Zie rov. 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis in kort geding van 7 februari 2013 en rov. 2.1 en 3.1 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 19-06-2015, nr. 14/03094
ECLI:NL:HR:2015:1687, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/03094
- Roepnaam
FNV/Amsta
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1687, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:189, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:189, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1687, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑05‑2014
- Vindplaatsen
AR 2015/1146
TRA 2015/82 met annotatie van J.N. Stamhuis
AR 2015/1897
NJ 2015/438 met annotatie van E. Verhulp
JIN 2015/170 met annotatie van S.E. Bos, W.J.M. Moll
JOR 2015/286 met annotatie van prof. mr. L.G. Verburg
TvPP 2015, afl. 4, p. 119
JAR 2015/188 met annotatie van mr. dr. A. Stege
AR-Updates.nl 2015-0568
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0568
JAR 2015/188 met annotatie van mr. dr. A. Stege
JOR 2015/286 met annotatie van prof. mr. L.G. Verburg
Uitspraak 19‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kort geding. Vordering tot verbod onaangekondigde collectieve acties. Beoordeling rechtmatigheid collectieve acties, art. 6 en art. G ESH (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077). Nuancering van in rechtspraak ontwikkelde ‘spelregels’ (vgl. HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, en HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292). Maatstaf beoordeling, verdeling stelplicht. Gevaar voor geestelijke of lichamelijke gezondheid van kwetsbare personen (vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508). Aard collectieve actie (bedrijfsbezetting?).
Partij(en)
19 juni 2015
Eerste Kamer
14/03094
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vereniging ABVAKABO FNV,gevestigd te Zoetermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
de stichting STICHTING AMSTA,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als FNV en Amsta.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/53-5572/KG ZA 13-159 van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.123.973KG/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft FNV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Amsta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van FNV heeft bij brief van 20 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Abvakabo (hierna ook: FNV) behartigt als vakvereniging onder meer de belangen van leden die werkzaam zijn in de sector verpleeg- en verzorgingshuizen, thuiszorg en kraamzorg.
(ii) Amsta is een zorgaanbieder die op 35 locaties in Amsterdam instellingen exploiteert, waarin zorgvoorzieningen worden aangeboden aan ouderen, mensen met een verstandelijke beperking en andere zorgbehoevenden. Bij Amsta zijn 2800 personen werkzaam.
(iii) Werknemers in de zorg vallen onder de CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT). Bij de medio 2012 tot stand gekomen CAO VVT 2012-2013 was FNV, anders dan bij de daaraan voorafgaande cao's, geen partij.
(iv) Tussen partijen heeft op initiatief van FNV overleg plaatsgevonden over de arbeidsvoorwaarden van de bij Amsta werkzame personen. Toen dit overleg niet het door haar gewenste resultaat opleverde, heeft FNV driemaal een collectieve actie in de vorm van een werkonderbreking van telkens twee uur georganiseerd binnen een locatie van Amsta. De acties vonden op 3 november 2012 en 22 januari 2013 plaats in het Dr. Sarphatihuis en op 1 februari 2013 in De Poort.
( v) Op zaterdag 2 februari 2013 hebben personeelsleden van Amsta, onder wie leden van FNV, tezamen met anderen, actie gevoerd in het Dr. Sarphatihuis. Gedurende deze actie werden bestuurders en niet bij de actie betrokken leidinggevenden, niet in het Dr. Sarphatihuis toegelaten.
3.2.1
In dit kort geding heeft Amsta gevorderd dat FNV wordt verboden bezettingen te organiseren binnen één van haar locaties, de toegang tot die locaties te belemmeren, of geluidsoverlast in de nabije omgeving van die locaties te veroorzaken. Voorts heeft zij gevorderd dat FNV wordt gelast haar werknemers, hulppersonen en sympathisanten instructie te geven zich van dergelijke acties te onthouden. Zij voerde daartoe aan dat FNV betrokken is geweest bij de “onaangekondigde bedrijfsbezetting” op 2 februari 2013, dat een nieuwe actie voor 8 februari 2013 was aangekondigd en dat zij vreesde dat die actie wederom op een bedrijfsbezetting zou uitlopen. FNV heeft de vordering bestreden.
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd en heeft FNV verboden een onaangekondigde collectieve actie te organiseren, daartoe op te roepen of daaraan deel te nemen, waarbij (onderdelen van) één of meer van de locaties van Amsta te Amsterdam worden bezet en/of de toegang tot locaties van Amsta wordt bezet en/of de toegang tot locaties van Amsta wordt belemmerd of beperkt en/of geluidsoverlast (waaronder mede wordt verstaan het bonken op ramen en deuren) wordt veroorzaakt voor bewoners en/of medewerkers van één of meer van die locaties. Het hof overwoog daartoe eerst, aan de hand van door Amsta in het geding gebrachte getuigenverklaringen, dat grief 3, die was gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat FNV verantwoordelijk gehouden kan worden voor de actie op 2 februari 2013, faalt (rov. 3.4-3.7). Vervolgens overwoog het hof:
“3.8 Partijen hebben voorts gediscussieerd over de vraag of de onderhavige actie als bedrijfsbezetting te kwalificeren valt of niet. Grief 1 richt zich tegen de bevestigende beantwoording van die vraag door de voorzieningenrechter. Naar het oordeel van het hof is het niet relevant of de actie al dan niet als een bedrijfsbezetting gekwalificeerd kan of moet worden. Waar het om gaat is dat de hiervoor gereleveerde gang van zaken niet anders kan worden gezien dan als collectieve actie, waarbij zijdens Abvakabo een groot aantal mensen was betrokken, waarbij Amsta de vrije beschikking over haar bedrijfsruimte is ontnomen en waarbij aan een aantal mensen de toegang tot het Dr. Sarphatihuis werd ontzegd. Dat betrof, anders dan Abvakabo suggereert, niet alleen bestuursleden van Amsta maar ook de hiervoor geciteerde vrijwilligster [betrokkene 1], het afdelingshoofd [betrokkene 2] en de arts [betrokkene 3].
3.9
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt, is de vraag of de onderhavige collectieve actie valt onder de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH. Abvakabo stelt deze, door de voorzieningenrechter ontkennend beantwoorde vraag met grief 2 aan de orde. Het hof beantwoordt die vraag eveneens ontkennend. Niet alleen is een collectieve actie slechts geoorloofd indien die van te voren is aangekondigd, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest, maar bovendien kon de actie de proportionaliteitstoets niet doorstaan: gesteld noch gebleken is dat voor Abvakabo geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen. De onderhavige actie is dus niet ingezet als “ultimum remedium” en dat brengt met zich dat Abvakabo geen beroep kan doen op de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH. De actie was daarom naar het voorlopig oordeel van het hof onrechtmatig jegens Amsta.
(…)”
3.3.1
Het middel is gericht tegen rov. 3.9. Het betoogt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige collectieve actie onder de bescherming van art. 6, aanhef en onder 4, ESH valt, ten onrechte beslissende betekenis heeft toegekend aan de in eerdere rechtspraak ontwikkelde zwaarwegende procedureregels (‘spelregels’). De door het hof genoemde ‘spelregels’ zijn (a) dat een collectieve actie van werknemers, in verband met de daardoor (mogelijk) geschade belangen van de werkgever en derden, tijdig tevoren aan de werkgever behoort te worden aangezegd (vgl. HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 (NS/FNV c.s.)), en (b) dat de actie een ultimum remedium dient te zijn, waarin ligt besloten dat zij mede dient te worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292 (FNV c.s./Douwe Egberts)).
3.3.2
Bij de beoordeling van de klachten van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat in zijn arrest van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077 (FNV c.s./Enerco), onder meer het volgende is overwogen:
“3.5.1 Art. 6, aanhef en onder 4, ESH heeft rechtstreekse werking in Nederland (HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688). Voor zover voor de beoordeling van het onderhavige geschil van belang erkent deze bepaling, “teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen”, het recht “van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten”.
3.5.2
De strekking van deze bepaling – het waarborgen van de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen – geeft, mede gelet op het karakter van dit recht als sociaal grondrecht, geen aanleiding het begrip ‘collectief optreden’ beperkt uit te leggen. Dit brengt mee dat een werknemersorganisatie in beginsel vrij is in de keuze van middelen om haar doel te bereiken. Of (nog) sprake is van een collectieve actie in de zin van deze bepaling, wordt aldus vooral bepaald door het antwoord op de vraag of de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, valt de collectieve actie onder het bereik van art. 6, aanhef en onder 4, ESH. De uitoefening van het recht op collectief optreden kan dan slechts worden beperkt langs de weg van art. G ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. onder meer het hiervoor aangehaalde arrest van 30 mei 1986, alsmede HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0030, NJ 1987/226 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3098).”
3.3.3
In de overwegingen van dit arrest over het stelsel van de art. 6 en G ESH en de verhouding tussen deze bepalingen ligt besloten dat de ‘spelregels’ niet langer een zelfstandige maatstaf zijn om te beoordelen of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving daarvan is dus niet langer een zelfstandige voorwaarde voor die rechtmatigheid. Dit neemt niet weg dat die spelregels (niet alleen die welke in deze zaak door het hof zijn genoemd) nog steeds van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of de uitoefening van het recht op collectief optreden in een concreet geval dient te worden beperkt of verboden langs de weg van art. G ESH. Zij zijn weliswaar niet langer als zodanig voorwaarden voor toelaatbaarheid van de actie, maar nog wél gezichtspunten bij de beoordeling of de actie moet worden beperkt of verboden. Het belang van de spelregels als gezichtspunten is echter niet steeds hetzelfde. In het geval van bijvoorbeeld een algehele werkstaking hebben zij groot gewicht, maar dit is in mindere mate het geval wanneer sprake is van een ‘prikactie’ van beperkte duur waardoor geen grote schade wordt aangericht.
Met het voorgaande strookt dat niet langer in zijn algemeenheid als een zelfstandige voorwaarde voor toelaatbaarheid van een collectieve actie kan worden gesteld dat zij als uiterste middel wordt ingezet, zoals in het hiervoor in 3.3.1 aangehaalde arrest van 28 januari 2000 nog werd overwogen.
3.3.4
Het vorenstaande betekent dat, indien de organisatoren van een collectieve actie aannemelijk maken dat de actie redelijkerwijze kan bijdragen aan doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen, deze actie onder het bereik valt van art. 6, aanhef en onder 4, ESH en dus in beginsel moet worden aangemerkt als een rechtmatige uitoefening van het sociale grondrecht op collectieve actie. Het ligt dan op de weg van de werkgever of de derde die eist dat de uitoefening van het recht op collectieve actie in het concrete geval wordt beperkt of uitgesloten, om aannemelijk te maken dat deze beperking of uitsluiting naar de maatstaf van art. G ESH gerechtvaardigd is.Dit laatste is slechts het geval indien beperkingen aan het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn (zie voor dit laatste rov. 4.3 van HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437 (Streekvervoer)).
3.3.5
Bij de beoordeling óf een beperking of uitsluiting van de uitoefening van het recht op collectieve actie in het concrete geval, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk is, dient de rechter alle omstandigheden mee te wegen (zie HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437). Daarbij kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de actie, de verhouding tussen de actie en het daarmee nagestreefde doel, de daardoor veroorzaakte schade aan de belangen van de werkgever of derden, en de aard van die belangen en die schade. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, kan in dit verband ook (onder omstandigheden zelfs beslissende) betekenis toekomen aan het antwoord op de vraag of de spelregels zijn nageleefd.
3.3.6
Opmerking verdient voorts nog dat als de actie mede personen treft met een bijzondere kwetsbaarheid zoals jeugdigen, gehandicapten, bejaarden, en anderen die in bijzondere mate zorg behoeven, in die zin dat zij afbreuk doet aan de mogelijkheid van hun verzorging waardoor die personen worden blootgesteld aan het gevaar dat hun geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt geschaad, de actie op grond van art. G ESH al snel als onrechtmatig moet worden aangemerkt (vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508).
3.4
Tegen deze achtergrond is de rechtsopvatting van het hof in rov. 3.9 onjuist. Bevestigende beantwoording van de vraag of de in de rechtspraak ontwikkelde spelregels zijn nageleefd, is immers niet van belang voor bevestigende beantwoording van de vraag of de onderhavige actie valt onder de bescherming van art. 6, aanhef en onder 4, ESH; evenmin is dit zonder meer voldoende grond voor een beperking of verbod van de actie op de voet van art. G ESH. Ook onjuist is de in deze overweging besloten liggende opvatting dat op de organiserende vakvereniging dienaangaande de stelplicht en bewijslast rusten (zie voor dit alles hiervoor in 3.3.3-3.3.5). Het middel treft in zoverre doel en behoeft voor het overige geen behandeling.
