Europees Sociaal Handvest (herzien), gesloten te Straatsburg op 3 mei 1996, Trb. 2004, 13. Deze herziene versie van het ESH is voor het Koninkrijk der Nederlanden (voor Nederland) in werking getreden op 1 juli 2006, zie Trb. 2006, 128. De oorspronkelijke versie van het ESH dateert van 18 oktober 1961 (Trb. 1962, 3) en is op 22 mei 1980 voor het Koninkrijk der Nederlanden (voor Nederland) in werking getreden.
HR, 31-10-2014, nr. 13/04468
ECLI:NL:HR:2014:3077, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2014
- Zaaknummer
13/04468
- Roepnaam
FNV/Enerco
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3077, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:685, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:685, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3077, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2013
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
AR 2014/814
AR 2014/912
TRA 2015/5 met annotatie van M.D. Ruizeveld
AR 2015/264
NJ 2015/252 met annotatie van E. Verhulp
JIN 2015/2 met annotatie van A.M.W. van Vlodrop
JAR 2014/298 met annotatie van mr. E.M. Hoogeveen
AR-Updates.nl 2014-0914 met annotatie van F.M. Dekker
JAR 2014/298 met annotatie van mr. E.M. Hoogeveen
Uitspraak 31‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Stakingsrecht. Art. 6, aanhef en onder 4, ESH. Derdenschade door besmetverklaring. Collectief optreden; maatstaf. Kan besmetverklaring redelijkerwijs bijdragen tot doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen? Art. G ESH; is besmetverklaring onrechtmatig? Stelplicht; relevante omstandigheden.
Partij(en)
31 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04468
LZ
1. de vereniging FNV BONDGENOTEN,gevestigd te Utrecht,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VAKVERENIGING HET ZWARTE CORPS,gevestigd te Nieuwegein,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
ENERCO B.V.,gevestigd te Buchten,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. N.T. Dempsey.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als FNV c.s., respectievelijk FNV en HZC, en Enerco.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 331267/KG ZA 12-736 van de voorzieningenrechter te Utrecht van 18 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak 200.117.134 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben FNV c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Enerco heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, alsmede door mr. K. van Belle, voor FNV c.s.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van FNV c.s. heeft bij brief van 11 juli 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Enerco exploiteert een kolenwasserij bij een van de terreinen van Rietlanden Terminals B.V. (hierna: Rietlanden) aan de Amerikahaven te Amsterdam. Rietlanden is een op- en overslagbedrijf.
(ii) De kolenwasserij wordt ongeveer driewekelijks bevoorraad door zeeschepen, die in IJmuiden worden gelicht omdat zij teveel diepgang hebben om de haven van Amsterdam binnen te varen. Nadat zij zijn gelicht varen zij door naar de Amerikahaven te Amsterdam waar zij bij de kolenwasserij worden gelost. Het lossen van deze schepen wordt gedaan door Rietlanden.
(iii) Rietlanden had een belangenconflict met FNV en HZC. Sinds 24 september 2012 vonden op het bedrijfsterrein van Rietlanden collectieve acties plaats.
(iv) Op of omstreeks 9 oktober 2012 is het zeeschip Evgenia te IJmuiden aangekomen met circa 120.000 ton steenkool bestemd voor Enerco. Enerco heeft opdracht gegeven aan Rietlanden om het schip te lichten en te lossen. Voor het lichten maakt Rietlanden gebruik van drijvende kranen. Tijdens het lichten ontstond een onaangekondigde staking. Als gevolg daarvan werd het lichten van de Evgenia niet voltooid. De drijvende kranen zijn op last van de autoriteiten weggehaald en het schip is naar een ankerplaats gebracht omdat het de toegang tot de haven blokkeerde.
(v) FNV en HZC hebben hun kaderleden bij andere overslagbedrijven verzocht zich solidair te verklaren met de acties bij Rietlanden en schepen van klanten van Rietlanden niet te lossen. Dit werk werd ‘besmet verklaard’. Veel overslagbedrijven, althans hun personeel, hebben aan die oproep gehoor gegeven. Het werk aan de Evgenia, dat onder de besmetverklaring viel, is daardoor ook niet elders verricht.
(vi) Enerco heeft FNV en HZC gesommeerd de besmetverklaring op te heffen. Zij hebben hieraan niet voldaan.
3.2
In cassatie is – alleen nog in verband met de proceskostenveroordeling – de vraag aan de orde naar de geoorloofdheid van de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde ‘besmetverklaring’, meer in het bijzonder de vraag of deze actie valt onder het bereik van art. 6, aanhef en onder 4, ESH en, bij bevestigende beantwoording, de vraag of FNV c.s. met de actie een disproportionele inbreuk hebben gemaakt op de belangen van Enerco en daardoor jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. De voorzieningenrechter heeft de eerste vraag bevestigend beantwoord en de tweede ontkennend.
3.3
Het hof heeft daarentegen de eerste vraag ontkennend beantwoord en de tweede vraag – ten overvloede – bevestigend. Samengevat overwoog het daartoe als volgt:
De oproep van FNV c.s. aan alle leden bij andere stuwadoors- en overslagbedrijven in Nederland (en mogelijk ook daarbuiten) om de Evgenia, het schip van Enerco, niet te lossen, kan niet worden gezien als een onder art. 6 ESH geoorloofde ‘besmetverklaring’ van de (in de uitoefening van) de bestaakte onderneming te verrichten werkzaamheden. Deze besmetverklaring was veel ruimer, want zij betrof ook werkzaamheden in (de uitoefening van) derden-ondernemingen. De besmetverklaring voor zover deze zag op werkzaamheden in (de uitoefening van) andere ondernemingen dan Rietlanden, kon niet op de voet van art. 6, aanhef en onder 4, ESH worden aangemerkt als een collectieve actie in het belangengeschil met Rietlanden. (rov. 4.7)
De besmetverklaring valt daarmee buiten het bereik van art. 6 ESH, en is dus in beginsel onrechtmatig jegens Enerco (rov. 4.8).
