Zie het zittingsverbaal d.d. 8 januari 2013.
HR, 01-09-2015, nr. 13/04357
ECLI:NL:HR:2015:2444, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2015
- Zaaknummer
13/04357
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2444, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1467, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2444, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/416 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0343
Uitspraak 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Afzien van hernieuwde oproeping niet verschenen getuigen. Het Hof heeft het verzoek tot een hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuigen afgewezen op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ttz. zullen verschijnen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de vaststellingen van het Hof dat en beide getuigen, hoewel in persoon opgeroepen voor een verhoor bij de Rh-C, aldaar niet zijn verschenen en dat de nadien door een Rh-C gegeven bevel tot medebrenging van de getuigen niet ten uitvoer konden worden gelegd aangezien de getuigen niet werden aangetroffen op hun woon- of verblijfadres. De HR neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om getuigen à décharge en dat het Hof in verband daarmee bij zijn oordeel mocht betrekken dat de verdediging geen informatie heeft verschaft waaruit zou kunnen blijken dat (bedoelde) getuigen in de toekomst wel zouden verschijnen bij een verhoor. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
1 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/04357
DAZ/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 september 2013, nummer 20/002879-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 24 april 2011 tot en met 29 april 2011 te Vlissingen de medewerkers van de regiopolitie Zeeland [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft hij, verdachte, tegen de agent van de regiopolitie Zeeland [verbalisant 3] opzettelijk dreigend gezegd: "Ik heb vrienden die lid zijn van Al Qaida." en "Deze vrienden kunnen voor mij aan alles komen wat ik maar wil, weet je hoe ze dit in Irak doen?" en "Ik hoef ze maar te bellen en ik heb alles wat jij rond je middel hebt zitten." en "Ik hoef alleen maar mijn vrienden te bellen en dan worden [verbalisant 2] en [verbalisant 1] uit de weg geruimd.", waarna voornoemde bedreigingen in een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door die [verbalisant 3] , (ambtshalve) zijn gelezen door die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als relaas van eigen waarneming en bevindingen van de verbalisant:
Op 24 april 2011 deed ik, verbalisant [verbalisant 3] , in uniform gekleed dienst als biker van de politie Vlissingen. Ik had dienst samen met mijn collega [verbalisant 4] . [verbalisant 4] was net als ik belast met horecatoezicht op het Bellamypark binnen de gemeente Vlissingen.
Op 24 april 2011 kwamen er twee mannen naar mij toelopen. Deze mannen ken ik niet bij naam, maar wel van gezicht. Later bleken deze mannen te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] en [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] .
Ik zag dat [verdachte] naar mij toeliep.
Ik hoorde dat [verdachte] aan mij vroeg: "Ken jij [verbalisant 2] en [verbalisant 1] ?". Ik vroeg aan [verdachte] waarom hij dit wilde weten. Ik hoorde [verdachte] tegen mij zei:
- "Ik heb vrienden die lid zijn van Al Qaida."
- "Deze vrienden kunnen voor mij aan alles komen wat ik maar wil, weet je hoe ze dit in Irak doen?"
- "Ik hoef ze maar te bellen en ik heb alles wat jij rond je middel hebt zitten."
- "Ik hoef alleen maar mijn vrienden te bellen en dan worden [verbalisant 2] en [verbalisant 1] uit de weg geruimd."
Enkele minuten later gingen ik en mijn collega [verbalisant 4] weer verder. Ik vroeg aan [verbalisant 4] wie deze personen waren. Hij verklaarde mij dat het [verdachte] en [betrokkene 1] waren.
2. Een proces-verbaal verhoor van [verbalisant 4] bij de raadsheer-commissaris van dit hof voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als de ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van getuige [verbalisant 4] :
Ik kan me herinneren dat ik op 24 april 2011 nachtdienst had samen met mijn collega [verbalisant 3] .
Ik zag dat mijn collega in gesprek was met de mij ambtshalve bekende [verdachte] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ).
Volgens mij heeft collega [verbalisant 3] mij na beëindiging van het gesprek met [verdachte] naar de naam of de namen van bovengenoemde personen gevraagd. Ik hoorde op het bureau van de bedreigingen.
Ik heb van het gesprek niets kunnen horen. Ik kon op de afstand waarop ik mij bevond van collega [verbalisant 3] en de twee genoemde personen, ongeveer vijftien meter, goed zien wie [verdachte] en wie [betrokkene 1] was.
3. Een proces-verbaal van aangifte van [verbalisant 1] voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als de ten overstaan van verbalisant [verbalisant 5] afgelegde verklaring van [verbalisant 1] :
Ik doe hierbij aangifte van bedreiging. Ik ben werkzaam bij de regiopolitie Zeeland. Tijdens mijn werk heb ik recent [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] , gehoord als verdachte in een strafproces. Hij heeft in die zaak gedetineerd gezeten. Omdat ik [verdachte] als verdachte heb gehoord, kent hij mij. Hij weet ook mijn voor- en achternamen, omdat deze in het verhoor (het hof begrijpt: het proces-verbaal van verhoor) staan omschreven.