3.5
Het hof heeft in rov. 3.8 van zijn arrest in het midden gelaten of, zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld maar FNV in hoger beroep had bestreden, de onderhavige actie als bedrijfsbezetting is aan te merken. In verband met de behandeling van het geschil na verwijzing verdient opmerking dat de vraag of deze actievorm onder de bescherming van art. 6, aanhef en onder 4, ESH valt en zo ja, of zij niettemin – als onrechtmatig – op grond van art. G ESH dient te worden verboden, eveneens moet worden beantwoord met inachtneming van de hiervoor in 3.3.2-3.3.6 vermelde maatstaven en gezichtspunten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting Amsta in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kort geding. Vordering tot verbod onaangekondigde collectieve acties. Beoordeling rechtmatigheid collectieve acties, art. 6 en art. G ESH (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077). Nuancering van in rechtspraak ontwikkelde ‘spelregels’ (vgl. HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, en HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292). Maatstaf beoordeling, verdeling stelplicht. Gevaar voor geestelijke of lichamelijke gezondheid van kwetsbare personen (vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508). Aard collectieve actie (bedrijfsbezetting?).
Partij(en)
14/03094
mr. J. Spier
Zitting 6 maart 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
ABVAKABO FNV
(hierna: Abvakabo)
tegen
Stichting Amsta
(hierna: Amsta)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
1.2
Abvakabo is een vakvereniging die onder meer de belangen behartigt van leden die werkzaam zijn in de sector verpleeg- en verzorgingshuizen, thuiszorg en kraamzorg.
1.3
Amsta is een zorgaanbieder die op 35 locaties in Amsterdam instellingen exploiteert, waarin zorgvoorzieningen worden aangeboden aan ouderen, mensen met een verstandelijke beperking en andere zorgbehoevenden. Bij Amsta zijn 2800 personen werkzaam.
1.4
Werknemers in de zorg vallen onder de CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT). Bij de medio 2012 tot stand gekomen CAO VVT 2012-2013 was Abvakabo, anders dan bij de daaraan voorafgaande cao's, geen partij.
1.5
Tussen partijen heeft “vervolgens” op initiatief van Abvakabo overleg plaatsgevonden over de arbeidsvoorwaarden van de bij Amsta werkzame personen.
1.6
Toen dit overleg niet het door Abvakabo gewenste resultaat opleverde, heeft Abvakabo driemaal een collectieve actie in de vorm van een werkonderbreking van telkens twee uur georganiseerd binnen een locatie van Amsta; op 3 november 2012 en 22 januari 2013 in het Dr. Sarphatihuis en op 1 februari 2013 in De Poort.
1.7
Op zaterdag 2 februari 2013 hebben personeelsleden van Amsta, onder wie leden van Abvakabo, tezamen met anderen, actie gevoerd in het Dr. Sarphatihuis. Gedurende deze actie werden bestuurders en niet bij de actie betrokken leidinggevenden niet in het Dr. Sarphatihuis toegelaten.
2. Procesverloop
2.1.1
Amsta heeft op 5 februari 2013,2.heeft Amsta Abvakabo gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de Rb. Amsterdam. Zij heeft gevorderd dat Abvakabo op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt verboden bezettingen te organiseren binnen één van haar locaties, de toegang tot die locaties te belemmeren, geluidsoverlast in de nabije omgeving van die locaties te veroorzaken, alsmede Abvakabo te gebieden haar werknemers, hulppersonen en sympathisanten instructie te geven zich van dergelijke acties te onthouden, met veroordeling van Abvakabo in de kosten van de procedure.3.
2.1.2
Ter stoffering van haar vordering heeft Amsta aangevoerd dat Abvakabo betrokken is geweest bij de “onaangekondigde bedrijfsbezetting” op 2 februari 2013, dat er een nieuwe actie voor 8 februari 2013 was aangekondigd en dat zij vreesde dat die actie wederom op een bedrijfsbezetting zou uitlopen.4.
2.2
Abvakabo heeft de vordering bestreden.
2.3
In zijn vonnis in kort geding van 7 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter de vordering van Amsta toegewezen, in die zin dat hij Abvakabo op straffe van verbeurte van een dwangsom heeft verboden om in verband met de thans door haar voorgestane verbetering van arbeidsvoorwaarden (i) bezettingen te organiseren of daaraan deel te nemen in – kort gezegd – één of meer van de locaties van Amsta, (ii) om de toegang tot die locaties te belemmeren of te beperken zolang Abvakabo andere actiemiddelen niet had uitgeput en (iii) geluidsoverlast te veroorzaken, waaronder begrepen het slaan op ramen van die locaties.5.
2.4
Abvakabo is onder aanvoering van vijf grieven in hoger beroep gekomen bij het Hof Amsterdam. Amsta heeft de grieven van Abvakabo bestreden.
2.5
In zijn arrest van 25 maart 2014 heeft het Hof het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd. Het Hof heeft Abvakabo verboden, met onmiddellijke ingang na betekening van het arrest tot en met 31 december 2014, een onaangekondigde collectieve actie te organiseren, daartoe op te roepen of daaraan deel te nemen, waarbij (onderdelen van) één of meer van de locaties van Amsta te Amsterdam worden bezet en/of de toegang tot locaties van Amsta worden bezet en/of de toegang tot locaties van Amsta wordt belemmerd of beperkt en/of geluidsoverlast (waaronder mede wordt verstaan het bonken op ramen en deuren) wordt bezorgd aan bewoners en/of medewerkers van één of meer van die locaties, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 voor iedere keer dat zij in strijd met dit verbod handelt, met een maximum van € 100.000. Voor zover in cassatie van belang, heeft het Hof het volgende overwogen:
“3.4 Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of Abvakabo verantwoordelijk kan worden gehouden voor de op 2 februari 2013 in het Dr. Sarphatihuis gevoerde actie, zoals Amsta stelt maar Abvakabo uitdrukkelijk betwist. Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat Abvakabo verantwoordelijk gehouden kan worden voor de actie op 2 februari 2013. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat meerdere leden van Abvakabo, die zich ook als zodanig kenbaar hebben gemaakt, tot de actievoerenden behoorden, dat door het verloop van de actie de indruk is gewekt van betrokkenheid van Abvakabo bij de actie en dat Abvakabo - hoewel daartoe ter zitting in de gelegenheid gesteld - geen afstand heeft genomen van de gang van zaken op 2 februari 2013, waaruit de voorzieningenrechter opmaakte dat Abvakabo kennelijk bedoelde indruk onbesproken wenste te laten.
3.5
Abvakabo stelt ter onderbouwing van haar grief het volgende. Zij organiseerde die dag een actiebijeenkomst voor haar leden, die (onder meer) werkzaam zijn bij Amsta, in de Burcht, het vakbondsmuseum in Amsterdam. Die bijeenkomst had tot doel het bespreken met haar leden van de voortgang van de onderhandelingen en de verdere vorm van collectieve acties. Tijdens de bijeenkomst werd Abvakabo telefonisch op de hoogte gesteld van het feit dat werknemers van Amsta een actie waren gestart in het Dr. Sarphatihuis. Tot die actie was niet door Abvakabo opgeroepen. De in de Burcht aanwezige personen (bestuurders en medewerkers van Abvakabo en leden) hebben toen besloten naar het Dr. Sarphatihuis te gaan om daar poolshoogte te nemen. Na aankomst omstreeks 11.00 uur in het om de hoek van de Burcht gelegen Dr. Sarphatihuis hebben bestuurders en medewerkers van Abvakabo initiatieven genomen om de actie in goede banen te leiden. Het bleek dat een aantal medewerkers van het Dr. Sarphatihuis had plaatsgenomen in de aankomsthal van het huis. Op de afdelingen zijn de “bezetters” niet geweest en de werkzaamheden ten behoeve van de bewoners hebben normaal doorgang gevonden. Ook de medische zorg heeft geen hinder ondervonden. De aanwezige medewerkers eisten een gesprek met [betrokkene 4], voorzitter van de raad van bestuur van Amsta. Bezoekers werden gewoon toegelaten met uitzondering van andere bestuursleden van Amsta. Er was geen bedreigende sfeer. De bestuurders van Abvakabo hebben de-escalerend opgetreden. Om 19.00 uur zijn de actievoerende medewerkers naar een nabijgelegen locatie van Amsta, De Wittenberg gegaan, aldus - steeds - Abvakabo.
3.6
Amsta betwist dat de actie op 2 februari 2013 gestart is op initiatief van enkele medewerkers en dat de aanwezigheid van bestuurders en medewerkers van Abvakabo uitsluitend was gericht op het in goede banen leiden van een spontaan ontstane actie. Amsta betwist dat de bezetting door Abvakabo is voorafgegaan door het plaatsnemen van enkele van haar medewerkers in het atrium van het Dr. Sarphatihuis. Als Abvakabo, zoals zij stelt, alleen maar had willen de-escaleren, had zij kunnen volstaan met het sturen van een tweetal bestuursleden naar het Dr. Sarphatihuis. Amsta wijst erop dat niet alleen bestuursleden en leden van Abvakabo en medewerkers van Amsta vanuit de Burcht naar het Dr. Sarphatihuis zijn gegaan maar ook leden van de organisatie Kritische Studenten Utrecht (Amsta verwijst naar de website van deze organisatie die vermeldt: “De bezetting van het Sarphatihuis werd ondersteund door studenten en meer Sympathisanten”), leden van de Vrije bond Anarchistische Zelforganisatie en leden van de Anarchistische Groep Amsterdam, dat iedereen Abvakabo T-shirts aan had en dat de groep Abvakabo vlaggen bij zich had en spandoeken (onder meer met de tekst: “bezet wees welkom”) en pamfletten. Abvakabo voerde bovendien namens de bezetters het woord en heeft ervoor gezorgd dat de politie niet ingreep. Abvakabo heeft aan het begin van de middag uitdrukkelijk geweigerd de bezetting op te heffen en heeft omstreeks 19.00 uur besloten dat iedereen weg zou gaan. Daaruit kan volgens Amsta worden afgeleid dat Abvakabo de regie en macht in handen had, aldus - steeds - Amsta.
3.7
Amsta heeft bij memorie van antwoord een aantal verklaringen in het geding gebracht waaruit haars inziens volgt dat de actie niet gevoerd werd door medewerkers van Amsta maar door Abvakabo en de door haar meegebrachte personen.
De eindverantwoordelijk arts voor stadsgebied Centrum Oost, waaronder het Sarphatihuis kennelijk ressorteert, [betrokkene 3], heeft onder meer het volgende verklaard (ongedateerd):
"Op verzoek van de directeur stadsgebied C/O ben ik de dag van de bezetting in het DSH gaan beoordelen of er sprake was van een voor de patiënten onverantwoorde situatie. Bij aankomst bij het DSH moest ik mij door een kleine haag van, mij onbekende mensen, heen werken, allen overigens versierd met Abvakabo parafernalia. De toegangsdeur was op slot en een dame vroeg mij wat ik kwam doen. Ik heb haar gezegd dat ik werk in het DSH waarop zij mij vroeg wat ik daar dan voor werk doe. Mijn inziens een impertinente vraag zoals ik haar ook geantwoord heb.
De receptioniste zag mij door het raam heen en heeft de deur open gedaan. Bij de receptie trof ik de receptioniste met aan haarzijde [betrokkene 5], die klaarblijkelijk de receptie op dat moment leek te runnen aangezien hij vroeg wat ik kwam doen. Ik heb mij verder enkel tot de receptioniste gewend met de vraag of ik het aanwezige WAN hoofd kon spreken; dit om te bezien of er op medisch gebied onveilige situaties waren. Ik heb daar tevens aangegeven dat ik mij daar bevond als medisch eindverantwoordelijke en per definitie dus toegang heb tot welk huis dan ook binnen het onder mijn verantwoordelijkheid vallende stadsgebied.
(...)
Aangezien ik de situatie niet geheel risicoloos inschatte had ik bedacht om nog enige tijd in het DSH te blijven, vooral ook om contact te hebben met de dienstdoende arts. In eerste instantie wilde ik dat vanuit mijn kamer doen, in de gang bij de receptie. Aldaar echter en ook op de eerste etage wemelde het van allerlei mensen van onbestemde allure, druk doende met overleg en het maken van spandoeken. De sfeer leek uitgelaten; echter evident alleen voor intimi.
Aldus ben ik het terras aan de gracht op gelopen om daar te bellen met de dienstdoende arts. Na dit telefoontje kwamen er twee heren naar mij toe. Een daarvan was een medewerker ([betrokkene 6]) en iemand die zich voorstelde als de woordvoerder/contactpersoon van de Abvakabo. Zij stelden dat ik het pand moest verlaten aangezien ik behoor tot “het management”. Ik heb hen verteld dat ik hier was als medisch eindverantwoordelijke om in te schatten dat er geen tekortkomingen in zorg en behandeling zouden zijn. Zij vertelden, letterlijk, dat de dienstdoende arts altijd toegang heeft en dat zij “de medische eindverantwoordelijkheid hebben”. Ik heb daarop heel duidelijk gesteld dat dat per definitie onmogelijk is en dat ik daarom zou blijven zolang mij dat goed dunkte. Daarop was hun antwoord “dan blijf je toch lekker hier” waarop zij vertrokken en de deur naar het DSH in het slot gooiden. Ik kon dus het terras dat hermetisch van het DSH en de buitenwereld afgesloten is niet meer verlaten. Tamelijk bizar vond ik het en in zijn hilariteit op dat moment toch wel onprettig. Ik kon geen kant op
(..)