FNV c.s. hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die een rechtvaardiging kunnen opleveren voor dit handelen. Het is niet aannemelijk geworden dat met het besmet verklaren van het voor Enerco lossen van de Evgenia een (rechtmatig) doel van FNV c.s. werd gediend in het kader van de staking bij Rietlanden. Niet valt in te zien op welke wijze afbreuk zou worden gedaan aan het stakingsdoel wanneer de loswerkzaamheden door een ander bedrijf konden worden verricht. (rov. 4.9)
Aannemelijk is dat Enerco, zoals zij voldoende onderbouwd heeft gesteld, als gevolg van de besmet- verklaring aanzienlijke en in de tijd toenemende schade leed (rov. 4.10).
Nu niet aannemelijk is dat de besmetverklaring heeft bijgedragen aan het stakingsdoel van FNV en HZC, terwijl de besmetverklaring voor Enerco aanzienlijke en oplopende schade veroorzaakte, moet de besmetverklaring in de gegeven omstandigheden als onrechtmatig worden aangemerkt (rov. 4.11).
Ten overvloede overwoog het hof nog het volgende. Als een staking in beginsel wordt gedekt door art. 6, aanhef en onder 4, ESH, moet zij ondanks de met haar beoogde en op de koop toe genomen schadelijke gevolgen voor werkgever en derden, in beginsel – ook door de werkgever – worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht. Dit is echter anders als de staking, gelet op de zorgvuldigheid die krachtens art. 6:162 BW in het maatschappelijk verkeer in acht moet worden genomen ten aanzien van de persoon en de goederen van anderen, in zodanige mate inbreuk maakt op de in (thans) artikel G ESH aangewezen rechten van derden of algemene belangen dat beperkingen, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk zijn. Onbeperkte uitoefening van het grondrecht is dan jegens allen die daarvan schade ondervinden onrechtmatig, ook jegens de werkgever. Of zulks het geval is, is een vraag van proportionaliteit, die slechts kan worden beantwoord door – met inachtneming van alle in het debat van partijen betrokken, voor het gegeven geval kenmerkende omstandigheden in onderling verband en samenhang – de bij de uitoefening van het grondrecht betrokken belangen af te wegen tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt (HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3098). Zelfs indien de onderhavige collectieve actie zou vallen onder art. 6, aanhef en onder 4, ESH en derhalve zou moeten worden getoetst aan art. G ESH, zou die toetsing negatief uitvallen voor FNV Bondgenoten en HZC op grond van het onder 4.9 tot en met 4.11 overwogene. (rov. 4.12)
3.4
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de rov. 4.7 en 4.8. Het klaagt dat het hof aldaar heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel betoogt dat een actie als de onderhavige zonder meer, althans in beginsel, valt onder de reikwijdte van art. 6, aanhef en onder 4, ESH. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.1
Art. 6, aanhef en onder 4, ESH heeft rechtstreekse werking in Nederland (HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688). Voor zover voor de beoordeling van het onderhavige geschil van belang erkent deze bepaling, “teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen”, het recht “van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten”.
3.5.2
De strekking van deze bepaling – het waarborgen van de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen – geeft, mede gelet op het karakter van dit recht als sociaal grondrecht, geen aanleiding het begrip ‘collectief optreden’ beperkt uit te leggen. Dit brengt mee dat een werknemersorganisatie in beginsel vrij is in de keuze van middelen om haar doel te bereiken. Of (nog) sprake is van een collectieve actie in de zin van deze bepaling, wordt aldus vooral bepaald door het antwoord op de vraag of de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, valt de collectieve actie onder het bereik van art. 6, aanhef en onder 4, ESH. De uitoefening van het recht op collectief optreden kan dan slechts worden beperkt langs de weg van art. G ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. onder meer het hiervoor aangehaalde arrest van 30 mei 1986, alsmede HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0030, NJ 1987/226 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3098).
3.6
Het hof heeft geoordeeld dat de onderhavige besmetverklaring niet kan worden aangemerkt als een collectieve actie in de zin van art. 6, aanhef en onder 4, ESH voor zover deze betrekking had op werkzaamheden in (de uitoefening van) andere ondernemingen dan Rietlanden. Dit oordeel berust kennelijk op de opvatting dat een besmetverklaring als de onderhavige reeds buiten de reikwijdte van art. 6, aanhef en onder 4, ESH valt op de grond dat een zodanige actie wordt uitgevoerd in een ander bedrijf dan dat van de werkgever tegen wie de actie zich richt. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, is die opvatting onjuist. Bepalend is immers of de besmetverklaring redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen, en daarmee tot het actiedoel (hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn indien de besmetverklaring Enerco kan prikkelen druk uit te oefenen op Rietlanden). Een ontkennende beantwoording van die vraag volgt nog niet uit het door het hof in rov. 4.9 (in ander verband) gegeven oordeel dat geen afbreuk wordt gedaan aan het stakingsdoel indien de loswerkzaamheden door een ander bedrijf dan Rietlanden kunnen worden verricht.
3.7
De op het bovenstaande gerichte klachten van onderdeel 1 zijn dus terecht voorgedragen. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. Het slagen van onderdeel 1 brengt mee dat dient te worden onderzocht of de beslissing van het hof zelfstandig kan worden gedragen door zijn ten overvloede gegeven oordeel in rov. 4.12. Tegen die overweging richt zich onderdeel 2.