Ik heb gelezen in het proces-verbaal van bevindingen (het hof begrijpt: het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 april 2011, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] ) dat hij mij afgelopen zondag (het hof begrijpt: zondag 24 april 2011) heeft bedreigd door woordelijk te zeggen dat hij mensen kende bij Al Qaida, die mij uit de weg zouden ruimen, althans woorden van gelijke strekking. Hij noemde hierbij mijn achternaam. Hij bedoelde hier mij mee en niet een andere collega. Dat leid ik af uit de omstandigheid dat hij ook de naam van mijn collega [verbalisant 2] noemde. Met haar heb ik [verdachte] in voornoemd strafproces gehoord.
Ik voel mij hierdoor ernstig bedreigd en niet prettig. Omdat ik bij de politie werk, zal ik hem zeker nog tegenkomen op straat. Ook heeft hij ruime antecedenten en kent hij mensen uit het criminele milieu.
4. Een proces-verbaal van aangifte van [verbalisant 2] voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als de ten overstaan van verbalisant [verbalisant 5] afgelegde verklaring van [verbalisant 2] :
Ik doe hierbij aangifte van bedreiging. Ik ben werkzaam bij de regiopolitie Zeeland. Tijdens mijn werk heb ik recent [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] , gehoord als verdachte in een strafproces. Hij heeft in die zaak gedetineerd gezeten. Omdat ik [verdachte] als verdachte heb gehoord, kent hij mij. Hij weet ook mijn voor- en achternamen, omdat deze in het verhoor (het hof begrijpt: het proces-verbaal van verhoor) staan omschreven.
Ik heb gelezen in het proces-verbaal van bevindingen (het hof begrijpt: het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 april 2011. Opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] ) dat hij mij afgelopen zondag (het hof begrijpt: zondag 24 april 2011) heeft bedreigd door woordelijk te zeggen dat hij mensen kende bij Al Qaida, die mij uit de weg zouden ruimen, althans woorden van gelijke strekking. Hij noemde hierbij mijn voor- en achternaam. Hij bedoelde hier mij mee en niet een andere collega. Dat leid ik af uit de omstandigheid dat hij ook de naam van mijn collega [verbalisant 1] noemde. Met hem heb ik [verdachte] in voornoemd strafproces gehoord.
Ik voel mij hierdoor ernstig bedreigd en niet prettig. Omdat ik bij de politie werk, zal ik hem zeker nog tegenkomen op straat. Ook heeft hij ruime antecedenten en kent hij mensen uit het criminele milieu.
5. Een proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 augustus 2013 voor zover dit - zakelijk weergeven - inhoudt als verklaring van verdachte:
Ik heb op 24 april 2011 voor een café op het Bellamypark te Vlissingen een gesprek gevoerd met verbalisant [verbalisant 3] ."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van een (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging tot een hernieuwde oproeping van getuigen.
3.2.
De procesgang in hoger beroep is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.
3.3.
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"De verdediging heeft ter terechtzitting het voorwaardelijke verzoek gedaan om, indien het hof verdachte niet zal vrijspreken, getuige [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (alsnog) te horen.
(...)
Nu de gestelde voorwaarde is vervuld, komt het hof toe tot een de beoordeling van het verzoek. Het hof overweegt het volgende.
Het hof heeft ter terechtzitting d.d. 8 januari 2013 het verzoek van de verdediging om getuige [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te horen toegewezen en de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld, onder meer om deze getuigen te horen.
Het hof stelt vast dat voornoemde personen zijn opgeroepen om op 25 februari 2013 bij de raadsheer-commissaris te verschijnen. Uit de (aan de oproepingen gehechte) aktes van betekening blijkt dat de oproepingen aan beide getuigen in persoon zijn uitgereikt. Desondanks zijn de getuigen op 25 februari 2013 niet bij de raadsheer-commissaris verschenen. Reden waarom de raadsheer-commissaris op 26 april 2013 nogmaals gepoogd heeft om beide getuigen te horen. Daartoe is de medebrenging van beide getuigen gelast. Uit de zich in het dossier bevindende mutaties van de regiopolitie Zeeland d.d. 26 april 2013 blijkt echter dat beide getuigen niet konden worden meegebracht door de politie, nu zij op hun woon- of verblijfadres niet aanwezig waren.
De verdediging heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk bevraagd op de terechtzitting, geen handvatten gegeven, waaruit zou kunnen blijken dat bij een nieuwe oproeping de verzochte getuigen wel bereid zijn om te verschijnen.
Gelet op het vorenstaande acht het hof het onaannemelijk dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. Bij dit oordeel heeft het hof de belangen van aangevers [verbalisant 2] en [verbalisant 1] bij een voortvarende afdoening meegewogen.
Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het horen van bovengenoemde personen als getuige dan ook af."
3.4.
Het Hof heeft het verzoek tot een hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuigen afgewezen op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de vaststellingen van het Hof dat:
(i) beide getuigen, hoewel in persoon opgeroepen voor een verhoor bij de Raadsheer-Commissaris, aldaar niet zijn verschenen en dat
(ii) de nadien door een Raadsheer-Commissaris gegeven bevelen tot medebrenging van de getuigen niet ten uitvoer konden worden gelegd aangezien de getuigen niet werden aangetroffen op hun woon- of verblijfadres.
3.5.
De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om zogenoemde getuigen à décharge en dat het Hof in verband daarmee bij zijn oordeel mocht betrekken dat de verdediging geen informatie heeft verschaft waaruit zou kunnen blijken dat bedoelde getuigen in de toekomst wel zouden verschijnen bij een verhoor.
3.6.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Afzien van hernieuwde oproeping niet verschenen getuigen. Het Hof heeft het verzoek tot een hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuigen afgewezen op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ttz. zullen verschijnen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de vaststellingen van het Hof dat en beide getuigen, hoewel in persoon opgeroepen voor een verhoor bij de Rh-C, aldaar niet zijn verschenen en dat de nadien door een Rh-C gegeven bevel tot medebrenging van de getuigen niet ten uitvoer konden worden gelegd aangezien de getuigen niet werden aangetroffen op hun woon- of verblijfadres. De HR neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om getuigen à décharge en dat het Hof in verband daarmee bij zijn oordeel mocht betrekken dat de verdediging geen informatie heeft verschaft waaruit zou kunnen blijken dat (bedoelde) getuigen in de toekomst wel zouden verschijnen bij een verhoor. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/04357
Mr. Hofstee
Zitting: 9 juni 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is bij arrest van 3 september 2013 door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00 bij gebreke van betaling te vervangen door 20 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 1 week.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Breda, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen ’s Hofs afwijzing van het voorwaardelijk verzoek tot het horen van een tweetal eerder door het Hof toegewezen getuigen.
4. Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover van belang, het volgende procesverloop. De toenmalige raadsman van verzoeker heeft bij appelschriftuur van 11 juli 2011 verzocht om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuigen ter terechtzitting te horen en dit verzoek op de terechtzitting van 8 januari 2013 als volgt toegelicht:
“De raadsman deelt het volgende mede.
(…)
Het in het appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van een tweetal personen, te weten [betrokkene 2] en [betrokkene 1], zal ik thans nader toelichten. Verbalisant [verbalisant 3] beweert dat door mijn cliënt een bedreiging is geuit jegens een tweetal collega’s. Mijn cliënt ontkent dit. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op het moment van deze vermeende bedreiging constant in de buurt van mijn cliënt is geweest. Ook [betrokkene 2] was op dat moment in de buurt van cliënt. Hij bevond zich in de auto en heeft het gesprek dat mijn cliënt had met verbalisant [verbalisant 3] kunnen volgen. Deze twee personen zijn reeds eerder op verzoek van de verdediging gehoord. Dit verhoor heeft plaatsgevonden door de politie. Zij zijn echter nog niet ten overstaan van een rechter, te weten door de rechter-commissaris dan wel ter terechtzitting, als getuige gehoord. Ik vind het belangrijk dat zij alsnog onder ede door een rechter worden gehoord, in het bijzonder omdat de politierechter gewicht heeft toegekend aan het feit dat deze getuigen niet onder ede zijn gehoord.
Ik kan mij erin vinden indien één van de raadsheren die over de zaak zal oordelen wordt aangewezen als raadsheer-commissaris voor het horen van deze getuigen, mits de getuigen daarbij worden beëdigd.”
Het Hof heeft dit verzoek op grond van (kort gezegd) het verdedigingsbelang toegewezen en daartoe de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris.1.Ter terechtzitting van 20 augustus 2013 heeft de voorzitter van de strafkamer van het Hof het volgende medegedeeld:
“Ter terechtzitting van 8 januari 2013 is het verzoek van de verdediging om getuige [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te horen toegewezen en zijn de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld, onder meer om deze getuigen te horen. Het hof stelt vast dat voornoemde personen zijn opgeroepen om op 25 februari 2013 bij de raadsheer-commissaris te verschijnen. Uit de aan de oproepingen gehechte aktes van betekening blijkt dat de oproepingen aan beide getuigen in persoon zijn uitgereikt. Desondanks zijn de getuigen op 25 februari 2013 niet bij de raadsheer-commissaris verschenen. Reden waarom de raadsheer-commissaris op 26 april 2013 nogmaals gepoogd heeft om beide getuigen te horen. Daartoe is de medebrenging van beide getuigen gelast. Uit de zich in het dossier bevindende mutaties van de regiopolitie Zeeland d.d. 26 april 2013 blijkt dat beide getuigen niet konden worden meegebracht door de politie, nu zij op hun woon- of verblijfadres niet aanwezig waren.”2.