Al met al vind ik twee zaken opmerkelijk in dit geheel:
Ten eerste het feit dal Abvakabo duidelijk zijn stempel op deze bezetting heeft gedrukt gegeven de aanwezige leden en al tributen, alsmede de vertegenwoordiging die mij te woord heeft gestaan.
(...)”
[betrokkene 7] (secretaris van de raad van bestuur) verklaart in een e-mail van 3 juni 2013 onder meer:
“Ik ben niet bij het Sarphatihuis zelf geweest, maar rechtstreeks naar Wittenberg gegaan. Daar waren al wat collega’s. Van hen hoorde ik dat zij niet werden toegelaten in het Sarphatihuis omdat ze tot het management behoorde. Wat mij opviel bij aankomst bij het Sarphatihuis waren de spandoeken op het pand, waarvan ik vooral de spandoeken mei ‘Bezet’ heel naar vond. Daarnaast ook veel banners en ‘kleuren’ van Abva.
Op een gegeven moment kwam de pers erachter dat wij met ‘het management’ in de Wittenberg zaten, daarop kwam een hele groep die kant op, onder luid geroep en getoeter. Toen de actievoerders niet werden binnengelaten, begonnen zij op de ramen van de Wittenberg te slaan. Dit gaf bij de kwetsbare bewoners in De Wittenberg veel onrust. Zelfs voor ons was het een angstig moment.
De hele dag was [betrokkene 8] van de Abvakabo degene die het woord deed en eiste dat [betrokkene 4] (voorzitter RvB) kwam om te spreken. Ik ben bij de bespreking geweest waarbij 3 leden van de Abvakabo-FNV waren: [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Daarnaast waren er 3 medewerkers. In de bespreking deed enkel [betrokkene 8] het woord, waarbij zij aangaf dat de RvB nog altijd niet ingaat op de eisen van de Abvakabo en dat daarom een bezetting van het Sarphatihuis plaatsvond en standhield. In de bespreking namen de medewerkers geen enkele keer zelf het woord, enkel toen [betrokkene 4] hen daarom vroeg. Ik vond de sfeer op een gegeven moment vijandig, zeker door toedoen van [betrokkene 9], die flink uithaalde.”
[betrokkene 1], vrijwilligster bij het Dr. Sarphatihuis schrijft op 6 februari 2013:
“Jl. zaterdagmiddag heb ik als bezoeker de actievoerders als intimiderend ervaren. Ik werd door actievoerders tegengehouden die ik niet herkende als medewerkers van het Sarphatihuis, zagen eruit als “studenten”.
Ze vormden een menselijke muur en mij werd gevraagd wie ik was en hoe ik heette. Ik heb hen toen gevraagd wie zij waren en of ze hier ook werken, daarop volgde een stilte, nee dus....
(...) Achteraf blijkt n.a.v. het artikel in het Parool van 6/2 dat er inderdaad geen verzorgenden actie voerden maar mensen van anarchistisch Amsterdam en studenten Utrecht, die heb ik waarschijnlijk tegenover me gehad. Nogmaals, ik heb dat als intimiderend en vervelend ervaren, dat wil ik u laten weten.”
[betrokkene 11], directeur van Amsta, verklaart (ongedateerd) als volgt:
“Er heerste tijdens de bezetting een vijandige opruiende sfeer in DSH en daarbuiten. Ik zag veel onbekende mensen die afkomstig bleken te zijn uit verschillende protestgroeperingen Op mijn verzoek, onder begeleiding van politie, om toegang te krijgen tot het Sarphatihuis, kreeg ik te horen dat er geen leidinggevenden ingelaten werden en dat het huis bezet was. Er werd beledigende taal gebezigd, ‘jullie buiten de medewerkers uit en zijn zakkenvuller’. Er werden teksten gescandeerd. Ik verzocht een tweede maal om toegang te verlenen om polshoogte te nemen ivm de veiligheid voor bewoners in het gebouw, de toegang werd mij ontzegd en er vormde zich een grote massa mensen om mij heen om me te beletten naar binnen te gaan. Ik werd omringt door scanderende bezetters, camera’s en journalisten. De sfeer werd grimmig en de politie adviseerde te vertrekken. Omringt door pers verliet ik met [betrokkene 2], [betrokkene 3] en de politie de Roetersstraat. Tijdens de bezetting werden er mensen binnen gelaten, maar niet het hoofd B&B die zich wilde vergewissen van de veiligheid in DSIH. Het Atrium is de ‘buitenwereld’ voor veel bewoners, daar kan men, anders dan op de huiskamers, met meer privacy bezoek ontvangen. Die ruimte is de bewoners door de bezetting ontnomen.”
[betrokkene 12], directeur, verklaart in een e-mail van 28 mei 2013 over haar ervaringen op 2 februari 2013 onder meer:
"Wilde via de voorkant naar binnen, werd tegengehouden door mij onbekende jonge mensen. Op dat moment had ik mij nog niet kenbaar gemaakt als directie. Ik gaf aan dat ik naar binnen wilde, verantwoordelijk ben voor de veiligheid van de bewoners. Mocht er niet in. Ben via de kerkstraat naar de zijingang van het Sarphatihuis naar binnen gegaan, deze deur stond open. Eenmaal binnen kwamen twee personen die mij tegen hielden. Waarna 1 persoon mij vervolgens hardhandig buiten zetten, (later bleek ik blauwe plekken op arm en benen te hebben) Ik heb de politie gebeld en gezegd dat ik onder begeleiding naar binnen wilde
(...)
de politie heeft mij naar de hoofdingang begeleid. Bij de hoofdingang mocht ik weer niet binnen, de politie forceert niet vanwege het aantal aanwezige personen. Ik zei dat ik met de bezetters wilde spreken, er is een contactpersoon ABVA gekomen, hij was duidelijk degene die bepaalde wat er gebeurde. Samen terug gelopen richting hoek Roeterstraat/Kerkstraat. Eisen ABVA waren: spreken met de bestuurder [betrokkene 4], en de eisen van de vakbond Aangegeven dat [betrokkene 4] afwezig was, ik directie en graag met bezetters wilde spreken, en dat mevrouw Weil zou komen. Onbespreekbaar dus acties gingen door.
Amsta heeft voorts een ongedateerde verklaring van [betrokkene 2] (afdelingshoofd) in het geding gebracht. [betrokkene 2] verklaart over de bezetting onder meer het volgende:
“a. De sfeer buiten; aan komen rijdend richting parkeerterrein van het Sarphatihuis leek het in eerste instantie alsof het gebouw gekraakt was. Er hingen spandoeken aan de hekken (o.a van de Kritische Studenten Utrecht), met kreten dat geld van de zorg naar de zorg moest gaan en “Zorgen boven winstbejag”. Voor het hek stond een auto dusdanig geparkeerd dat het parkeerterrein opkomen onmogelijk was. Ook het tussenhek wat facilitair doorgang geeft naar de Wittenberg was afgesloten.
b. Bij de voordeur aangekomen werd me gelijk door een dame die ik niet kende medegedeeld dat ik er niet in mocht omdat ik er “ook bij hoorde”, op mijn mededeling dat ik iets moest regelen voor de personele inzet dat weekend i.v.m. een afwezig personeelslid werd gezegd dal ik dat dan maar op een andere manier moest regelen maar ik kwam er niet in. Er stond een grote groep mensen voor de deur waarvan ik een groot deel niet kende; zij vormde ook de gesloten linie die met grimmige gezichten verkondigde dat niemand van het management naar binnen mocht. Pas twee rijen daarachter en aan de zijkant zag ik mensen die ik ken als medewerkers van het Sarphatihuis.”
[betrokkene 13] (lid van de raad van bestuur) verklaart op 30 mei 2013:
“Tijdens de bezetting van het Sarphatihuis op 2 februari was ik aanwezig in het naastgelegen verpleeghuis van Amsta Wittenberg. Ik was daar om, zo goed en zo kwaad als dat ging, de contacten met politie, gemeente, Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Pers te coördineren. De gehele middag heb ik de sfeer en de stemming als bedreigend ervaren. Leden van het management werden hardhandig de deur uitgezet door de bezetters van het Sarphatihuis. Voor ons was het daardoor niet mogelijk om ons op de hoogte te stellen van de situatie en de veiligheid binnen het huis. Tegen het einde van de middag kregen we een telefoontje van een medewerker uit het Sarphatihuis die ons aanraadde deuren en ramen op slot te doen in Wittenberg omdat een groep actievoerders onze kant op zou komen. Inderdaad verscheen even later een zeer luidruchtige groep van enkele tientallen mensen, de meesten van hen geen medewerkers van Amsta, op het terrein van Wittenberg. Er werd hard op de gesloten deuren en de ramen gebonkt door deze mensen en er werd geschreeuwd. Enkele dementerende bewoners die in de gang van Wittenberg aanwezig waren, werden hier op zeer bedreigende wijze direct mee geconfronteerd. Ook voor de aanwezige medewerkers, inclusief mijzelf, was dit een beangstigend moment. Wij zijn de kantoren uitgegaan, hebben de lichten uitgedaan en direct de politie gebeld die binnen enkele minuten ter plaatse was en heeft ingegrepen.
Al met al heb ik de bezetting van het Sarphatihuis als grimmig en bedreigend ervaren. Het is mij deze dag onmogelijk gemaakt om invulling te geven aan mijn verantwoordelijkheid als bestuurder, om te zorgen voor een veilige woonomgeving voor onze bewoners. Bovendien heb ik mij tijdens het incident in Wittenberg fysiek bedreigd gevoeld door een groep, Amsta onbekende, mensen.”
Abvakabo heeft de inhoud van de hiervoor geciteerde verklaringen niet, althans niet gemotiveerd weersproken. Naar het voorlopig oordeel van het hof leveren de door Amsta in het geding gebrachte foto’s en de inhoud van de door haar in het geding gebrachte verklaringen genoegzaam materiaal op voor het oordeel dat Abvakabo verantwoordelijk kan worden gehouden voor de op 2 februari 2013 in het Dr. Sarphatihuis gevoerde actie. Niet goed te verklaren lijkt anders ook de aanwezigheid in het huis van zoveel mensen gekleed in Abvakabo T-shirts en voorzien van spandoeken en pamfletten. Grief 3 faalt
3.8
Partijen hebben voorts gediscussieerd over de vraag of de onderhavige actie als bedrijfsbezetting te kwalificeren valt of niet. Grief 1 richt zich tegen de bevestigende beantwoording van die vraag door de voorzieningenrechter. Naar het oordeel van het hof is het niet relevant of de actie al dan niet als een bedrijfsbezetting gekwalificeerd kan of moet worden. Waar het om gaat is dat de hiervoor gereleveerde gang van zaken niet anders kan worden gezien dan als collectieve actie, waarbij zijdens Abvakabo een groot aantal mensen was betrokken, waarbij Amsta de vrije beschikking over haar bedrijfsruimte is ontnomen en waarbij aan een aantal mensen de toegang tot het Dr. Sarphatihuis werd ontzegd. Dat betrof, anders dan Abvakabo suggereert, niet alleen bestuursleden van Amsta maar ook de hiervoor geciteerde vrijwilligster [betrokkene 1], het afdelingshoofd [betrokkene 2] en de arts [betrokkene 3].
3.9
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt, is de vraag of de onderhavige collectieve actie valt onder de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH. Abvakabo stelt deze, door de voorzieningenrechter ontkennend beantwoorde vraag met grief 2 aan de orde. Het hof beantwoordt die vraag eveneens ontkennend. Niet alleen is een collectieve actie slechts geoorloofd indien die van te voren is aangekondigd, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest, maar bovendien kon de actie de proportionaliteitstoets niet doorstaan: gesteld noch gebleken is dat voor Abvakabo geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen. De onderhavige actie is dus niet ingezet als “ultimum remedium” en dat brengt met zich dat Abvakabo geen beroep kan doen op de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH. De actie was daarom naar het voorlopig oordeel van het hof onrechtmatig jegens Amsta.
3.10
Grief 4 klaagt er onder meer over dat de voorzieningenrechter aan de door hem aan Abvakabo opgelegde verboden een dwangsom heeft verbonden. Volgens Abvakabo heeft zij de onderhavige actie niet georganiseerd en heeft zij ook niet het voornemen een zodanige actie alsnog te organiseren.
3.11
Ook deze grief faalt voor zover deze betrekking heeft op het feit dat de voorzieningenrechter aan zijn verbod een dwangsom heeft verbonden. Nu Abvakabo, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, verantwoordelijk kan worden gehouden voor de actie bij Amsta, en zij destijds verdere acties had aangekondigd, heeft de voorzieningenrechter aan zijn veroordeling op goede gronden een dwangsom verbonden.
3.12
Grief 5 mist na het vorenstaande zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.