3.8.1
Zoals het hof in rov. 4.12 terecht vooropstelt, dient een collectieve actie die valt onder de reikwijdte van art. 6, aanhef en onder 4, ESH, in beginsel te worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht. Niettemin kan de actie in verband met art. G ESH worden verboden of beperkt indien zij, gelet op de zorgvuldigheid die krachtens art. 6:162 BW in het maatschappelijk verkeer in acht moet worden genomen ten aanzien van een derde (in dit geval: Enerco), in zodanige mate inbreuk maakt op diens rechten dat beperkingen, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk zijn. Of dit het geval is, is een vraag die moet worden beslist door – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – de met de uitoefening van het grondrecht gediende belangen af te wegen tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt (vgl. HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3098).
3.8.2
Het hof heeft in rov. 4.12 geoordeeld dat zelfs indien de onderhavige collectieve actie zou vallen onder art. 6, aanhef en onder 4, ESH en derhalve zou moeten worden getoetst aan art. G ESH, de toetsing van de besmetverklaring negatief zou uitvallen voor FNV en HZC op grond van hetgeen het in de rov. 4.9-4.11 heeft overwogen. Laatstgenoemde overwegingen bouwen echter voort op de rov. 4.7 en 4.8, die op het (onjuiste) uitgangspunt berusten dat de besmetverklaring in beginsel onrechtmatig is. Een verwijzing naar de rov. 4.9-4.11 kan daarom niet dienen als basis voor het oordeel van het hof in rov. 4.12, dat immers veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat de besmetverklaring juist in beginsel rechtmatig is omdat zij onder het bereik van art. 6 ESH valt. Meer in het bijzonder kan daarbij worden gewezen op het volgende.
(a) Voor het oordeel van het hof in rov. 4.12 is medebepalend zijn vaststelling in rov. 4.9 dat FNV en HZC geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die een rechtvaardiging kunnen opleveren voor hun handelen. Ook indien in aanmerking wordt genomen dat in een kort geding de gewone regels van stelplicht en bewijslast niet van toepassing zijn, miskent deze overweging dat het niet aan FNV en HZC is om hun handelen te rechtvaardigen indien hun collectieve actie valt onder de reikwijdte van art. 6, aanhef en onder 4, ESH. Die actie dient immers in beginsel te worden aangemerkt als een rechtmatige uitoefening van hun sociale grondrecht. Het was derhalve aan Enerco om de door haar gestelde onrechtmatigheid te onderbouwen.
(b) Bij een collectieve actie als de onderhavige is onvermijdelijk dat deze schade veroorzaakt bij derden die door de actie worden getroffen. Indien de actie van FNV en HZC valt binnen de reikwijdte van art. 6, aanhef en onder 4, ESH, is echter uitgangspunt dat daarmee een zwaarwegend belang wordt gediend. Dan brengt de enkele omstandigheid dat Enerco als derde voldoende onderbouwd heeft gesteld “dat zij aanzienlijke en in de tijd oplopende schade leed als gevolg van de onmogelijkheid om de Evgenia, en mogelijk ook andere schepen, in Nederland te doen lossen” (rov. 4.10 van het hof), niet zonder nadere vaststellingen omtrent de omvang van de schade, de betrokken belangen en de relevante overige omstandigheden van het geval mee dat de besmetverklaring vanwege die schade onrechtmatig is. In dit verband is mede van belang dat onderdeel 2 van het middel onder verwijzing naar vindplaatsen in de stukken erop wijst dat FNV en HZC voor het hof de gestelde schade hebben betwist en daarbij onder meer hebben aangevoerd dat geen sprake zou zijn van duurzame gevolgen voor Enerco.
3.8.3
Onderdeel 2 bevat op het vorenstaande gerichte klachten, die dan ook doel treffen. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.9
Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en slaagt eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Enerco in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV c.s. begroot op € 921,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk,A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.
Conclusie 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Stakingsrecht. Art. 6, aanhef en onder 4, ESH. Derdenschade door besmetverklaring. Collectief optreden; maatstaf. Kan besmetverklaring redelijkerwijs bijdragen tot doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen? Art. G ESH; is besmetverklaring onrechtmatig? Stelplicht; relevante omstandigheden.
Partij(en)
13/04468
Mr. P. Vlas
Zitting, 27 juni 2014
Conclusie inzake:
1) De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV Bondgenoten (hierna: FNV)
2) De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vakvereniging Het Zwarte Corps (hierna: HZC)
tegen
Enerco B.V. (hierna: Enerco)
In deze zaak komt de vraag aan de orde of een ‘secundaire’ collectieve actie in de vorm van het ‘besmet verklaren’ van werkzaamheden bij een ander dan de bestaakte werkgever, valt onder de reikwijdte van art. 6 aanhef en onder 4 Europees Sociaal Handvest (ESH).1.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.2.Enerco is een kolenveredelingsbedrijf. Zij heeft een kolenwasserij in Amsterdam aan de Amerikahaven bij een van de terreinen van Rietlanden Terminals B.V. (hierna: Rietlanden). Rietlanden is een op- en overslagbedrijf voor droge bulk, met name kolen en schroot. De kolenwasserij wordt ongeveer driewekelijks bevoorraad door zeeschepen die in IJmuiden worden gelicht, omdat zij te veel diepgang hebben om de haven van Amsterdam binnen te varen. Nadat zij zijn gelicht varen zij door naar de Amerikahaven te Amsterdam waar zij bij de kolenwasserij worden gelost. Het lossen van deze schepen wordt verricht door Rietlanden.
1.2
Rietlanden heeft een belangenconflict met FNV en HZC.3.Sinds 24 september 2012 vinden op het bedrijfsterrein van Rietlanden collectieve acties plaats. Op of omstreeks 9 oktober 2012 is het zeeschip Evgenia te IJmuiden aangekomen met circa 120.000 ton steenkool bestemd voor Enerco. Enerco heeft opdracht gegeven aan Rietlanden om het schip te lossen. Voor het lichten maakt Rietlanden gebruik van drijvende kranen. Tijdens het lichten ontstond een onaangekondigde staking. Als gevolg daarvan werd het lichten van de Evgenia niet voltooid. De drijvende kranen zijn op last van de autoriteiten weggehaald en het schip is naar een ankerplaats gebracht, omdat het schip de toegang tot de haven blokkeerde.