Daarop voerde de raadsman van verzoeker bij pleidooi het volgende aan:
“Ik doe het voorwaardelijke verzoek om, indien het hof verdachte niet vrijspreekt, alsnog [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te horen. Ik acht dat een haalbaar verzoek. Het betreffen twee personen die bekend zijn bij de politie in Zeeland. Er zijn fysieke adressen. Ook in de politiesystemen moeten zij vindbaar zijn. Het feit dat zij een keer niet zijn aangetroffen op de bekende adressen, betekent mijns inziens nog niet dat zij aan een volgende uitnodiging geen gehoor zullen geven. Bij die stand van zaken kan op dit moment niet worden gesteld dat niet te verwachten valt dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. Ik heb gekozen voor een voorwaardelijk verzoek, uit praktische overwegingen. Primair dient het hof cliënt op grond van het onderhavige dossier vrij te spreken.”
Dit voorwaardelijk verzoek van de verdediging heeft het Hof in het arrest van 3 september 2013 als volgt afgewezen:
“Voorwaardelijke verzoek
C.
De verdediging heeft ter terechtzitting het voorwaardelijke verzoek gedaan om, indien het hof verdachte niet zal vrijspreken, getuige [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (alsnog) te horen.
Ad. C.
Nu de gestelde voorwaarde is vervult [sic], komt het hof toe een de beoordeling van het verzoek. Het hof overweegt het volgende.
Het hof heeft ter terechtzitting d.d. 8 januari 2013 het verzoek van de verdediging om getuige [betrokkene 2] en [betrokkene 1] toegewezen en de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld, onder meer om deze getuigen te horen.
Het hof stelt vast dat voornoemde personen zijn opgeroepen om op 25 februari 2013 bij de raadsheer-commissaris te verschijnen. Uit de (aan de oproepingen gehechte) aktes van betekening blijkt dat de oproepingen aan beide getuigen in persoon zijn uitgereikt. Desondanks zijn de getuigen op 25 februari 2013 niet bij de raadsheer-commissaris verschenen. Reden waarom de raadsheer-commissaris op 26 april 2013 nogmaals gepoogd heeft om beide getuigen te horen. Daartoe is de medebrenging van beide getuigen gelast. Uit de zich in het dossier bevindende mutaties van de regiopolitie Zeeland d.d. 26 april 2013 blijkt echter dat beide getuigen niet konden worden meegebracht door de politie, nu zij op hun woon- of verblijfadres niet aanwezig waren.
De verdediging heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk bevraagd op de terechtzitting, geen handvatten gegeven, waaruit zou kunnen blijken dat bij een nieuwe oproeping de verzochte getuigen wel bereid zijn om te verschijnen.
Gelet op het vorenstaande acht het hof het onaannemelijk dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. Bij dit oordeel heeft het hof de belangen van aangevers [verbalisant 2] en [verbalisant 1] bij een voortvarende afdoening meegewogen.
Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het horen van bovengenoemde personen als getuige dan ook af.”
7. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft afgewezen op de grondslag dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
8. Ingevolge het op basis van art. 415 Sv in hoger beroep toepasselijke art. 288, eerste lid aanhef en onder a, Sv in verbinding met art. 287, derde lid aanhef en onder b, Sv kan de rechter afzien van de oproeping van de niet-verschenen getuige als hij van oordeel is dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.3.
9. Nu het Hof in zijn arrest heeft geoordeeld dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen, heeft het Hof aldus de juiste maatstaf aangelegd.4.Voor zover het middel zich daartegen keert, faalt het.
10. Dat brengt mij bij de vraag of het Hof deze maatstaf op begrijpelijke wijze heeft gehanteerd. In dat verband stel ik het volgende voorop. Tegen het belang van de verdachte bij een succesvolle verdediging moet het belang van een doelmatige en snelle procesvoering worden afgewogen.5.De beantwoording van de vraag naar de (on)aannemelijkheid dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn verschijnt, staat goed beschouwd los van de inhoud van hetgeen de getuige zou kunnen verklaren. Wordt aan de hand van het onderhavige criterium afgezien van (hernieuwde) oproeping, dan is het niet omdat de verklaring van de getuige overbodig wordt geacht, maar omdat die (hernieuwde) oproeping nutteloos is, want niet zal leiden tot het verschijnen van de getuige ter terechtzitting. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het concrete verdedigingsbelang en de woorden “binnen een aanvaardbare termijn” veronderstellen dat de rechter in zijn afweging dient te betrekken (i) de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, (ii) de aard van de zaak en ook, hoewel het hier als gezegd om nutteloosheid van de oproeping en niet om overbodigheid van de verklaring van de getuige gaat, (iii) het belang van de getuigenverklaring voor de door de rechter te nemen beslissing.6.Voorts kan (iv) de rechter hierbij de voorafgaande procesgang en de duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep tot dan toe betrekken.7.Een getuige van wie niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, is volgens de Memorie van Toelichting een getuige die zonder bekende woon- of verblijfplaats is of een getuige die met onbekende bestemming het land heeft gelaten.8.Andere voorbeelden zijn, zie de Memorie van Antwoord, de getuige die in het buitenland is gedetineerd of een getuige die onvindbaar blijkt te zijn.9.