3.13
In de toelichting op grief 5 heeft Abvakabo nog gesteld dat haar ten onrechte is verboden geluidsoverlast te veroorzaken. Van geluidsoverlast is op 2 februari 2013 geen sprake geweest, aldus Abvakabo. Het hof volgt haar in deze stelling niet, nu uit de hiervoor geciteerde verklaringen van [betrokkene 13] en Wittenberg genoegzaam aannemelijk is geworden dat er op 2 februari 2013 wel degelijk van geluidsoverlast sprake is geweest: er is door de actievoerders geschreeuwd en gebonkt op ramen en deuren, hetgeen veel onrust heeft veroorzaakt onder de “kwetsbare” bewoners van De Wittenburg.
3.14
Abvakabo wordt, zo voert zij ten slotte in haar toelichting op de grieven 4 en 5 aan, door het dictum van het bestreden vonnis beperkt in haar grondrecht tot het voeren van een collectieve actie, nu zij niet meer de keus heeft welk actiemiddel zij in een concrete situatie wenst te hanteren. Die klacht is op zichzelf gegrond. Om die reden zal het hof aan het bij dit arrest uit te spreken verbod toevoegen dat uitsluitend onaangekondigde collectieve acties zijn verboden. Alsdan bestaat de mogelijkheid de rechtmatigheid van een voorgenomen actie de rechter te laten toetsen.
3.15
Voor zover Abvakabo voorts nog heeft beoogd aan te voeren dat Amsta geen belang meer heeft bij (verdere) handhaving van het verbod, geldt dat de opstelling van Abvakabo in deze procedure onvoldoende zekerheid geeft dat herhaling van een actie zoals die zich op 2 februari 2013 heeft voorgedaan, achterwege zal blijven. Hoewel Abvakabo op zichzelf niet heeft gegriefd tegen het feit dat de voorzieningenrechter aan de door hem opgelegde verboden niet de (door Amsta gevorderde) termijn van één jaar heeft verbonden, zal het hof de (aangepaste) verboden wel aan een termijn binden, reeds omdat een met een dwangsom verzwaarde voorziening voor onbepaalde tijd onwenselijk is. Het hof zal die termijn stellen op de periode tot en met 31 december 2014.
3.16
De conclusie is dat de grieven - behoudens de hiervoor genoemde aanpassing - falen. Het hof zal in verband met het onder 3.14 overwogene het verbod opnieuw formuleren. Daartoe wordt het bestreden vonnis vernietigd met uitzondering van de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling.”
2.6
Abvakabo heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Namens Amsta is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Vervolgens is nog gere- en gedupliceerd.
3. Feitelijke uitgangspunten in cassatie en de juridische betekenis daarvan
3.1
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – het volgende als vaststaand aangenomen:6.
a) Abvakabo was intensief betrokken bij de litigieuze acties;7.
b) deze werden gevoerd in een instelling waarin (mede?) personen die bijzondere zorg nodig hebben verbleven, zoals mensen met verstandelijke beperkingen;8.personen die dus behoren tot één van de meest kwetsbare groepen in de samenleving;
c) door toedoen van Abvakabo konden degenen die moesten waken voor de veiligheid én de zorg hun werk niet doen; zij werden niet binnengelaten.9.Sterker nog, Abvakabo meende dat zij ter zake de eindverantwoordelijkheid droeg;10.
d) de sfeer was (zéér) bedreigend en er was reden aan te nemen dat de situatie voor de bewoners van de instelling niet vrij was van risico’s en dat sprake was van onrust bij (een deel van) de kwetsbare bewoners.11.
3.2
Het Hof heeft de litigieuze actie onrechtmatig geoordeeld (rov. 3.9 laatste volzin). Abvakabo mag dat oordeel uiteraard bestrijden. Maar is dat kansrijk? M.i. is voor haar standpunt niets te zeggen.12.Ik werk dat hierna kort uit.
3.3.1
Art. 12 lid 1 Ecosoc Verdrag bepaalt dat de verdragsstaten ieders recht op een zo goed mogelijke lichamelijke en geestelijke gezondheid erkennen. Ter waarborging daarvan moeten ook maatregelen worden genomen (art. 12 lid 2 onder d). M.i. weegt deze verplichting zwaar, zeker ten aanzien van heel kwetsbare personen. Alleen al daarom is alleszins aangewezen om handelingen die daarop inbreuk maken héél kritisch te bezien.
3.3.2
Hoewel die bepalingen niet specifiek zien op situaties als de onderhavige, lijkt me niet zonder belang dat het Herziene ESH een reeks bepalingen bevat op het punt van de bescherming van de gezondheid en het recht op geneeskundige bijstand.13.Het is alleen al daarom allerminst in strijd met de in het Herziene ESH verankerde rechten om met deze waarden rekening te houden, wat trouwens in hoge mate voor de hand ligt. Dat blijkt m.i. heel in het bijzonder ook uit het hierna onder 4.3 geciteerde art. G lid 1 Herziene ESH.
3.4
Ik zeg daarmee niet dat er nimmer een grond kan bestaan om aan deze rechten minder betekenis toe te kennen dan aan andere rechten. Maar dan moeten er wel echt klemmende redenen zijn. Volgens het Hof waren die er niet (rov. 3.9, in andere bewoordingen en zonder verwijzing naar (bijvoorbeeld) het Ecosoc-verdrag en art. 9 Herziene ESH). Dat oordeel lijkt me juist. Onderdeel 2 vertolkt op dit punt vooral formele klachten, maar gaat niet in op een inhoudelijke afweging die zou kunnen rechtvaardigen dat de door haar ingeroepen belangen zwaarder zouden moeten wegen. Dat begrijp ik, want een dergelijke stelling lijkt mij (bijkans) onverdedigbaar.
3.5
M.i. vinden alle klachten in het voorafgaande hun Waterloo. In mijn ogen is minder gelukkig om op handelen als het onderhavige een premie te zetten door het onnodig bespreken van allerlei principiële klachten. Het is daarbij van tweeën een: ofwel het gaat om tamelijk theoretische kwesties, dan wel het gaat om een problematiek die voor de praktijk (en met name vakbonden) van belang is. In dat laatste geval ligt meer voor de hand de vragen te bespreken in een zaak die minder uitgesproken ligt als de onderhavige.
3.6
Dat laatste geldt eens te meer in het licht van het navolgende. Het is Abvakabo kennelijk vooral te doen om een beslissing over een aantal principiële kwesties. Deze laatste worden door de klachten op kundige wijze aan de orde gesteld. Maar aldus wordt eraan voorbij gezien dat de primaire taak van de rechter is om een beslissing te geven in een concreet geschil. De klachten haken daar evenwel nauwelijks bij aan.
3.7
Er is m.i. nog een andere – in mijn ogen zwaarwegende – reden om niet onnodig de klachten te bespreken. Zoals hierna zal blijken, is de European Committee of Social Rights al vele jaren kritisch over de Nederlandse rechtspraak; voor het eerst in 2014 klinkt waardering door. Ik verstout mij de vraag op te werpen of de bevindingen steeds berusten op een volledig juist zicht op de bestaande rechtspraak, wat niet is bedoeld als kritiek op het Comité. Dat moet immers afgaan op de informatie die het krijgt en die is kennelijk niet helemaal gelukkig. Bovendien bieden de kritische opmerkingen, helaas, geen aanknopingspunten voor wat het Comité ziet als noodzakelijke verbetering. Het verdient m.i. aanbeveling op die verduidelijking te wachten. Wellicht zou de Nederlandse overheid daarop kunnen aandringen.
3.8
Voor het geval Uw Raad zich geroepen mocht voelen om toch iets over de door Abvakabo aangeroerde themata te zeggen, schets ik hieronder eerst het juridische kader. Daarbij ware te bedenken dat het Hof in het midden heeft gelaten – en m.i. ook heeft kunnen laten – of het in casu ging om een “bezetting” (wat, zeker in Amsterdam, allicht een zwaar beladen woord is). Immers moet het begrip “collectieve onderhandelingen” in de zin van art. 6 lid 4 Herziene ESH zeer ruim worden opgevat.14.
4. Juridisch kader
4.1
Het recht op collectieve actie is in Nederland niet in de wet verankerd. In art. 6 aanhef en onder 4 ESH (herziene versie)15.is de uitoefening van het recht op collectief onderhandelen vastgelegd. De Hoge Raad heeft aan deze bepaling directe werking toegekend met betrekking tot de vorige versie van art. 6 lid 4 ESH.16.Hetzelfde geldt voor de thans geldende Herziene versie.17.
4.2
Art. 6 Herziene ESH bepaalt het volgende:
“Teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen, verbinden de Partijen zich:
1. paritair overleg tussen werknemers en werkgevers te bevorderen;
2. indien nodig en nuttig de totstandkoming van een procedure te bevorderen voor vrijwillige onderhandelingen tussen werkgevers of organisaties van werkgevers en organisaties van werknemers, met het oog op de bepaling van beloning en arbeidsvoorwaarden door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten;
3. de instelling en toepassing van een doelmatige procedure voor bemiddeling en vrijwillige arbitrage inzake de beslechting van arbeidsgeschillen te bevorderen;
en erkennen;18.
4. het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.”
4.3
Een collectieve actie die binnen de omschrijving van art. 6 aanhef en onder 4 valt, kan desondanks ongeoorloofd zijn wanneer zij in strijd is met het bepaalde in art. G Herziene ESH (voorheen art. 31 ESH):
“1.Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II19.geregelde doeltreffende uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
2.De krachtens dit Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd.”
4.4
Art. 6:162 BW geldt als een beperking die bij de wet is voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de zin van art. G ESH.20.
4.5
Indien de staking onder de werking van art. 6 aanhef en onder 4 Herziene ESH valt, is daarmee in beginsel de rechtmatigheid gegeven. Dat is, naar meer gangbare inzichten, anders als zwaarwegende procedureregels zijn veronachtzaamd - de zogenaamde spelregeltoets - dan wel moet worden geoordeeld dat de actievoerders in redelijkheid niet tot de acties hadden kunnen komen - de zogenaamde proportionaliteitstoets.21.Bij de proportionaliteitstoets moeten alle omstandigheden van het geval in de afweging worden betrokken, met inachtneming van de door art. G ESH gestelde beperkingen.22.Onderdeel van de spelregeltoets is de regel dat een collectieve actie tevoren moet worden aangezegd23.en de regel dat een staking alleen als ultimum remedium kan worden gebruikt.24.Met betrekking tot dit laatste verdient opmerking dat de vraag of een staking in een concreet geval als uiterste middel is gehanteerd door de rechter met terughoudendheid moet worden beantwoord.25.
4.6
Het Europees Comité voor Sociale Rechten controleert of de lidstaten die partij zijn bij het ESH daarmee in overeenstemming handelen. Het oordeel van het Comité wordt in Nederland als gezaghebbend aangemerkt.26.
4.7
Het Comité heeft zich in zijn rapportages kritisch over het Nederlandse collectieve actierecht uitgelaten, in het bijzonder over de zogenaamde ultimum remedium-toets.27.
4.8.1
In zijn Conclusions nr. XVI-1 vol. 2 (2002) oordeelde het Comité dat de toestand in Nederland niet in overeenstemming is met art. 6 aanhef en onder 4 ESH, omdat de beperkingen van het collectieve actierecht verder gaan dan die welke door art. 31 ESH worden toegestaan:
“The Committee notes that the Dutch courts have recourse to the criterion of proportionality and as the courts further have the power to determine whether a strike is premature they are led to pass judgment on whether a strike is appropriate and lawful. The Committee considers that the judicial practices concerned by their nature restrict the right to strike and that they go beyond the restrictions admissible under Article 31 of the Charter.”28.
4.8.2
In zijn Conclusions nr. XVII-1 vol. 2 (2004)29.is het Comité nader ingegaan op de Nederlandse rechtspraak over het stakingsrecht:
“The Committee considers that the fact that a Dutch judge may determine whether recourse to strikes are “premature” impinges on the very substance of the right to strike as this allows the judge to exercise one of the trade unions’ key prerogatives, that of deciding whether and when a strike is necessary.
A strike is illegal if it undermines the rights of third parties or the general public, in reference to Article 31 of the Charter, to such an extent that restrictions of the right to strike become necessary for the interests of society. In making their decision, the courts resort to a proportionality criterion by balancing the interests in the exercise of the right to strike against those which are infringed. In so doing, the judge must assume that the interests involved in the exercise of that basic right for the trade union in question and its members are considerable (Decision of the Supreme Court of 21 March 1997). The Supreme Court admits that any financial loss suffered by an employer or damage caused to third parties are taken into consideration for this reason (Decision of 11 November 1994).
The Committee recalls that the right to strike embodied in Article 6 par. 4 of the Charter is not absolute and may be restricted, but only in accordance with the conditions laid down in Article 31 of the Charter (restrictions prescribed by law and necessary in a democratic society for the protection of the rights and freedoms of others or for the protection of public interest, national security, public health, or morals).30.