1.3
FNV en HZC hebben hun kaderleden bij andere overslagbedrijven verzocht zich solidair te verklaren met de acties bij Rietlanden en schepen van klanten van Rietlanden niet te lossen. Deze schepen worden ‘besmet verklaard’. Veel overslagbedrijven, althans hun personeel, hebben aan die oproep gehoor gegeven. De Evgenia die ook besmet is verklaard, wordt daardoor ook elders niet gelicht. Enerco heeft FNV en HZC gesommeerd de besmetverklaring op te heffen, maar zij hebben hieraan niet voldaan.
1.4
Enerco heeft op 16 oktober 2012 een kort geding aangespannen tegen FNV en HZC en, kort weergegeven, (i) een verbod gevorderd van het besmet verklaren van de litigieuze en de toekomstige lichter- en loswerkzaamheden ten behoeve van het bedrijf van Enerco en de uitvoering van die werkzaamheden alleszins te verhinderen, (ii) FNV en HZC te gebieden aan al hun leden en publiekelijk bekend te maken, onder meer op de websites van FNV en HZC, dat de kwalificatie ‘besmet’ voor de lichter- en loswerkzaamheden ten behoeve van Enerco is opgeheven en dat zij ook overigens alle medewerking en steun zullen verlenen aan de inschakeling door Enerco van andere stuwadoors dan Rietlanden voor die werkzaamheden, en (iii) veroordeling van FNV en HZC in de proceskosten.
1.5
De voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 18 oktober 2012 de vorderingen afgewezen en Enerco in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het recht op het voeren van collectieve acties, waaronder het stakingsrecht, wordt beheerst door het ESH, in het bijzonder door art. 6 aanhef en onder 4 ESH (rov. 4.1). Voor het oordeel dat de staking niettemin onrechtmatig is, is slechts dan plaats indien zwaarwegende procedureregels zijn veronachtzaamd dan wel indien, met inachtneming van de door art. G ESH gestelde beperkingen, moet worden geoordeeld dat de bonden en haar leden in redelijkheid niet tot deze actie hadden kunnen komen (rov. 4.2). Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige staking betrekking heeft op een belangengeschil tussen Rietlanden en de bonden als bedoeld in art. 6 aanhef en onder 4 ESH (rov. 4.4). De vraag rijst of door FNV en HZC een zodanige inbreuk op de rechten en vrijheden van Enerco wordt gemaakt dat maatschappelijk gezien beperkingen noodzakelijk zijn (rov. 4.5). De besmetverklaring kan weliswaar worden beschouwd als een ‘aantasting van de rechten en vrijheden van anderen’ als bedoeld in art. G ESH, maar van een dergelijke aantasting is pas sprake indien aannemelijk is dat een derde door de collectieve acties disproportionele schade lijdt (rov. 4.6). Enerco heeft nagelaten te onderbouwen wat de gevolgen van de schade door het niet lossen van het schip zijn voor de bedrijfsvoering van Enerco (rov. 4.7).
1.6
Enerco heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 2 juli 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Enerco afgewezen met hoofdelijke veroordeling van FNV en HZC in de proceskosten in eerste aanleg en met compensatie van de kosten in hoger beroep.4.Het hof heeft kort samengevat overwogen dat Enerco geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een concrete dreiging voor de bedrijfsvoering van Enerco wegens collectieve acties (rov. 4.4). Niettemin levert de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg voor Enerco belang op bij de beoordeling van de vraag of de voorzieningenrechter de vorderingen terecht heeft afgewezen (rov. 4.5). Tussen partijen is niet in geschil dat de staking bij Rietlanden viel onder de bescherming van art. 6 aanhef en onder 4 ESH. De oproep van FNV en HZC aan alle leden bij andere stuwadoors- en overslagbedrijven in Nederland (en mogelijk ook daarbuiten) om het schip van Enerco (de Evgenia) niet te lossen, kan niet worden gezien als een onder art. 6 ESH geoorloofde ‘besmetverklaring’ van de (in de uitoefening van) van de bestaakte onderneming te verrichten werkzaamheden. De besmetverklaring was veel ruimer want zij betrof ook werkzaamheden in (de uitoefening van) derden-ondernemingen en kan niet worden gezien als een op de voet van art. 6 aanhef en onder 4 ESH aan te merken collectieve actie in het belangengeschil met Rietlanden (rov. 4.7). De besmetverklaring is daarmee in beginsel onrechtmatig jegens Enerco (rov. 4.8). De besmetverklaring heeft niet bijgedragen aan het stakingsdoel van FNV en HZC (rov. 4.9-4.11). In rov. 4.12 heeft het hof nog overwogen:
‘4.12 Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Als een staking in beginsel wordt gedekt door het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder 4 ESH, moet zij, ondanks de met haar beoogde en op de koop toe genomen schadelijke gevolgen voor werkgever en derden, in beginsel – ook door de werkgever – worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht. Dit is echter anders als de staking, gelet op de zorgvuldigheid die krachtens artikel 6:162 BW in het maatschappelijk verkeer in acht moet worden genomen ten aanzien van de persoon en de goederen van anderen, in zodanige mate inbreuk maakt op de in (thans) artikel G ESH aangewezen rechten van derden of algemene belangen dat beperkingen, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk zijn. Onbeperkte uitoefening van het grondrecht is dan jegens allen die daarvan schade ondervinden, onrechtmatig, ook jegens de werkgever. Of zulks het geval is, is een vraag van proportionaliteit, die slechts kan worden beslist door – met inachtneming van alle in het debat van partijen betrokken, voor het gegeven geval kenmerkende omstandigheden in onderling verband en samenhang – de bij de uitoefening van het grondrecht betrokken belangen af te wegen tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt (Hoge Raad, 21 maart 1997, LJN:AG3098). Zelfs indien de onderhavige collectieve actie zou vallen onder artikel 6 aanhef en onder 4 ESH en derhalve zou moeten worden getoetst aan artikel G ESH, zou die toetsing negatief uitvallen voor FNV Bondgenoten en HZC op grond van het onder 4.9 tot en met 4.11 overwogene’.