11. De Hoge Raad heeft zich reeds vele malen gebogen over de vraag of het oordeel van het Hof dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen in concrete gevallen wel of niet zonder meer begrijpelijk is. Ik zal het beeld dat deze rechtspraak oplevert hieronder kort schetsen aan de hand van enige voorbeelden.
12. In HR 29 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1132, NJ 1999/74 was de getuige op de eerste oproeping niet verschenen, op de tweede oproeping evenmin, en had de politie geen uitvoering kunnen geven aan de last tot medebrenging nu de getuige niet werd aangetroffen. Voorts was de getuige nimmer op de bij de politie bekende verblijfplaatsen aangetroffen en was een juiste verblijfplaats vooralsnog onbekend. De beslissing van het Hof dat een hernieuwde oproeping achterwege kon blijven omdat het onaannemelijk was dat de getuige nog binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, was naar het oordeel van de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. Ook het oordeel van een (ander) Hof dat de kans dat de getuige binnen redelijke termijn ter terechtzitting zou verschijnen niet aanwezig was aangezien de getuige voor justitie onbereikbaar bleek, zich niet (meer) in detentie of (vreemdelingen)bewaring bevond en niet was opgenomen in enig bevolkingsregister, werd door HR 22 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5595 niet onbegrijpelijk geacht. In HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0553, NJ 2011/382 vond de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen niet onbegrijpelijk, nu de getuige geen vaste woon- of verblijfplaats had, hij niettegenstaande een door het Hof gegeven bevel tot zijn medebrenging op geen van de (vier respectievelijk drie) terechtzittingen was verschenen en hij zich ook niet had gehouden aan zijn toezeggingen om aldaar te verschijnen. Van meer recenter datum is het arrest van HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:938 (rov. 3.4): het Hof is gelet op de medische verklaring van de longarts tot het niet onbegrijpelijke oordeel kunnen komen dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting dan wel bij de daartoe benoemde raadsheer-commissaris zou kunnen verschijnen.
13. Enkele gevallen waarin de Hoge Raad tot de slotsom kwam dat het desbetreffend oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk is, zijn de volgende. HR 28 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0626, NJ 1997/409: niet is gebleken dat (tevergeefs) is getracht uitvoering te geven aan een bevel medebrenging, noch dat het Hof daarnaar enig onderzoek heeft gedaan (waarbij door mij zij aangetekend dat de getuige tot drie keer toe was gedagvaard voor evenzoveel terechtzittingen en de laatste dagvaarding in persoon was betekend). In zijn arrest van 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8904, NS 2005/85 oordeelde de Hoge Raad: het Hof had zijn oordeel – inhoudende dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, ook in het geval een bevel medebrenging werd gegeven, omdat de getuige reeds twee keer deugdelijk was opgeroepen en niet was verschenen - nader moeten motiveren, nu van de getuige immers een bekende woonplaats in Nederland bekend was en ten aanzien van de getuige nog niet eerder de medebrenging was gelast. Volgens HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9173, NJ 2011/92 voldeed de motivering van het Hof niet, omdat de stukken van het geding niets inhielden waaruit kon volgen dat, na de vergeefse oproeping van de getuige voor het verhoor door de rechter-commissaris, was onderzocht of van de getuige inmiddels alsnog een adres bekend was geworden opdat hij kon worden opgeroepen voor de nadere terechtzitting van het Hof. En in zijn arrest van 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2095 overwoog de Hoge Raad: de enkele omstandigheid dat de getuigen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de terechtzitting zijn verschenen, is onvoldoende grond voor het oordeel dat het onaannemelijk is dat die getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
14. Uit de hiervoor besproken rechtspraak volgt dat de Hoge Raad in het licht van de begrijpelijkheidstoets onderzoekt of het Hof voldoende aanknopingspunten heeft genoemd op grond waarvan de verwachting is gerechtvaardigd dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. “Dat deze weigeringsgrond zich voordoet, mag – uiteraard – niet zo maar worden aangenomen”, aldus Corstens in zijn handboek ‘Het Nederlands Strafprocesrecht’.10.Steeds zullen dus eerst de nodige inspanningen moeten zijn gedaan om te bewerkstelligen dat de getuige ter terechtzitting verschijnt, alvorens het verzoek tot het horen van de getuige rechtens kan worden afgewezen. Andere schrijvers stellen zich in verschillende bewoordingen op eenzelfde standpunt: het verdedigingsrecht van de verdachte staat voorop; als uitgangspunt heeft te gelden dat het niet-verschijnen van de getuige met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet vaststaan; de rechter mag niet te snel aannemen dat de getuige toch niet zal verschijnen; de Staat zal steeds voldoende moeite moeten doen om te zorgen dat de getuige verschijnt.11.“Zo zal – bijvoorbeeld – bij een getuige van wie een woon- of verblijfplaats bekend is of kan worden aangenomen, eerst ná een vruchteloze uitvoering van een bevel tot medebrenging deze grond toepassing kunnen vinden”, aldus Scheele. En de toenmalige A-G Jörg besluit zijn eerder genoemde conclusie vóór HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8904, NS 2005/85 met de opmerking dat de enkele omstandigheid dat de getuige tot tweemaal toe geen gehoor heeft gegeven aan de oproeping zijns inziens onvoldoende gewicht in de schaal legt aangezien volgens het criterium van de zinloosheid van verdere oproeping van Justitie meer inspanningen mogen worden gevergd dan twee oproepingen op een bekend adres in Nederland.12.
15. Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Het oordeel van het Hof dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen is, naar het mij voorkomt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat blijkens de stukken van het geding beide getuigen kennelijk een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland hadden en dus niet onvindbaar waren13., zij slechts eenmaal zijn opgeroepen en de last tot hun medebrenging (waaraan kennelijk geen hernieuwde herroeping als bedoeld in art. 287, tweede lid onder b, Sv is voorafgegaan) niet kon worden tenuitvoergelegd omdat zij op 26 april 2013 niet thuis waren14., en dat tussen de regiezitting van het Hof d.d. 8 januari 2013 en de verschijning van het arrest iets minder dan acht maanden zijn gelegen. Dat de getuigen niet bereidwillig zouden zijn om op de terechtzitting te verschijnen, kan mijns inziens uit het voorgaande (nog) niet worden afgeleid.15.Aan het voorgaande doet niet af de overweging van het Hof, wat daar verder van zij, dat de verdediging geen handvatten heeft gegeven waaruit zou kunnen blijken dat bij een nieuwe oproeping de verzochte getuigen wel bereid zijn om te verschijnen, en evenmin dat het concrete verdedigingsbelang bij het horen van de getuigen mij eerlijk gezegd nu ook weer niet heel groot lijkt te zijn (maar dit laatste is niet echt van betekenis nu het Hof zelf het verdedigingsbelang ten aanzien van het getuigenverzoek van de verdediging wel aanwezig heeft geacht).
17. Het middel slaagt.
18. Ambtshalve gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Aldus het zittingsverbaal d.d. 20 augustus 2013.
Zie voor een overzicht van de parlementaire geschiedenis, de rechtspraak en de literatuur ter zake de conclusie van de toenmalige A-G Jörg ECLI:NL:PHR:2005:AR8904, NS 2005/85.
Vgl. HR 22 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5595 en HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8904, NS 2005/85.
Aldus de MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 241, nr. 3, p. 23.
Ibidem, p. 23-25.
HR 23 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1625, NJ 2000/126.
Kamerstukken II 1982-1983, 16 652, nr. 6, p. 2. Zie ook HR 13 maart 1979, NJ 1979/268 en HR 17 oktober 1972, NJ 1973/19.
Achtste, door M.J. Borgers bewerkte, druk, 2014, p. 680.
Ik wijs op: B. de Wilde, Stille getuigen, Kluwer 2015, p. 158-160; C.P.J. Scheele, ‘Het beoordelen van getuigenverzoeken: een leidraad voor de praktijk’, Strafblad 2011, p. 64 en noot 13; D.M.H.R. Garé & P.A.M. Mevis, ‘Over het oproepen van getuigen ter terechtzitting en getuigenbewijs in strafzaken’, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2000, p. 70; en A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 5.1. bij art. 288 (bijgewerkt tot 01-06-2003).
Waarbij hij verwijst naar EHRM 28 augustus 1992, Vol. 242-A (Artner tegen Oostenrijk) en Van de Lanotte/Haeck, Handboek EVRM, Deel 2, Volume I, 2004, p. 624. In die zaak was het EHRM van oordeel dat het gebrek aan ondervraging van een onvindbaar gebleken getuige het recht op een ‘fair trial‘ niet had aangetast.
Zie de overweging van het Hof onder Ad. C voor zover inhoudende: “Uit de aktes van betekening blijkt dat de oproepingen aan beide getuigen in persoon zijn betekend” en “nu zij op hun woon- of verblijfplaats niet aanwezig waren”.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris blijkt dat de getuige [betrokkene 2] op dat moment nog op hetzelfde GBA-adres stond ingeschreven. Of dit ook gold voor de getuige [betrokkene 1] maken de stukken van de raadsheer-commissaris niet helemaal duidelijk. Voorts blijkt daaruit niet of wel getracht is om [betrokkene 1] op zijn GBA-adres op te halen (er is ook geen ID-staat aan het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris gehecht).