In this case the Committee notes that restrictions reflect the established case law of the lower courts and the Supreme Court, and as such are prescribed by « law », in its substantive sense. It also considers that the selected objectives (see above) are covered under Article 31 of the Charter. As for knowing whether restrictions are necessary in a democratic society, the Committee considers that the Dutch courts’ use of the proportionality criterion does not in itself undermine the right to strike as it is essential for determining whether a restriction is necessary in a democratic society, in accordance with Article 31. As for the reasonable nature of Dutch courts’ intervention, the Committee will continue to pay attention to decisions restricting the right to strike on this basis.
(…) The Committee concludes that the situation in the Netherlands is not in conformity with Article 6§4 of the Charter on the ground that a Dutch judge may determine whether recourse to a strike is premature leading to an impingement on the very substance of the right to strike as this allows the judge to exercise one of the trade unions’ key prerogatives, that of deciding whether a strike is necessary.”
4.8.3
Het Comité heeft deze conclusie in zijn Conclusions nr. XVIII-1 vol. 2 (2006) en Conclusions 2010 (NETHERLANDS) herhaald.31.Toch lijkt goed om er nader uit te citeren. In Conclusions XVIII-1 is te lezen:
“The Committee further noted in its previous conclusion, that a strike is considered to be illegal by Dutch courts if it undermines the rights of third parties or the general public to such an extent that restrictions of the right to strike become necessary for the interests of society. In making their decision, the courts resort to a proportionality criterion by balancing the interests in the exercise of the right to strike against those which are infringed. The Committee considered that the Dutch courts’ use of the proportionality criterion does not in itself undermine the right to strike as it is essential for determining whether a restriction is necessary in a democratic society, in accordance with Article 31 of the Charter. As for the reasonable nature of Dutch courts’ intervention, the Committee will continue to pay attention to decisions restricting the right to strike on this basis. According to the report, during the reference period the courts did not hand down any rulings in relation to strike action entering within the scope of applicability of Article 6§4 of the Charter.”
4.8.4
De laatst beschikbare conclusies (2014, THE NETHERLANDS), brengen geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten. Op basis van twee recente uitspraken concludeert het Comité dat de rechtspraak thans in overeenstemming is met art. 6 lid 4 ESH omdat “the requirements of Article G of the Charter are taken into account32.when the courts are considering whether a strike is premature.”33.Even verderop wordt opgemerkt dat de twee voorbeelden “illustrate that the Dutch courts that rule based on the proportionality criterion are taking the provisions of Article G of the Charter into account in their decisions.”34.
4.9
Uit een en ander kan worden afgeleid dat het ultimum remedium-criterium volgens het Comité niet in overeenstemming is met art. 6 aanhef en onder 4 Herziene ESH. Het is aan de vakbond om uit te maken wanneer tot collectieve actie wordt overgegaan. De proportionaliteitstoets behoeft op zichzelf het stakingsrecht niet te ondermijnen, mits deze toets wordt toegepast met inachtneming van het bepaalde in art. G Herziene ESH.
4.10
In de doctrine is, zoals in voetnoot 31 al vermeld, ruim aandacht besteed aan op opvattingen van het Comité. Beltzer en Hoogeveen hebben erop gewezen dat de zelfstandige proportionaliteitstoets als problematisch wordt gezien, maar dat daarvoor ruimte bestaat als sprake is van een “pressing social need”.35.
4.11.1
In de literatuur wordt verdedigd dat de ultimum remedium-toets kan worden gehandhaafd indien deze wordt geïncorporeerd in de proportionaliteitstoetsing met betrekking tot de vraag of de actie zodanige inbreuk maakt op de in art. G Herziene ESH genoemde rechten en belangen van derden, dat moet worden geoordeeld dat een beperking op het recht om die actie te voeren maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is, gelet op de zorgvuldigheid die de vakbond in het maatschappelijk verkeer redelijkerwijze betaamt ten aanzien van de persoon en de goederen van anderen. De proportionaliteitstoets kan in deze redenering in voorkomende gevallen een beperking van het collectief actierecht rechtvaardigen wanneer dat recht niet bij wijze van uiterste middel wordt ingezet. Maar het moet dan wel gaan om een weging van alle relevante omstandigheden, heel in het bijzonder die genoemd in art. G.36.
4.11.2
Die benadering heeft als belangrijk voordeel dat daarmee enerzijds recht wordt gedaan aan de kritiek van het Comité en omdat anderzijds het ultimum remedium-criterium niet volledig terzijde geschoven behoeft te worden.37.Ik benadruk in dat verband “niet volledig” omdat er wel het nodige aan de hand zal moeten zijn vooraleer genoemd criterium, tezamen met alle andere relevante feiten en omstandigheden, tot de conclusie kan leiden dat een staking (in ruime zin) niet geoorloofd is.
4.12
Opmerking verdient nog dat het Comité zich nimmer in negatieve zin heeft uitgelaten over de spelregel dat een collectieve actie vooraf dient te worden aangezegd, hoewel het daartoe zeker de gelegenheid heeft gehad.
4.13.1
In een recent arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de uitoefening van het recht op collectief optreden dat onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 Herziene ESH valt, slechts kan worden beperkt langs de weg van art. G Herziene ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad.38.De Hoge Raad verwijst niet naar de door hem zelf geïntroduceerde spelregeltoets. Mrs Sagel en Van Belle opperen dat hieruit mogelijk (“lijkt”) kan worden opgemaakt dat de spelregeltoets naar de achtergrond is geschoven, in die zin dat zij steeds geplaatst dient te worden in de sleutel van de door art. G ESH toegestane beperkingen,39.al voegen ze eraan toe dat de wens hier de vader van de gedachte zou kunnen zijn. Mogelijk houdt de in dit arrest geformuleerde regel verband met het feit dat hierover in die zaak in cassatie geen oordeel werd gevraagd.40.
4.13.2
De formulering van de betrokken rechtsoverweging geeft m.i. inderdaad voedsel aan de door mrs Sagel en Ven Belle geopperde gedachte. Het oordeel dat beperking slechts mogelijk is “langs de weg van art. G ESH” komt allicht tegemoet aan de hiervoor gesignaleerde kritiek van het Comité. Met de verwijzing naar eerdere rechtspraak wordt in deze lezing tot uitdrukking gebracht dat de elementen die daaruit naar voren komen (de spelregeltoets en ook de ultimum remedium-leer) nog steeds van belang kunnen zijn, zij het dan via de band van genoemd art. G.
4.14
Naar ’s Hofs oordeel in rov. 3.9 was de onderhavige actie van Abvakabo onrechtmatig jegens Amsta omdat de actie niet van te voren is aangekondigd én de actie de proportionaliteitstoets niet kon doorstaan, nu gesteld noch gebleken is dat Abvakabo geen andere middelen meer voorhanden waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen en de actie dus niet is ingezet als ultimum remedium. ’s Hofs oordeel dat Abvakabo geen beroep kan doen op de bescherming van art. 6 aanhef en onder 4 Herziene ESH berust daarmee op twee zelfstandige gronden.
4.15
Met de tweede onder 4.14 genoemde grond (het ultimum remedium) brengt het Hof tot uitdrukking dat deze factor wordt meegewogen in het kader van de proportionaliteitstoets. Dat blijkt m.i. (voldoende) duidelijk uit derde volzin van rov. 3.9, met name uit de volgende passage:
“maar bovendien kon de actie de proportionaliteitstoets niet doorstaan: gesteld noch gebleken is dat voor Abvakabo geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen.”
5. Een “ludieke actie”?
5.1
De s.t. van mrs. Sagel en Van Belle begint met een lezenswaardig exposé over nieuwe vormen van collectieve actie: kortdurende ludieke gebeurlijkheden. In dat kader passeren verschillende buitenlandse voorbeelden de revue; één daarvan wordt voorzien van een kopie van (kennelijk) een kleurenfoto. Zij laten in dit verband het woord “flashmob” vallen (onder 1-6).
5.2
Met dit exposé bedoelt Abvakabo, naar ik veronderstel, de indruk te wekken dat ook de onderhavige actie in deze categorie valt. Met name de woorden “moderne actievorm” onder 4 wijzen in die richting. Ook de omstandigheid dat hieraan enkele pagina’s worden gewijd, kan moeilijk anders worden begrepen dan dat de stellers van de s.t. deze beschouwing ter zake dienend achtten; zie met name ook onder 6.
5.3
Deze ontboezemingen zijn voor de onderhavige zaak m.i. inderdaad van belang, zij het om een andere reden dan Abvakabo meent.
5.4
In de eerste plaats is sprake van een radicale koerswijzing van Abvakabo. In ’s Hofs – in cassatie niet bestreden – weergave van haar standpunt heeft Abvakabo aangevoerd dat zij – kort gezegd – niets met deze “actie” te maken had. Zij zou er door zijn overvallen. Nadat zij vernam dat er zo’n actie gaande was, zouden “bestuurders en medewerkers van Abvakabo” polshoogte zijn gaan nemen. Toen bleek onder meer dat er geen bedreigende sfeer was; de Abvakabo-bestuurders zouden de-escalerend hebben opgetreden (rov. 3.5). Voortschrijdend inzicht heeft Abvakabo er kennelijk toe gebracht in te zien dat ze wel degelijk intensief bij deze “actie” was betrokken.
5.5
Het Hof is er, ampel gemotiveerd en in cassatie niet bestreden, vanuit gegaan dat de gang van zaken op alle hiervoor onder 3.1 genoemde punten wezenlijk anders was dan Abvakabo had betoogd. De koerswijziging in cassatie onderstreept het ongeloofwaardige van haar feitelijke relaas. Het is in mijn ogen ook spijtig dat Abvakabo kennelijk nog steeds niet inziet dat het geen pas geeft dat een vakbond meent “de medische eindverantwoordelijkheid” te kunnen overnemen.41.Nu het Hof in rov. 3.7 – in cassatie niet bestreden – heeft geoordeeld dat de in rov. 3.7 geciteerde verklaringen niet (voldoende) zijn weersproken, zal in cassatie van de juistheid van deze verklaring mogen worden uitgegaan.
5.6.1
In het licht van dit een en ander komt de inleiding van mrs. Sagel en Van Belle in een nogal bijzonder daglicht te staan. Het staat hen uiteraard vrij om wat er ten deze is gebeurd gelijk te schakelen met “flashmobs”; het blijft een opmerkelijke vergelijking.
5.6.2
Hetgeen hun s.t. onder 12 te berde brengt over de hypothetische grondslag waarvan in cassatie zou moeten worden uitgegaan, is gelet op het voorafgaande onhoudbaar. Voor zover hetgeen daar staat, moet worden opgevat als een nieuwe klacht is deze tardief, zoals ook blijkt uit art. 407 lid 2 Rv.
6. Behandeling van de klachten voor zover nodig
6.1
In onderdeel 1 verdedigt Abvakabo dat de stelling het enkele feit dat een collectieve actie niet vooraf is aangekondigd, niet steeds - bij wijze van harde regel - tot het oordeel leidt dat die actie niet de door art. 6 aanhef en onder 4 ESH geboden bescherming toekomt. Bij alternatieve vormen van collectieve actie, als aan de orde in deze zaak, die zich anders dan de klassieke werkstaking er door kenmerken dat het werk niet wordt neergelegd, is in beginsel niet (steeds) een aanzegging vereist teneinde die actie als rechtmatige uitoefening van dat grondrecht te kunnen beschouwen.42.
6.2.1
Het onderdeel vertrekt van het m.i. niet vanzelfsprekende uitgangspunt dat bij algehele werkstakingen in beginsel aankondiging vereist is. Die opvatting is weliswaar verdedigbaar en wordt, zoals we hebben gezien, ook verdedigd, maar ik vraag mij af of deze gedachte zich laat rijmen met de opvattingen van het Comité en met het onder 4.13.1 besproken arrest van de Hoge Raad. Zelf zou ik denken dat aanbeveling verdient om steeds te bezien of voldaan is aan de eisen die art. G Herziene ESH stelt.
6.2.2
Ik zeg dat laatste alleen omdat de onder 6.2.1 vermelde opvatting m.i. het beste aansluit bij het Herziene ESH. Ik zeg uitdrukkelijk niet dat het in mijn ogen een erg wenselijke benadering is; zelf voel ik me meer aangetrokken door de onder 6.6.2 vermelde rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt. In het algemeen is er m.i. niets mis met een spelregeltoets, ook niet buiten het kader van art. G. Zoals al vermeld onder 4.5, 4.12 en 6.6 is zeker niet onmogelijk dat ook het Comité die opvatting (nog steeds) is toegedaan.
6.3
Ik borduur nog even door op de onder 6.2.1 geformuleerde opvatting. Art. G Herziene ESH stelt twee cumulatieve eisen:
a) bij de wet voorgeschreven en
b) noodzakelijk met betrekking tot de bescherming van een aantal nader genoemde belangen, daaronder de rechten van anderen.