1.7
FNV en HZC hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. Enerco heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat behalve uit een inleiding (onder 1 t/m 6) uit drie onderdelen. Onderdeel 1 betoogt dat het hof in rov. 4.7 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de besmetverklaring (een ‘secundaire’ collectieve actie) niet onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH valt. Subsidair betoogt het onderdeel dat secundaire acties in beginsel binnen de reikwijdte van art. 6 aanhef en onder 4 ESH vallen, tenzij die acties in redelijkheid geen enkele invloed kunnen hebben op de beslechting van het belangengeschil ter ondersteuning waarvan zij zijn uitgeroepen. Onderdeel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen (de laatste volzin van) rov. 4.12 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat zelfs indien de onderhavige collectieve actie zou vallen onder art. 6 aanhef en onder 4 ESH en derhalve zou moeten worden getoetst aan art. G ESH, die toetsing voor FNV en HZC negatief zou uitvallen, nu de besmetverklaring van de Evgenia niet heeft bijgedragen aan het stakingsdoel terwijl deze besmetverklaring aanzienlijke en oplopende schade voor Enerco heeft veroorzaakt. Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 5 van het bestreden arrest en bouwt voort op de onderdelen 1 en 2.
2.2
Alvorens het cassatiemiddel nader te bespreken, stel ik het volgende voorop. Het stakingsrecht is in Nederland niet bij wet geregeld. Van belang is art. 6 aanhef en onder 4 ESH (opgenomen in Deel II ESH) waarin de uitoefening van het recht op collectief onderhandelen is neergelegd. De bepaling luidt als volgt:
‘Teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen, verbinden de Partijen zich:
1. paritair overleg tussen werknemers en werkgevers te bevorderen;
2. indien nodig en nuttig de totstandkoming van een procedure te bevorderen voor vrijwillige onderhandelingen tussen werkgevers of organisaties van werkgevers en organisaties van werknemers, met het oog op de bepaling van beloning en arbeidsvoorwaarden door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten;
3. de instelling en toepassing van een doelmatige procedure voor bemiddeling en vrijwillige arbitrage inzake de beslechting van arbeidsgeschillen te bevorderen;
en erkennen;
4. het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten’.
De Hoge Raad heeft aan art. 6 aanhef en onder 4 ESH rechtstreekse werking binnen de Nederlandse rechtsorde toegekend.5.Een collectieve actie die binnen de omschrijving van art. 6 aanhef en onder 4 ESH valt, kan desalniettemin ongeoorloofd zijn wanneer zij in strijd is met het bepaalde in art. G ESH.6.Deze bepaling luidt als volgt:
‘1.Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II geregelde doeltreffende uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
2. De krachtens dit Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd’.
Art. 6:162 BW, zoals door de Nederlandse rechter uitgelegd, geldt als een beperking die bij de wet is voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de zin van art. G ESH.7.
2.3
Wat onder collectieve actie moet worden verstaan, is niet in het ESH gedefinieerd. Het begrip collectieve actie is ruimer dan het begrip staking. Over een exacte definitie van het begrip staking kan verschillend worden gedacht, maar uit de literatuur komt naar voren dat het bij staking gaat om ‘een gemeenschappelijke weigering van een groep of van alle werknemers het bedongen werk te verrichten teneinde de werkgever(s) of anderen bepaalde concessies af te dwingen en met de bedoeling het werk te hervatten, zodra het doel is bereikt’.8.Het begrip ‘collectieve actie’ is echter ruimer en kan ook andere actievormen dan staking omvatten, waarbij kan worden gedacht aan stiptheids- en langzaamaanacties, bedrijfsbezettingen, blokkades en boycotten. Een variant op de boycot is het ‘besmet verklaren’ van werk bij een staking om te verhinderen dat het werk door anderen wordt overgenomen.9.De collectieve actie moet in beginsel betrekking hebben op de belangenbehartiging van de werknemers en dient ertoe het overleg te stimuleren dat over arbeidsvoorwaarden in collectieve onderhandelingen tussen werknemers en werkgevers wordt gevoerd, maar kan ook tegen derden zijn gericht.10.Ook een collectieve actie, zoals een staking, die zich richt tegen de werkgever maar zich keert tegen een ander die invloed kan uitoefenen op de arbeidsvoorwaarden waarover collectieve onderhandelingen plegen te worden gevoerd, valt onder de reikwijdte van art. 6 aanhef en onder 4 ESH.11.Zuiver politieke stakingen of solidariteitsstakingen zijn in beginsel ongeoorloofd, met name wanneer zij niet als doel hebben het collectief onderhandelen te bevorderen.12.Wanneer een proteststaking zich keert tegen de werkgever maar gericht is tegen een ander, brengt dit mee dat de werkgever als ‘derde’ kan worden beschouwd in de zin van art. G ESH, wiens rechten een beperking in de uitoefening van het stakingsrecht kunnen rechtvaardigen. In dat geval komt ook de wijze waarop de actie is uitgevoerd (de procedureregels, ook wel aangeduid als ‘spelregels’) voor een verdergaande toetsing in aanmerking.