Vgl. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8070: het Hof kon concluderen dat de getuige niet bereid was om ter terechtzitting te verschijnen nu het daarbij in aanmerking heeft genomen dat de getuige wel gevolg heeft gegeven aan een verzoek van de verdediging om overlegging van het origineel van zijn ‘statement’, maar in het geheel niet heeft gereageerd op de aan zijn door de verdediging opgegeven adres per aangetekende brief verzonden oproeping.
Beroepschrift 22‑04‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
Inzake: [verdachte]/cassatie
Zaaknummer: S13/04357
Betekening aanzegging: 22 april 2014
Mijn ref: 02013437/GK
Edelhoogachtbare Heren/Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Breda, heeft hierbij de eer aan u Edelachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door/namens [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983, wonende aan de [adres]te ([postcode]) [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 3 september 2013 en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting zijn genomen.
Als grond van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artikelen 288 jo. 415 Sv, en wel het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het horen van een tweetal eerder door het Hof toegewezen getuigen ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) afgewezen op de grondslag dat het Hof het onaannemelijk acht dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen, althans de motivering bij deze verwerping is in zijn huidige vorm in ieder geval ontoereikend; nu het enkele feit dat de getuigen bij een eerdere oproeping in persoon niet zijn verschenen en eenmalig bij een bevel medebrenging niet op het huisadres zijn aangetroffen, onvoldoende is om op begrijpelijke wijze tot dit oordeel te komen, terwijl het Hof blijkens de inhoud van de motivering dit oordeel bovendien ten onrechte heeft gestoeld op de veronderstelde onbereidheid om te verschijnen, zulks terwijl deze onbereidheid van de getuigen om te verschijnen van geen juridische relevantie is.
Toelichting:
Door de verdediging is bij gelegenheid van pleidooi in hoger beroep op 20 augustus 2013 het verzoek gedaan om een tweetal personen, te weten: de heer [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 2], als getuige te mogen horen. Bij beslissing van 8 januari 2013 had het Hof het horen van dit tweetal getuigen eerder -met inachtneming van het verdedigingsbelang-toegewezen.
Bij gelegenheid van pleidooi is het verzoek als volgt vormgegeven:
‘Ik doe het voorwaardelijke verzoek om, indien het hof verdachte niet vrijspreekt, alsnog [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen. Ik acht dat een haalbaar verzoek. Het betreffen twee personen die bekend zijn bij de politie in Zeeland. Er zijn fysieke adressen. Ook in de politiesystemen moeten zij vindbaar zijn Het feit dat zij een keer niet zijn aangetroffen op de bekende adressen, betekent mijns inziens nog niet dat zij aan een volgende uitnodiging geen gehoor zullen geven. Bij die stand van zaken kan op dit moment niet worden gesteld dat niet te verwachten valt dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. Ik heb gekozen voor een voorwaardelijk verzoek, uit praktische overwegingen. Primair dient het hof cliënt op grond van het onderhavige dossier vrij te spreken.’1.
Voor het overige bevat het proces-verbaal van de behandeling op 20 augustus 2013, voor de beoordeling van het onderhavige middel, nog de volgende relevante passages:
‘U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik contact heb opgenomen met getuige [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Dat heb ik wel gedaan. [betrokkene 2] heb ik niet kunnen bereiken. Mijn neef, [betrokkene 1], heeft tegen mij gezegd dat hij wel wilde komen. U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik adressen van de getuigen kan verstrekken. Nee, dat kan ik niet. Ik weet wel in welke straat mijn neef woont, maar ik weet niet of hij daar ook staat ingeschreven in de GBA. U, jongste raadsheer, vraagt mij of [betrokkene 1] op de [a-straat 01] in [a-plaats] woont. Dat weet ik niet. Ik weet alleen dat hij een in persoon uitgereikte uitnodiging voor het verhoor heeft ontvangen en dat hij wilde komen. Ik dacht dat het voor de terechtzitting was, maar dat was blijkbaar voor het verhoor bij de raadsheer-commissaris. Misschien had hij openstaande boetes en wilde hij daarom niet verschijnen.‘2.
&
‘Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter mede:
De raadsman heeft reeds aangekondigd dat hij bij pleidooi het voorwaardelijke verzoek naar voren zal brengen om alsnog getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen. Het hof verzoekt de advocaat-generaal en de verdediging om bij respectievelijk requisitoir en pleidooi zich uit te laten over de vraag of er aanknopingspunten zijn op grond waarvan te verwachten valt dat de getuigen bij een nieuwe oproep hieraan wel gehoor zullen geven.’3.