6.4
We zagen onder 4 al dat aan de onder 6.3 onder a bedoelde eis is voldaan. De onder 6.3 sub b genoemde eis zal, voor zover het de belangen van de werkgever betreft, meebrengen dat beoordeeld zal moeten worden of het achterwege blijven van een aankondiging (of aanzegging) er in een concreet geval toe doet of redelijkerwijs had kunnen doen. Wanneer de werkgever, ingeval van een hypothetische aankondiging of aanzegging, geen relevante maatregelen zou hebben genomen of had kunnen nemen, zal het achterwege blijven van een aankondiging m.i. doorgaans zonder juridische betekenis zijn. Nu het middel hierbij evenwel niet aanhaakt, ga ik op dit aspect niet nader in.
6.5
Het onderdeel blijft steken in algemeenheden. Voor zover het wordt toegespitst op de onderhavige zaak geeft het een vertekend beeld. Het ziet voorbij aan de feiten en omstandigheden die het Hof blijkens rov. 3.8 als vaststaand heeft aangenomen. Het haakt evenmin in op enige stelling van Abvakabo dat een eventuele aankondiging of aanzegging toch geen verschil zou hebben gemaakt. Daarmee faalt de klacht.
6.6.1
Het is intussen zeker niet onverdedigbaar dat de klacht al in een eerder stadium de strijd verloren heeft.43.Zo’n vijfenveertig jaar geleden heeft het Comité geoordeeld dat een afkoelingsperiode toelaatbaar is.44.In zijn Conclusions I 1969/70, p. 38 oordeelde het:
“c. It follows from the wording of the Charter that restrictions on recourse to collective action even in cases of conflicts of interest are compatible with the Charter, if they are imposed by a collective agreement
d. The same applies to a ‘cooling-off’ period prescribed by legislation, for periods of negotiation or conciliation or arbitration proceedings between employers and workers; the Committee is of the opinion that such a provicion does not impose a real restriction of the right to collective action, since it merely regulates the exercise thereof.”
6.6.2
Dit standpunt is later herhaald in bijvoorbeeld de Conclusions XIV-1.45.Hetgeen geldt voor een afkoelingsperiode, geldt allicht, zoal niet a fortiori, ook voor het vereiste van aanzegging vooraf.46.Hier is niet sprake van een beperking van het recht, maar een regulering van de uitvoering daarvan. Ook in de literatuur wordt de aanzeggingseis toelaatbaar geacht.47.Ook Uw Raad heeft in een arrest uit 198648.deze “zwaarwegende spelregeltoets” aanvaardbaar geacht. Wanneer we aannemen dat de zojuist besproken opvatting nog steeds juist is, mislukt de klacht omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting.
6.7
Als de hiervoor onder 6.6 vermelde opvatting juist is, vinden de onderdelen 2 en 3 reeds daarin hun Waterloo. Immers kan ‘s Hofs door onderdeel 1 bestreden oordeel de door het Hof bereikte uitkomst zelfstandig dragen. Hierna ga ik ervan uit dat twijfel mogelijk is over de juistheid van dat oordeel.
6.8
De onderdelen 2 en 3 stellen de principiële rechtsvraag aan de orde of als harde eis voor iedere uitoefening van het in art. 6 aanhef en onder 4 ESH erkende recht steeds de spelregel heeft te gelden dat die actie als “ultimum remedium” moet zijn ingezet.49.Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.11, 3.15 tot en met 3.17 en bouwt voort op de klachten van de voorgaande onderdelen.
6.9
De merites van deze klachten heb ik hiervoor onder 4 al besproken; ik moge daarnaar verwijzen.
6.10 “
“Klacht 1” van onderdeel 2 berust op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest. Immers heeft het Hof de “ultimum remedium-eis” getoetst in het kader van art. G Herziene ESH, zij het dan ook dat dit oordeel uitermate sober is gemotiveerd.
6.11
Voor zover “klacht 1” het Hof verwijt zijn oordeel niet (op begrijpelijke wijze) te hebben gemotiveerd, kan men twee kanten op. Wanneer we ons beperken tot rov. 3.9 is ’s Hofs oordeel inderdaad ontoereikend gemotiveerd. Uit hetgeen daar staat, valt niet op te maken dat het Hof meer of andere omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken.
6.12
Het ligt m.i. evenwel zeer voor de hand om aan te nemen dat rov. 3.9 voortbouwt op de daaraan voorafgaande rov. 3.7 en 3.8. Zo gelezen, komt ’s Hofs erop neer dat niet aan de proportionaliteitstoets is voldaan om de hiervoor onder 3.1 genoemde redenen. Hoewel dat dus nergens met zoveel woorden staat, acht ik aannemelijk dat ’s Hofs oordeel zo moet worden verstaan. In die lezing is ’s Hofs oordeel geplaatst in de sleutel van art. G Herziene ESH. Aldus opgevat, mislukt ook de motiveringsklacht.
6.13 “
Klacht 2” mislukt in beide lezingen van rov. 3.9. Dat behoeft na het voorafgaande geen toelichting meer.
6.14 “
Klacht 3” faalt reeds omdat wordt miskend dat de door het Hof, in cassatie niet bestreden, in aanmerking genomen omstandigheid “dat zij [Abvakabo, A-G] de medische eindverantwoordelijkheid hebben” zó ver afstaat van de feiten waarvan de klacht uitgaat dat er geen basis is voor beoordeling.
6.15
Onderdeel 3 behelst geen zelfstandige klacht. Het faalt dus eveneens.
6.16
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
7. Afronding
7.1
Stakingsrecht is een verworvenheid. Op zich is dat goed. Het afbakenen van de grenzen daarvan is een precaire aangelegenheid. Het is een politiek gevoelig, misschien zelfs wel beladen onderwerp.
7.2
Bij kennisneming van de uitvoerige rapporten van het ESH Comité kan ik me niet helemaal aan de indruk onttrekken dat een aantal overheden niet helemaal gelukkig is met de bestaande regels, zo men wil met de interpretatie daarvan door het Comité. Dat is hun goed recht. De panacee is dan te proberen die regels te veranderen. De koninklijke weg (in landen met een monarchie) is dan te proberen internationaal steun te vinden voor aanpassing van de vigerende internationale regels, zoals (maar niet alleen) het ESH.
7.3 “
De politiek” kan er ook voor kiezen om de regels te laten zoals ze zijn. De rechter heeft dan weinig andere keus dan de regels toe te passen. De vraag of hem dat gelukkig maakt, doet dan niet ter zake. Rechtspreken doet de rechter immers niet ter vergroting van zijn eigen levensgeluk.
Conclusie
Ik heb de eer te concluderen tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2015
Zie prod. 17 bij een soort dagvaarding die ik in beide dossiers als eerste stuk aantrof. Dat stuk vermeldt dat ABVAKABO “vrijwillig” zal verschijnen, waartoe naar een niet te vinden e-mail wordt verwezen. Mogelijk zit deze ergens tussen de stapel stukken, maar het ligt op de weg van partijen om dossiers toegankelijk te maken/behoorlijk aan te leveren. De rechter is er niet voor zoekplaatjes.
Zie de weergave van de vordering in rov. 3.2 van het bestreden arrest; de weergave is in essentie juist.
Zie de weergave van de grondslag van de vordering in rov. 3.2 van het bestreden arrest.
Rb. Amsterdam (Vzr), 7 februari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ6208, RAR 2013/90. Zie ’s Hofs samenvatting van het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 3.3 van het bestreden arrest. In verband met het spoedeisende karakter van de zaak is uitspraak gedaan door middel van een kop-staart vonnis, dat nadien nader is uitgewerkt.
Zie de laatste alinea van rov. 3.7.
Rov. 3.7.
Rov. 3.1 sub ii.
Zie de verklaringen van [betrokkene 3]; [betrokkene 11]; [betrokkene 12] en [betrokkene 13]. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat Abvokabo deze verklaringen niet (behoorlijk) heeft bestreden. Zie ook rov. 3.8
Zie de verklaring van [betrokkene 3].
Zie de verklaringen van [betrokkene 3]; [betrokkene 7]; [betrokkene 11] en [betrokkene 13]; zie voorts rov. 3.13.
Zie HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508 P.A.S. rov. 3.2 i.f. Daaraan doet de vrijheid die de feitenrechter bij zijn beoordeling (nodgedwongen) heeft en moet hebben m.i. niet af; zie over die vrijheid HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437, rov. 4.7.4.
Zie de artikelen 11, 13 en 15.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077, JAR 2014/298 E.M. Hoogeveen, RvdW 2014/1206 rov. 3.5.2; Tekst & Commentaar Arbeidsrecht (2012) art. 6 ESH (Grapperhaus) aant. 2.
Trb. 2004 nr. 13. Deze versie is voor Nederland op 1 juli 2006 inwerking getreden; zie Trb. 2006 nr. 128 art. G.
HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 P.A.S rov. 3.2 met uitvoerige motivering.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077, RvdW 2014/1206 rov. 3.5.1. Dat geldt eens te meer nu de Hoge Raad ten aanzien van een situatie die zich voordeed voordat het vorige ESH in werking was getreden, heeft geoordeeld dat de daarin verankerde regeling als “ongeschreven Nederlands recht dat dezelfde inhoud heeft als genoemde bepalingen van het ESH” geldt (rov. 3.3 van HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0030, NJ 1987/226 P.A.S.); met genoemde bepalingen wordt gedoeld op de artikelen 6 lid 4 en 31.
De “;” berust allicht op een “vertaalfout” of andere onzorgvuldigheid. In de Engelse tekst, te vinden in Trb. 2014, nr. 13, staat een meer voor de hand liggende “:”.
Art. 6 staat in deel II.
Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/545; M.D. Ruizeveld, De besmetverklaring valt in beginsel onder het bereik van art. 6 lid 4 ESH herzien, TRA 2015/5. In HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508 PAS rov. 3.2 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437 rov. 4.3 ligt besloten dat ook Uw Raad deze mening is toegedaan. De Conclusions 2014 (THE NETHERLANDS) zijn in mijn ogen op dit punt niet erg duidelijk, zoal niet tegenstrijdig; zie p. 27 en 28. Beltzer en Hoogeveen vragen zich af of gezien de open formulering van art. 6:162 BW wel aan het vereiste wordt voldaan dat de beperking “voorzienbaar” is, in: C.J. Loonstra en W.A. Zondag (red.), Arbeidsrecht Thematisch II (2013), p. 2999. Zie ook A.Ph.C.M. Jaspers, Nederlands stakingsrecht op een nieuw spoor?, 2004, p. 92-93, waar de Nederlandse rechtspraak als “zwabberend” wordt gekenschetst.
HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 P.A.S. rov. 3.3 laatste alinea (NS v. FNV c.s.). Het arrest is uitzonderlijk uitvoerig gemotiveerd en biedt belangrijke aanknopingspunten voor talloze situaties. In het arrest worden zich tegen de werkgever richtende werkstakingen als “het normale type” gekenschetst, waarbij wordt aangetekend dat in andere situaties moet worden onderzocht of de “bijzondere aspecten (...) decisief zijn” (eveneens rov. 3.3, eerste en laatste alinea).
Zie onder meer HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 P.A.S. rov. 3.3 i.f.; HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508 P.A.S.; HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG1487, NJ 1997/437, JAR 1997/70 rov. 4.3 en HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292 TK, JAR 2000/63 rov. 3.3. Zie verder H.L. Bakels, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht, 2013, p. 283; R.M. Beltzer en E.M. Hoogeveen, in: C.J. Loonstra en W.A. Zondag (red.), Arbeidsrecht Thematisch II (2013), p. 3003; Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/546; I. van der Helm, Heeft het ultimum remedium beginsel binnen het stakingsrecht z’n langste tijd gehad?, ArbeidsRecht 2014/39, L.A.J. Schut, Internationale normen in het Nederlandse stakingsrecht (diss.) 1996 [P.M.].
Vgl. HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, m.nt. P.A.S
HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292, TK, JAR 2000/63 rov. 3.3.
Zie het in de vorige noot genoemde arrest rov. 3.3 i.f. met nadere motivering.
HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 P.A.S. rov. 3.2; zie voorts de aan HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077, JAR 2014/298, m.nt. E.M. Hoogeveen, JIN 2015/2, m.nt. A.M.W. van Vlodrop voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vlas, met name voetnoot 17. Zie ook J. Bloemarts, ESH Deskundigencomité spreekt zich uit over het stakingsrecht in Nederland, SMA 2002/10, p. 498 e.v.(de auteur, werkzaam bij FNV, is, als ik het goed zie, licht kritisch over het Comité); A.W. Haverkort en I. Witte, Ontwikkeling van het stakingsrecht na kritiek van het ECSR, TAP 2013/3, p. 114 e.v.; zij pleiten voor het behoud van de ultimum remedium-toets (p. 118). Ik kan me niet geheel aan de indruk onttrekken dat sommige landen, waaronder Nederland, niet steeds gelukkig zijn met de opvattingen van het Comité.