2.4
Valt de staking onder de werking van art. 6 aanhef en onder 4 ESH, dan is daarmee in beginsel de rechtmatigheid gegeven, tenzij sprake is van een veronachtzaming van zwaarwegende procedureregels dan wel – met inachtneming van de door art. G ESH gestelde beperkingen – moet worden geoordeeld dat de actievoerders (vakbonden) in redelijkheid niet tot deze acties hadden kunnen komen.13.Tot die procedureregels behoort ook dat een staking slechts rechtmatig kan zijn als zij als uiterste redmiddel (ultimum remedium) is toegepast, welke vraag door de rechter met terughoudendheid moet worden beantwoord.14.De vraag aan welke vereisten moet zijn voldaan voordat een staking door de rechter aan beperkingen mag worden onderworpen, is – anders dan art. G ESH beoogt blijkens de daarin opgenomen woorden ‘welke bij de wet zijn voorgeschreven’ – in Nederland niet door de wetgever geregeld maar overgelaten aan de rechtspraak. In zijn arrest van 21 maart 1997 heeft de Hoge Raad het als volgt geformuleerd:
‘Naar Nederlands recht – waar deze vraag niet, gelijk voorzien in art. 31 ESH [thans art. G ESH; A-G], door de wetgever is beantwoord – komen deze in de rechtspraak ontwikkelde vereisten erop neer dat moet kunnen worden vastgesteld dat de staking, gelet op de zorgvuldigheid die krachtens art. 6:162 BW in het maatschappelijk verkeer in acht moet worden genomen ten aanzien van de persoon en de goederen van anderen, in zodanige mate inbreuk maakt op de in het eerste lid van art. 31 ESH [thans art. G ESH; A-G] aangewezen rechten van derden of algemene belangen dat beperkingen, maatschappelijke gezien, dringend noodzakelijk zijn. Onbeperkte uitoefening van het grondrecht is dan jegens allen die daarvan schade ondervinden, onrechtmatig, ook jegens de werkgever. Of zulks het geval is, is een vraag van proportionaliteit die slechts kan worden beslist door – met inachtneming van alle in het debat van partijen betrokken, voor het gegeven geval kenmerkende omstandigheden in onderling verband en samenhang – de bij de uitoefening van het grondrecht betrokken belangen af te wegen tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt’.15.
Uit het geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt ook dat bij een staking die wordt ‘gedekt’ door art. 6 aanhef en onder 4 ESH de belangen van de bij de staking betrokken vakvereniging en haar leden zwaarwegend zijn en dat de uitkomst van de afweging van de belangen die bij de uitoefening van het grondrecht zijn betrokken tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt, in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst.16.
2.5
Ondervinden derden schade als gevolg van een collectieve actie en wordt in kort geding een verbod van de collectieve actie gevorderd, dan zal eerst moeten worden bepaald of de actie wordt gedekt door het bepaalde in art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Deze beslissing kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst, nu zij in hoge mate verweven is met waarderingen van feitelijke aard en een definitie van het begrip ‘collectieve actie’ in het ESH ontbreekt en evenmin is te vinden in de (gezaghebbende) uitspraken van het Europees Comité inzake Sociale Rechten (ECSR).17.
2.6
In het onderhavige geschil valt een verschil in aanpak te constateren tussen het vonnis van de voorzieningenrechter en het arrest van het hof. De voorzieningenrechter heeft vooropgesteld dat de onderhavige staking betrekking heeft op een belangengeschil tussen Rietlanden en de bonden als bedoeld in art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Volgens de voorzieningenrechter komt het vervolgens aan op de vraag of door FNV en HZC een zodanige inbreuk op de rechten van Enerco wordt gemaakt dat beperkingen van het grondrecht maatschappelijk gezien noodzakelijk zijn. De voorzieningenrechter heeft de vordering van Enerco afgewezen, omdat Enerco niet aannemelijk heeft gemaakt disproportionele schade in de zin van art. G ESH te hebben geleden. In rov. 4.7 van het in cassatie bestreden arrest heeft het hof overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de staking bij Rietlanden viel onder de bescherming van art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de ‘besmetverklaring’, voor zover deze zag op werkzaamheden in andere ondernemingen dan Rietlanden niet op de voet van art. 6 aanhef en onder 4 ESH kan worden aangemerkt als een collectieve actie in het belangengeschil met Rietlanden. Daarmee is volgens het hof de besmetverklaring in beginsel onrechtmatig jegens Enerco (rov. 4.8 en 4.11). In rov. 4.12 heeft het hof ten overvloede overwogen dat zelfs indien de onderhavige collectieve actie onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH zou vallen, de toetsing aan de beperkingen van art. G ESH negatief voor FNV en HZC zou uitvallen op grond van hetgeen het hof in rov. 4.9 tot en met 4.11 heeft overwogen. Met andere woorden, bij een collectieve actie die onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH valt, mag de rechter slechts met terughoudendheid toetsen of een beperking van het grondrecht toelaatbaar gerechtvaardigd is in het kader van de niet-proportionele inbreuk op de belangen van derden in de zin van art. G ESH. Ten slotte heeft het hof in rov. 5 geoordeeld dat het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter moet worden vernietigd, maar dat dit niet kan leiden tot toewijzing in hoger beroep van de door Enerco gevraagde voorlopige voorzieningen nu het daartoe vereiste spoedeisende belang ontbreekt.18.