&
‘De verdachte verklaart:
Ik zie [betrokkene 1] nog wel. Ik heb wel gesproken over deze zaak met hem. Hij zei tegen mij wel dat hij zou verschijnen. Ik heb hem niet erop aangesproken dat hij niet bij zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris is verschenen. [betrokkene 2] heb ik niet meer gezien. Ik heb geen andere adressen.‘4.
Bij arrest van 3 september 2013 heeft het Gerechtshof als volgt op het verzoek beslist:
‘Het hof heeft ter terechtzitting d.d. 8 januari 2013 het verzoek van de verdediging om getuige [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toegewezen en de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld, onder meer om deze getuigen te horen. Het hof stelt vast dat voornoemde personen zijn opgeroepen om op 25 februari 2013 bij de raadsheer-commissaris te verschijnen. Uit de (aan de oproeping gehechte) aktes van betekening blijkt dat de oproepingen aan beide getuigen in persoon zijn uitgereikt. Desondanks zijn de getuigen op 25 februari 2013 niet bij de raadsheer-commissaris verschenen. Reden waarom de raadsheer-commissaris op 26 april 2013 nogmaals gepoogd heeft om beide getuigen te horen. Daartoe is de medebrenging van beide getuigen gelast. Uit de zich in het dossier bevindende mutaties van de regiopolitie Zeeland d.d. 26 april 2013 blijkt echter dat beide getuigen niet konden worden meegebracht door de politie, nu zij op hun woon- of verblijfplaats niet aanwezig waren.
De verdediging heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk bevraagd op de terechtzitting, geen handvatten gegeven, waaruit zou kunnen blijken dat bij een nieuwe oproeping de verzochte getuigen wel bereid zijn om te verschijnen.
Gelet op het vorenstaande acht het hof het onaannemelijk dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. Bij dit oordeel heeft het hof de belangen van aangevers [verbalisant 2] en [verbalisant 1] bij een voortvarende afdoening meegewogen.
Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het horen van bovengenoemde personen als getuige dan ook af.’5.
Uit de door het Hof genomen beslissing blijkt dat uit de aktes van betekening is gebleken dat op enig moment een succesvolle betekening in persoon heeft plaatsgevonden. Hieruit kan worden afgeleid dat de personen van wie het horen als getuige is verzocht, in ieder geval niet volstrekt onvindbaar zijn gebleken en dat zij slechts eenmalig op oproeping niet zijn verschenen. Hierop volgend heeft enkel nog een eenmalig bezoek aan het woonadres van de getuigen plaatsgevonden in het kader van een bevel medebrenging, welk bevel standaard niet wordt voorafgegaan door een nieuwe oproeping.
Concreet is hier aldus sprake van een situatie waarin eenmalig correct opgeroepen getuigen niet zijn verschenen. Dit kan volgens jurisprudentie van u Hoge Raad niet voldoende grond vormen voor het oordeel dat het onaannemelijk is dat die getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen (zie in dit verband onder meer HR 27 september 2011 ECLI:NL:HR:2011:BR20956.). Het gegeven dat in de onderhavige kwestie in aanvulling op de niet-verschijning een eenmalig huisbezoek in het kader van een bevel medebrenging heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders.
Blijkens het deel van de beslissing ‘de verdediging heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk bevraagd op de terechtzitting, geen handvatten gegeven, waaruit zou kunnen blijken dat bij een nieuwe oproeping de verzochte getuigen wel bereid zijn om te verschijnen’ heeft het Hof zijn oordeel over de aannemelijkheid van het binnen een redelijke termijn verschijnen van de getuigen ter terechtzitting bovendien ten onrechte afhankelijk gesteld van de bereidwilligheid van de getuigen. Zulks terwijl deze geïmpliceerde relevantie geen juridische grondslag kent. Tenslotte impliceert de beslissing van het Hof ten onrechte een op de verdediging rustende verantwoordelijkheid om, bij niet-verschijning van eerder toegewezen en correct opgeroepen getuigen, uitlatingen te doen waaraan het Hof de redelijke verwachting kan ontlenen dat de getuigen alsnog zullen verschijnen.
Gezien het vorenstaande heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven aan het criterium van artikel 288 lid 1 onder a Sv, althans is de motivering van de verwerping van het door de verdediging gedane verzoek in zijn huidige vorm in ieder geval onbegrijpelijk.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Breda, 17 juni 2014
Advocaat G.W.L.A.M. Koppen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2014
Blad 6 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 augustus 2013, 18e regel van onder
Blad 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 augustus 2013, 16e regel van boven
Blad 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 augustus 2013, 1e alinea
Blad 7 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 augustus 2013,4e alinea
Blad 7 van het arrest d.d. 3 september 2013
‘De afwijzing van het verzoek tot hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige is onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de betreffende getuigen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de terechtzitting zijn verschenen vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat het onaannemelijk is dat die getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen’