeling in de zin van artikel 63 Wetboek van Strafrecht oplevert.’
2.3
Verzoeker is zich bewust van de jurisprudentie van uw Raad waarin is bepaald dat indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte een straf is opgelegd, die strafoplegging niet een veroordeling als bedoeld in art. 63 Sr oplevert (Vgl. 31 maart 2009, NJ 2009, 176).
2.4
Verzoeker meent evenwel dat zijn situatie anders dient te worden gewaardeerd nu de aan hem in Denemarken opgelegde gevangenisstraf op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Wets) grotendeels in Nederland ten uitvoer is gelegd. Daarmee is de executie van de straf tot een binnenlandse aangelegenheid verworden en dient toepassing van art. 63 Sr wel tot de mogelijkheden te behoren.
2.5
Verzoeker is daarbij de mening toegedaan dat de almaar verder gaande Europese integratie op strafrechtelijk en strafvorderlijk gebied ook zijn weerslag zou moeten hebben op de rechtswaarborgen voor verdachten en veroordeelden. Het kan niet zo zijn dat het bestaan van de grenzen steeds minder beperkingen oplevert voor de overheid aan de zijde van de opsporing en executie, maar voor verdachten en veroordeelden onverminderd belemmerend werkt, onder andere als het gaat om het gebrek aan bescherming tegen ongebreidelde cumulatie van straffen.
2.6
Verzoeker stelt zich daarom op het standpunt dat de strafoplegging in casu ontoereikend is gemotiveerd nu het Hof daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 63 Sr, althans dat de afwijzing van het verzoek van de raadsman om art. 63 Sr toe te passen — gelet op het bovenstaande — ontoereikend is gemotiveerd.
2.7
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 6 juni 2017
C.W. Noorduyn
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑06‑2017
Deze voetnoot is van mij: Zie de gesprekken op p. 173, p, 176, p. 178, p. 181, p. 183, p. 186, p. 187, p. 190, p. 191, p. 192, p. 193, p. 196, p. 198, p. 199, p. 200 van het dossier.
Die op zijn beurt [betrokkene 4] zelfs van gezicht kent; zie het tapgesprek op p. 185 helemaal bovenaan.
Tapgesprekken op bijvoorbeeld p. 169 en 184.
Zoals bijvoorbeeld de politie doet op p. 195 van het dossier.
‘to examine or have examined witnesses against him and to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him’
[betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 5] en meerdere [betrokkene 6].
Deze voetnoot is van mij: Zie de gesprekken op p. 173, p. 176, p. 178, p. 181, p. 183, p. 186, p. 187, p. 190, p. 191, p. 192, p. 193, p. 196, p. 198, p. 199, p. 200 van het dossier.
Die op zijn beurt [betrokkene 4] zelfs van gezicht kent; zie het tapgesprek op p. 185 helemaal bovenaan.
Tapgesprekken op bijvoorbeeld p. 169 en 184.
Zoals bijvoorbeeld de politie doet op p. 195 van het dossier.