2.7
Ik keer thans terug naar het middel. Onderdeel 1 betoogt primair dat de beslissing van het hof in rov. 4.7 dat de ‘besmetverklaring’ van de Evgenia niet is gedekt door art. 6 aanhef en onder 4 ESH voor zover die besmetverklaring ook werkzaamheden in (de uitoefening van) derden-ondernemingen betrof, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Pas wanneer sprake is van collectieve acties die zulke duidelijk geheel buiten het terrein van collectief onderhandelen vallende resultaten beogen, vallen die acties buiten het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH, aldus het primaire betoog. Het onderdeel betoogt subsidiair dat ‘secundaire’ collectieve acties in beginsel onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH vallen, tenzij die acties in redelijkheid geen enkele invloed kunnen hebben op de beslechting van het belangengeschil ter ondersteuning waarvan zij zijn uitgeroepen. In de schriftelijke toelichting zijdens FNV en HZC wordt een uitgebreid rechtsvergelijkend exposé gegeven ter ondersteuning van de door het onderdeel verdedigde stelling dat ook secundaire collectieve acties onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH moeten worden geschaard.19.
2.8
Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat ‘secundaire acties’ zoals een besmetverklaring niet onder art. 6 aanhef en onder 4 ESH kunnen vallen, berust de klacht op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft in rov. 4.7 en 4.8 niet overwogen dat collectieve acties die plaatsvinden binnen derden-ondernemingen nimmer binnen het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH kunnen vallen. Een dergelijk oordeel zou inderdaad onjuist zijn, omdat ook collectieve acties die zich richten tegen een ander dan de werkgever waarmee een belangengeschil bestaat, in beginsel binnen het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH vallen. Het hof heeft slechts overwogen dat een collectieve actie binnen het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH valt wanneer de collectieve actie ‘wordt ingezet nadat andere, minder vergaande middelen om het beoogde doel te bereiken redelijkerwijs als uitgeput moeten worden beschouwd en niet gehandeld wordt in strijd met eerder gemaakte afspraken in CAO’s’ (rov. 4.7). Nu de onderhavige besmetverklaring veel ruimer is dan een besmetverklaring van de (in de uitoefening van) de bestaakte onderneming te verrichten werkzaamheden en ook betrekking heeft op werkzaamheden in (de uitoefening van) andere ondernemingen dan Rietlanden, kon in casu niet worden gesproken van de besmetverklaring als proportioneel middel in het belangengeschil met Rietlanden.20.Uit rov. 4.7 blijkt dat het hof van oordeel was dat de besmetverklaring van de Evgenia die tevens de werkzaamheden in derden-ondernemingen betrof, onder de gegeven omstandigheden niet als een proportioneel middel in het belangengeschil met Rietlanden kon worden aangemerkt en daarom niet als een collectieve actie in de zin van art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Het hof heeft daarmee geenszins miskend, zoals het onderdeel betoogt, dat de Hoge Raad heeft bepaald dat ook een collectieve actie die zich keert tegen de overheid maar zich richt tegen een derde valt binnen het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Uit rov. 4.7 van het bestreden arrest valt voorts niet op te maken dat het hof heeft geoordeeld dat solidariteitsacties zoals de onderhavige besmetverklaring in beginsel niet onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH vallen. Het hof heeft slechts overwogen dat in het onderhavige geval de gekozen vorm van een collectieve actie te ruim van opzet was om aangemerkt te worden als een collectieve actie in het belangengeschil met Rietlanden. De uitgebreide rechtsvergelijkende beschouwingen in de schriftelijke toelichting zien op de principiële vraag of een secundaire collectieve actie onder art. 6 aanhef en onder 4 ESH dient te vallen. Zoals uit het voorafgaande blijkt heeft het hof die vraag niet in algemene zin ontkennend beantwoord. De primaire klacht van het onderdeel stuit hierop geheel af.
2.9
De subsidiaire klacht van onderdeel 1 faalt eveneens. De bestreden beslissing van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting inzake de terughoudendheid waarmee de rechter dient te beoordelen of een staking als ultimum remedium is ingezet, omdat deze terughoudendheid slechts geldt voor stakingen die onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH vallen, hetgeen volgens het hof in casu niet het geval is. Het hof heeft in rov. 4.9 van het bestreden arrest overwogen dat FNV en HZC niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan het stakingsdoel, met name de onderhandelingspositie van de bonden ten opzichte van Rietlanden, afbreuk zou worden gedaan wanneer de loswerkzaamheden voor Enerco door een ander bedrijf konden worden verricht. Om deze reden kon de collectieve actie niet als een proportioneel middel worden aangemerkt in het belangengeschil met Rietlanden in de zin van art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.10
Ten slotte merk ik bij de bespreking van dit onderdeel op dat voor FNV en HZC belang bij cassatie van het bestreden arrest ontbreekt, nu het hof de vorderingen van Enerco bij gebrek aan spoedeisend belang heeft afgewezen. Zie ook hiervoor onder 2.6. Tegen het oordeel over het ontbreken van spoedeisend belang is geen klacht gericht.
2.11
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.12 en valt uiteen in drie subonderdelen (A, B en C). In rov. 4.12 heeft het hof ten overvloede overwogen dat zelfs indien de onderhavige collectieve actie zou vallen onder art. 6 aanhef en onder 4 ESH en derhalve aan art. G ESH zou moeten worden getoetst, die toetsing negatief voor FNV en HZC zou uitvallen, omdat de besmetverklaring van de Evgenia niet heeft bijgedragen aan het stakingsdoel terwijl deze besmetverklaring aanzienlijke en oplopende schade voor Enerco heeft veroorzaakt.