Zie ook mijn ambtgenoot Vlas voor HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077, JAR 2014/298, m.nt. E.M. Hoogeveen, JIN 2015/2, m.nt. A.M.W. van Vlodrop onder 2.14 en mijn ambtgenoot Langemeijer voor HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7771, JAR 2007/163 onder 2.5 - 2.7, beiden met verdere gegevens.
P. 446.
Pagina-aanduiding ontbreekt.
Het Comité zegt het zijn taak te vinden “to verify, as a last resort, that the Dutch courts are ruling in a reasonable manner” (p. 318 en 319 wanneer men de moeite neemt het web te raadplegen). Ik neem aan dat daarmee wordt bedoeld te beoordelen of de Nederlandse rechter het Herziene ESH op redelijke (te weten daarmee in overeenstemming zijnde) wijze interpreteert.
Helemaal duidelijk is de kritiek in rapport XVIII-1 m.i. niet voor zover het gaat om de rechter. Immers is op p. 552 te lezen dat er in de betrokken periode geen nieuwe rechterlijke uitspraken waren; het Comité verwacht allicht niet dat de rechter zonder zaken aan de slag gaat. Zie over de kritiek van het Comité R.M. Beltzer en E.M. Hoogeveen, in: C.J. Loonstra en W.A. Zondag (red.), Arbeidsrecht Thematisch II (2013), p. 3004/3005; J. Bloemarts, ESH Deskundigencomité spreekt zich uit over het stakingsrecht in Nederland, SMA 2002/10, p. 498 e.v., met name p. 501/2; Klara Boonstra, Disproportionele beperking van het stakingsrecht: artikel G van het ESH in de Nederlandse jurisprudentie, in: W. Plessen e.a., Sociaal recht: tussen behoud en vernieuwing, 2011, p. 235 e.v., met name p. 238 e.v. (het betoog laboreert aan de “verharing” die de Nederlandse taal is binnengeslopen); F. Dorssemont, De prullenbak, een locus naturalis voor het leerstuk van misbruik van stakingsrecht? SR 2002/11, p. 320 e.v.; F.B.J. Grapperhaus, in: T&C Arbeidsrecht, 2012, art. 6 ESH, aant. 3; A.W. Haverkorte en I. Witte, Ontwikkeling van het stakingsrecht na kritiek van het ECSR, TAP 2013/3, p. 114 e.v.; mr. dr. I. van der Helm, Heeft het ultimum remedium beginsel binnen het stakingsrecht z’n langste tijd gehad?, ArbeidsRecht 2014/39; A.Ph.C.M. Jaspers, Nederlands stakingsrecht op een nieuw spoor?, 2004, p. 83; C.J. Loonstra, Arbeidsovereenkomst (losbl.), Collectief Actierecht, art. 6 ESH, aant. 3, 6 en 8; D.F.A. Mollema, Het belangengeschil van belang?, SR 2006/3, vooral onder 4; L.C.J. Sprengers & R. van der Stege, Slechts een beetje staken mag?, NJCM-Bulletin 2004/5, p. 651 e.v., met name p. 658 e.v. Al eerder kritisch C.J.H. Brunner, Het rechterlijk verbod van stakingen, in: Schetsen voor Bakels, 1987, p. 33 e.v.; A.Ph.C.M. Jaspers, De Hoge Raad in belangenconflicten, SR 2000/3, p. 65 e.v. en Koopmans in diens annotatie onder NJ 2000/92.
Uit hetgeen volgt, blijkt dat bedoeld is: op de in de ogen van het Comité op de juiste wijze.
P. 27.
P. 28.
T.a.p. p. 3003.
A.W. Haverkort en I. Witte, Ontwikkeling van het stakingsrecht na kritiek van het ECSR, TAP 2013/3, p. 118; S.F. Sagel, Staken tegen de AOW-plannen: het mocht toch!, TRA 2010/68, p. 17 e.v., met name p. 20 (wat, allicht ook voor Abvokabo, niet zonder betekenis lijkt nu mr. Sagel in cassatie optreedt voor Abvakabo); hij drukt zich wat minder voorzichtig uit dan ik in de hoofdtekst heb gedaan; hij spreekt over het meewegen als één van de factoren.
A.W. Haverkort en I. Witte, Ontwikkeling van het stakingsrecht na kritiek van het ECSR, TAP, p. 114 e.v. Van der Helm meent dat toepassen van deze procedureregel binnen het beoordelingskader van art. G ESH in de praktijk moeilijk zal zijn en pleit voor een volledige afschaffing. I. van der Helm, Heeft het ultimum remedium beginsel binnen het stakingsrecht z’n langste tijd gehad?, ArbeidsRecht 2014/39 sub 4. Ook Jaspers meent dat het criterium van ‘uiterste middel’ zich niet gemakkelijk laat combineren met de beperkingsgronden van art. 31 ESH; a.w. p. 83. Zie ook F.B.J. Grapperhaus in: T&C Arbeidsrecht, 2012, art. G ESH, aant. 3.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077, JAR 2014/298, m.nt. E.M. Hoogeveen, JIN 2015/2, m.nt. AM.W. van Vlodrop. Zie ook F.M. Dekker, Solidair staken: ja mits…, AR Updates 2 december 2014.
S.t. onder 52 en 53 onder verwijzing naar M.D. Ruizeveld, De besmetverklaring valt in beginsel onder het bereik van art. 6 lid 4 ESH herzien, TRA 2015/5.
In die zin A.M.W. van Vlodrop in diens annotatie onder dit arrest in JIN 2015/2 onder 6.
Verklaring van [betrokkene 3] zoals geciteerd in rov. 3.7. De wijze waarop Abvakabo, naar in cassatie zal moeten worden aangenomen, een wezenlijk verkeerde voorstelling van zaken geeft, werpt ook de vraag op of wel erg gelukkig is dat de opeenvolgende rapporten van het ESH Comité keer op keer veel betekenis lijken toe te kennen aan de visie van (bepaalde) vakbonden. Voor zover nodig lijkt héél wenselijk dat de Nederlandse overheid een eventueel gekleurd beeld dat zij oproepen rechtzet.
Zie ook de s.t. onder 18.
Vgl. Beltzer en Hoogeveen, a.w. onder C.3.3.1, waar eenzelfde spanning als in de hoofdtekst besproken, wordt gesignaleerd.
Conclusions XIV-1, Vol. 1 (1998), p. 159 (Cyprus) .
Zie I. van der Helm, Heeft het ultimum remedium beginsel binnen het stakingsrecht z’n langste tijd gehad?, ArbeidsRecht 2014/39 o.v.n. XIV-1 Ireland p. 422.
Zie naast de in de vorige noot genoemde bronnen A.M. Luttmer-Kat, De toetsing van collectieve acties aan procedureregels, SMA 1990, p. 77 e.v., welke auteur erop wijst dat het Comité tijdelijke opschorting van collectieve acties toelaatbaar vindt en de Franse beperkende maatregelen op het vlak van de ‘service public’ in overeenstemming het ESH acht; L. Tilstra, Grenzen aan het stakingsrecht (diss.), 1994, p. 336 e.v., die het aanzeggingsvereiste in ieder geval voor bepaalde gevallen toelaatbaar acht. Tilstra verwijst nog naar een kritische kanttekening van W.A. van Veen, De grenzen van het stakingsrecht, SMA 1987, p. 446-447 en J.J.M. de Laat en A.C.M. van Lierop, Spelregels en spelbrekers in het collectieve actierecht, SR 1990/3, p. 77 e.v.
30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 PAS, rov. 3.8; HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292, TK, JAR 2000/63 rov. 3.3 waar, zonder verdere uitwerking, wordt gesproken van zwaarwegende proceduregels.
Zie ook de s.t. onder 19.
Beroepschrift 20‑05‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [twintigste mei] tweeduizend veertien, op verzoek van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ABVAKABO FNV, gevestigd te Zoetermeer (‘Abvakabo FNV’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr S.F. Sagel, (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door eiseres tot cassatie tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[heb ik,]
[Gerardus Theodorus van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de stichting STICHTING AMSTA, gevestigd te Amsterdam (‘Amsta’), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van haar advocate Mr J. de Koning, kantoor houdende aan de Sarphatistraat 370, 1018 GW te Amsterdam, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
□
latende aan: [Mevr. Mr. de Koning in persoon]
□
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
AANGEZEGD:
dat eiseres tot cassatie in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof Amsterdam (het ‘Hof’) onder zaaknummer 200.123.973KG/01 tussen eiseres tot cassatie als appellante en Amsta als geïntimeerde gewezen arrest, dat is uitgesproken op 25 maart 2014.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Amsta
GEDAGVAARD:
om op vrijdag twintig juni tweeduizend veertien (20-06-2014) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van Amsta bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop Amsta het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat in het geval een verweerster in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor on vermogenden wordt geheven, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat Amsta ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop zij in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien Amsta op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van Amsta om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Amsta is een zorgaanbieder die op 35 locaties in Amsterdam instellingen exploiteert, waarin zorgvoorzieningen worden aangeboden aan ouderen, mensen met een verstandelijke beperking en andere zorgbehoevenden. Bij Amsta zijn 2800 personen werkzaam. Werknemers van zorginstellingen zoals Amsta vallen onder de cao Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (de ‘cao VVT’). Bij de medio 2012 tot stand gekomen cao VVT 2012–2013 was Abvakabo FNV, anders dan bij de daaraan voorafgaande cao's VVT, geen partij.
Tussen Abvakabo FNV en Amsta heeft vervolgens op initiatief van Abvakabo FNV overleg plaatsgevonden over de arbeidsvoorwaarden van voor Amsta werkzame personen. Dit overleg op instellingsniveau heeft niet geleid tot een voor Abvakabo FNV aanvaardbaar resultaat. Om die reden heeft Abvakabo FNV collectieve acties georganiseerd bij locaties van Amsta, op 3 november 2012 en op 22 januari 2013 in het Dr. Sarphatihuis en op 1 februari 2013 in locatie De Poort
2.
Op 2 februari 2013 is opnieuw actie gevoerd in het Dr. Sarphatihuis. De vraag naar de rechtmatigheid van die actie, die door Abvakabo FNV in deze procedure zelf is aangeduid als een ‘demonstratieve bezetting’ en als een ‘symbolische bezetting’ (zie MvG onder 14), staat centraal in de onderhavige procedure. De in de middag van 2 februari 2013 in het Dr. Sarphatihuis gevoerde actie kwam er, in de kern genomen, op neer dat — terwijl de zorgverlening aan de in het Dr. Sarphatihuis woonachtige hulpbehoevenden op de gebruikelijke wijze werd voortgezet, de medische zorg was gewaarborgd, de bewoners op de gebruikelijke wijze door hun familieleden bezocht konden worden en geplande activiteiten (zoals een koorzang) doorgang vonden — tijdelijk aan een beperkt aantal (leidinggevende) functionarissen (van het Management Team) van Amsta geen toegang werd verleend tot het Dr. Sarphatihuis.
Dat de zorgverlening in het Dr. Sarphatihuis tijdens de actie op 2 februari 2013 op de gebruikelijke wijze werd voortgezet, dat de medische zorg zoals gebruikelijk was gegarandeerd, dat bezoekers ongehinderd hun familieleden konden bezoeken en dat reeds georganiseerde activiteiten gewoon doorgang vonden, heeft Abvakabo FNV onder meer bij MvG onder 14 gesteld. De juistheid van die stelling heeft het Hof in het door hem gewezen arrest in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan.
3.
In rov. 3.7 heeft het Hof uit een groot aantal door Amsta in appel overgelegde verklaringen afgeleid dat Abvakabo FNV verantwoordelijk kan worden gehouden voor de op 2 februari 2013 in het Dr. Sarphatihuis gevoerde actie. Tegen die — overwegend feitelijke — beslissing van het Hof is dit cassatieberoep niet gericht.
4.
In rov. 3.8 heeft het Hof het navolgende overwogen met betrekking tot de inhoud en aard van de op 2 februari 2013 in het Dr. Sarphatihuis gevoerde actie, waarvoor Abvakabo FNV volgens het Hof verantwoordelijk kan worden gehouden:
‘3.8
(…) Waar het om gaat is dat de hiervoor gereleveerde gang van zaken niet anders kan worden gezien dan als collectieve actie, waarbij zijdens Abvakabo een groot aantal mensen was betrokken, waarbij Amsta de vrije beschikking over haar bedrijfsruimte is ontnomen en waarbij aan een aantal mensen de toegang tot het Dr. Sarphatihuis werd ontzegd. Dat betrof, anders dan Abvakabo suggereert, niet alleen bestuursleden van Amsta. Maar ook de hiervoor geciteerde vrijwilligster [betrokkene 1], het afdelingshoofd [betrokkene 2] en de arts [betrokkene 3].’
5.
Vervolgens is het Hof in rov. 3.9 ingegaan op de vraag of deze actie valt onder de bescherming van art. 6 lid 4 ESH. Het Hof heeft in dat verband, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen en beslist:
‘3.9
(…) Het Hof beantwoordt die vraag eveneens ontkennend. Niet alleen is een collectieve actie slechts geoorloofd indien die van te voren is aangekondigd, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest, maar bovendien kon de actie de proportionaliteitstoets niet doorstaan: gesteld noch gebleken is dat voor Abvakabo geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen. De onderhavige actie is dus niet ingezet als ‘ultimum remedium’ en dat brengt met zich dat Abvakabo geen beroep kan doen op de bescherming van art. 6 lid 4 ESH. De actie was daarom naar het voorlopig oordeel van het hof onrechtmatig jegens Amsta.’
6.
De beslissing van het Hof in rov. 3.9 is op de hierna aan te geven gronden rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 1
7.
De beslissing van het Hof in rov. 3.9 moet klaarblijkelijk aldus worden verstaan, (dat het Hof van mening is) dat een collectieve actie steeds slechts dan als rechtmatige uitoefening van het in art. 6 lid 4 ESH verankerde grondrecht ‘geoorloofd’ kan zijn in het licht van art. 6:162 BW, indien daarbij de spelregel in acht is genomen dat die actie van tevoren is aangekondigd aan de werkgever tegen wie die actie is gericht. Aldus is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarmee namelijk miskend dat een collectieve actie niet bij wijze van harde regel steeds, dat wil zeggen: zonder uitzondering, pas dan als (in het licht van art. 6:162 BW) rechtmatige uitoefening van het door art. 6 lid 4 ESH erkende collectieve actierecht moet worden geduld, wanneer die actie van tevoren aan de werkgever tegen wie die actie is gericht, is aangekondigd. Wanneer een collectieve actie is ‘gedekt’ door art. 6 lid 4 ESH omdat die actie wordt gevoerd in het geval van een belangengeschil teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te bevorderen, zal het van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en wijze van totstandkoming van de collectieve actie, de lengte ervan, alsmede de gevolgen/‘impact’ die die actie heeft (voor buiten het conflict staande derden), afhangen of door het enkele ontbreken van een voorafgaande aankondiging van die actie geoordeeld moet worden dat die actie desondanks niet is aan te merken als een rechtmatige uitoefening van het door art. 6 lid 4 ESH gegeven recht. In dit verband zal een onderscheid moeten worden gemaakt tussen actievormen, waarbij het ‘normale type’ van collectieve actie, te weten de klassieke algehele werkstaking en daarmee op één lijn te stellen actievormen waarbij de actie bestaat uit het (deels) neerleggen van de bedongen arbeid, moeten worden afgezet tegen ‘alternatieve vormen’ van collectieve acties zoals de op 2 februari 2013 in het Dr. Sarphatihuis gevoerde actie die zich erdoor kenmerken dat de actievoerende werknemers hun werkzaamheden juist niet neerleggen maar hun eisen in het collectieve geschil op andere wijze kracht bijzetten. Waar in eerstgenoemde categorie in beginsel een aanzegging vereist zal zijn wil de actie als rechtmatige uitoefening van het in art. 6 lid 4 ESH verankerde grondrecht gedoogd moeten worden — zij het dat uit de omstandigheden van het geval anders kan volgen —, zal zulk een aanzegging bij acties uit de tweede categorie, zeker wanneer die acties door hun korte duur of karakter geen schade (van betekenis) toebrengen aan de bedrijfsprocessen van de werkgever of aan derden, in beginsel niet nodig zijn voor het oordeel dat deze als rechtmatige uitoefening van het in art. 6 lid 4 ESH verankerde recht gedoogd moeten worden. Bij dit alles komt, dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij het oordeel dat een door art. 6 lid 4 ESH gedekte collectieve actie niet als rechtmatige uitoefening van het stakingsrecht gedoogd behoeft te worden omdat die actie niet vooraf is aangezegd. Zulks zowel omdat met dat oordeel inbreuk wordt gemaakt op de vrije uitoefening van een verdragsrechtelijk verankerd grondrecht, maar ook vanwege de omstandigheid dat de vraag of het noodzakelijk is een collectieve actie aan te kondigen, geredelijk kan afhangen van verschillen in waardering van de omstandigheden en van taxaties omtrent de met dat middel — en het verrassingseffect dat juist van een onaangekondigde actie uitgaat — te bereiken resultaten. Het Hof heeft dit alles met zijn beslissing in rov. 3.9, die ervan uitgaat dat een vakbond als Abvakabo FNV zich ten aanzien van iedere vorm van collectieve actie steeds alleen dan op de bescherming van art. 6 lid 4 ESH kan beroepen wanneer de spelregel in acht is genomen dat de actie tijdig aan de bestaakte werkgever is aangezegd, miskend. Aldus getuigt die beslissing van een onjuiste, want te stringente, rechtsopvatting.
Onderdeel 2
Klacht 1
8.
In de tweede plaats laat de beslissing van het Hof in rov. 3.9 zich slechts aldus verstaan, dat het Hof van mening is dat een collectieve actie alleen dan als rechtmatige uitoefening van het in art. 6 lid 4 ESH verankerde grondrecht ‘geoorloofd’ kan zijn in het licht van art. 6:162 BW, indien daarbij de spelregel in acht is genomen dat die actie als ultimum remedium is ingezet, welke spelregel het Hof klaarblijkelijk — maar ten onrechte — als een op zichzelf te beschouwen rechtsgeldigheidsvoorwaarde met ‘conditio sine qua non-karakter’ aanmerkt. Aldus is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat — anders dan het Hof heeft beslist — de vraag of een collectieve actie wordt georganiseerd bij wijze van ‘uiterste middel’ geen zelfstandige rechtsgeldigheidsvoorwaarde is voor een door art. 6 lid 4 ESH gedekte collectieve actie. De vraag of zulk een actie als uiterste middel is gehanteerd — een vraag die overigens door de rechter blijkens HR 28 januari 2000, NJ 2000, 292 met terughoudendheid moet worden beoordeeld — is slechts één van de gezichtspunten in de afweging of een collectieve actie, gelet op de zorgvuldigheid die krachtens 6:162 BW in het maatschappelijk verkeer in acht moet worden genomen ten aanzien van de persoon en de goederen van anderen, in zodanige mate inbreuk maakt op de in art. G ESH aangewezen rechten van derden of algemene belangen dat beperkingen, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk zijn. Of dat het geval is, is een vraag van proportionaliteit die slechts kan worden beslist door — met inachtneming van alle in het debat van partijen betrokken, voor het gegeven geval kenmerkende omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd — de bij de uitoefening van het grondrecht betrokken belangen af te wegen tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt. Het is slechts binnen die afweging — en dus niet als los van die afweging staand, op zichzelf te beschouwen zelfstandig rechtmatigheidsvereiste — dat de vraag of een actie wel als ultimum remedium is ingezet, als één van de gezichtspunten aan de orde behoort te komen, indien en voor zover daarop een beroep wordt gedaan. Het Hof heeft dat, als gezegd, miskend met zijn vaststelling in de voorlaatste volzin van rov. 3.9 dat de actie op 2 februari 2013 in het Dr. Sarphatihuis niet is ingezet als ultimum remedium en dat dat enkele feit reeds (in zichzelf) met zich brengt dat Abvakabo FNV geen beroep kan doen op de bescherming van art. 6 lid 4 ESH.
Klacht 2 — subsidiair
9.
In rov. 3.9, vierde volzin, laatste zinsnede, heeft het Hof in zijn beoordeling of de litigieuze actie op 2 februari 2013 wel als ‘ultimum remedium’ is ingezet, nog overwogen dat ‘gesteld noch gebleken is dat voor Abvakabo FNV geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen.’ In deze beslissing ligt besloten dat het Hof klaarblijkelijk van mening is dat het in een procedure als deze op de weg van Abvakabo FNV ligt om aannemelijk te maken dat voor haar geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen. Daarmee is het Hof in die zin uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dat het in een procedure als de onderhavige, mede gezien de terughoudendheid die de rechter op dit punt heeft te betrachten, niet op de weg van een vakorganisatie als Abvakabo FNV ligt om te stellen en aannemelijk te maken dat zij geen andere mogelijkheden meer had om tot het door haar gewenste resultaat te komen, als wel op de weg van Amsta — als werkgeefster die zich geconfronteerd zag met een tegen haar gerichte collectieve actie en die een rechterlijk verbod op het voeren daarvan wilde bewerkstelligen — om te stellen en bij betwisting door Abvakabo FNV (in hoge mate) aannemelijk te maken, dat Abvakabo FNV nog wel andere middelen ten dienste stonden om haar doelen te bereiken en dat, om die reden, niet aan het ultimum remedium vereiste is voldaan.
Klacht 3 — meer subsidiair
10.
Tot slot heeft, meer subsidiair, te gelden dat de oordelen van het Hof in rov. 3.9 dat ‘gesteld noch gebleken’ is dat voor Abvakabo FNV geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen en dat de onderhavige actie dus niet is ingezet als ‘ultimum remedium’, onvoldoende gemotiveerd zijn in het licht van de uitvoerige stellingen die Abvakabo FNV ten processe heeft gewijd aan
- (i)
de redenen en achtergronden om voor de op 2 februari 2013 plaatsvindende actievorm te kiezen en aan
- (ii)
de omstandigheid dat die actievorm, juist gelet op het specifieke karakter van de zorgsector, een minder vergaand actiemiddel is dan een staking of werkonderbreking.
Zulks in die zin dat het overgrote gedeelte van de bewoners van Amsta niets van de actie heeft gemerkt — omdat de verzorging gewoon doorliep — terwijl dat bij een staking/ werkonderbreking wel het geval zou zijn geweest. Zie MvG, p. 4, randnr. 14, waar is gesteld:
‘De werkzaamheden die dienden te worden verricht binnen het Sarphatihuis ten behoeve van de bewoners werden integraal vorm gegeven op de wijze waarop deze werkzaamheden ook zonder de actie zouden hebben plaatsgevonden (…). Ook de medische zorg voor bewoners was zoals gebruikelijk gegarandeerd. Bezoekers konden ongehinderd hun familie bezoeken en zelfs geplande activiteiten, zoals een koorzang, vonden gewoon doorgang.’
Zie in deze zin ook pleitnota zijdens Abvakabo FNV in eerste aanleg, p. 4, randnr. 14. Zie voorts MvG p. 10, alinea 3 en 4, waar uitdrukkelijk is betoogd dat juist gelet op het karakter van de actie op 2 februari 2013, die actie een veel minder vergaande invloed had op de zorgbehoevenden, dan een staking of werkonderbreking zou hebben gehad. Ook bij pleidooi in appel, p. 2, tweede alinea en pagina 4, laatste alinea, heeft Abvakabo FNV nog eens uitvoerig aandacht gevraagd voor het probleem waarmee zij bij het organiseren van acties in de zorg te maken heeft en heeft zij uitgelegd waarom zij juist in die sector zoveel mogelijk tracht af te zien van klassieke acties als stakingen en werkonderbrekingen en tracht te kiezen voor andere, meer ‘publicitair’ getinte acties, die de belangen van de zorgbehoevenden juist niet, of in mindere mate, raken. Nog eens is daar benadrukt dat wel degelijk is gekozen voor een actievorm die — gelet op de specifieke kenmerken van de sector — bepaald niet als het zwaarste wapen viel aan te merken, zodat om die reden aan het vereiste van proportionaliteit voldaan is. Nu het Hof bij zijn oordeel in de voorlaatste volzin van rov. 3.9 dat de actie niet is ingezet als ‘ultimum remedium’ geen enkele kenbare aandacht heeft besteed aan al deze argumenten zijdens Abvakabo FNV, is zijn beslissing op dit punt bepaald onvoldoende gemotiveerd, zeker tegen de achtergrond van het feit dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij het oordeel dat een collectieve actie niet als uiterste middel is ingezet en gelet op het feit dat — op basis van dat oordeel — vervolgens is gekomen tot een beperking van het recht om collectieve actie te voeren. Voorts is in het licht van de hiervoor aangehaalde stellingen van Abvakabo FNV onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, hoe het Hof in de laatste zinsnede van de vierde volzin van rov. 3.9 tot de beslissing is gekomen dat ‘gesteld noch gebleken’ is dat voor Abvakabo FNV geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen.
Onderdeel 3
11.
De beslissingen van het Hof
- (i)
in rov. 3.11 dat de voorzieningenrechter op goede gronden een dwangsom aan het door hem opgelegde verbod heeft verbonden,
- (ii)
in rov. 3.15 dat ook het Hof een (aangepast) verbod tot het uitroepen van acties zal opleggen,
- (iii)
in rov. 3.16 dat de door de voorzieningenrechter uitgesproken proceskostenveroordeling in stand blijft en
- (iv)
in rov. 3.17 dat Abvakabo FNV wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in appel, bouwen voort op de met de klachten van de onderdelen 1 en 2 bestreden beslissingen in rov. 3.9 en getuigen derhalve op de in die onderdelen weergegeven gronden eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij op de in onderdeel 2 weergegeven gronden onvoldoende, dan wel niet begrijpelijk, gemotiveerd.
Op grond van dit middel:
vordert eiseres tot cassatie dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 77,52]