2.12
Subonderdeel A betoogt dat het hof heeft miskend dat wanneer collectieve acties worden gedekt door art. 6 aanhef en onder 4 ESH – waarvan het hof veronderstellenderwijs is uitgegaan – het niet aan de in rechte betrokken vakbonden die tot de acties hebben opgeroepen is om te stellen, te bewijzen of aannemelijk te maken dat die collectieve acties geen inbreuk maken op het bepaalde in art. G ESH, maar dat de partij die in rechte een verbod nastreeft aannemelijk moet maken dat een beperking op het stakingsrecht geoorloofd is. Subonderdeel B betoogt dat, voor zover de beslissing van het hof in rov. 4.12 berust op de overweging in rov. 4.10 dat aannemelijk is dat als gevolg van de besmetverklaring van de Evgenia Enerco aanzienlijke en in de tijd toenemende schade heeft geleden, zulks getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat een beperking van het door art. 6 aanhef en onder 4 ESH bestreken recht om collectieve actie te voeren slechts beperkt kan worden door de belangen van derden zoals beschermd in art. G ESH wanneer sprake is van zodanige omvangrijke en onevenredige schade bij die derden dat een beperking van het recht collectieve actie te voeren maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is. Voorts wordt betoogd dat voor zover het hof in de bestreden rov. 4.10 en 4.12 niet zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, de beslissing in rov. 4.10 dat Enerco aanzienlijke en in de tijd toenemende schade leed, onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Subonderdeel C betoogt dat het bestreden oordeel van het hof in rov. 4.12 rechtens onjuist is, dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof bij de te maken proportionaliteitstoets een drietal belangrijke argumenten die FNV en HZC in het kader van de proportionaliteitstoets naar voren hebben gebracht geheel onbesproken heeft gelaten.
2.13
De klachten van onderdeel 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In hun schriftelijke toelichting onder nr. 83 wijzen FNV en HZC erop dat zij belang missen bij hun klachten tegen rov. 4.12, omdat het hier een overweging ten overvloede betreft. FNV en HZC hopen echter dat Uw Raad in de klachten aanleiding zal zien daaraan ten overvloede aandacht te besteden. FNV en HZC stellen zich op het standpunt dat de bestreden beslissing in hoge mate een principieel karakter heeft, terwijl voorts de proceseconomie gediend zou worden met een behandeling van de klachten wanneer het tot een vernietiging van het bestreden arrest zou komen en de verwijzingsrechter alsnog zou oordelen dat de besmetverklaring is gedekt door art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Wat het laatste argument betreft, gaat dit niet op omdat naar mijn mening onderdeel 1 niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan leiden. Wat het eerste argument over het principiële karakter van de bestreden uitspraak betreft, merk ik hierna het volgende op.
2.14
Het in de verdragen beschermde stakingsrecht staat de laatste tijd volop in de belangstelling van de literatuur.21.Daarin is ook aandacht besteed aan de verhouding tussen het recht van collectieve actie en de vrijheid van vestiging onder (thans) het VWEU.22.Het ECSR heeft zich in zijn rapportages kritisch over het Nederlandse stakingsrecht uitgelaten, in het bijzonder over de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde ultimum-remediumtoets:
‘The Committee concludes that the situation in the Netherlands is not in conformity with Article 6§4 of the Charter on the grounds that a Dutch judge may determine whether recourse to a strike is premature leading to a impingement on the very substance of the right to strike as this allows the judge to exercise one of the trade unions’ prerogatives, that of deciding whether and when a strike is necessary’.23.
In de onderhavige zaak heeft het hof weliswaar een ultimum-remediumtoets toegepast bij de beoordeling of de besmetverklaring onder het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH valt, maar wordt in cassatie niet geklaagd over de toelaatbaarheid onder het ESH van de toepassing van deze toets door de rechter. In nr. 27 van de schriftelijke toelichting van FNV en HZC wordt deze toets wel genoemd als onderdeel van de spelregeltoetsing in de rechtspraak van de Hoge Raad, maar noch in het middel noch in de schriftelijke toelichting wordt als uitgangspunt genomen dat het hof deze toets onjuist of onterecht heeft toegepast bij de beoordeling van de vraag of de ‘besmetverklaring’ van de Evgenia valt binnen het bereik van art. 6 aanhef en onder 4 ESH. De door FNV en HZC als ‘principieel’ geformuleerde cassatieklacht heeft slechts betrekking op de vraag of secundaire collectieve acties, zoals een besmetverklaring, in beginsel vallen onder art. 6 aanhef en onder 4 ESH. Zoals aangegeven, heeft het hof daarover geen breed rechtsoordeel geveld, maar beslist dat de besmetverklaring in dit geval niet proportioneel was ten opzichte van het beschermde belang van FNV en HZC en om die reden niet kan worden aangemerkt als een collectieve actie in de zin van art. 6 aanhef en onder 4 ESH in het belangengeschil met Rietlanden.
2.15
Op grond van het voorafgaande meen ik dat FNV en HZC belang missen bij onderdeel 2. Het hof heeft in rov. 4.12 van het bestreden arrest slechts ten overvloede een hypothetische stelling geformuleerd om te illustreren dat ook bij een andere juridische benadering van het geschil de uitkomst in hoger beroep dezelfde zou zijn. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.16
Onderdeel 3 betoogt dat indien de onderdelen 1 en 2 slagen de beslissing van het hof inzake de proceskostenveroordeling in rov. 5 niet in stand kan blijven. Het onderdeel bouwt op de voorgaande onderdelen voort en deelt in hun lot.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2014
Zie rov. 2.1 t/m 2.5 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2012 en rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2013.
In het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2012 ook aangeduid als VZC.
ECLI:NL:GHARL:2013:4669, JAR 2013/211, m.nt. E.M. Hoogeveen.
Zie HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, m.nt. PAS (NS/FNV), zie ook HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0030, NJ 1987/226, m.nt. PAS (Hoogovens).
Art. 31 in de oorspronkelijke versie van het ESH.
Definitie van Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/537. Zie ook voor een overzicht van opvattingen: M.G. Rood, Naar een stakingswet?, 1978, p. 13 e.v.
Zie L. Tilstra, Grenzen aan het stakingsrecht, diss. RUG 1994, Serie recht en praktijk, deel 73, p. 108.
Zie HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, m.nt. PAS (NS/FNV); vgl. S.F. Sagel, Staken tegen de AOW-plannen; het mocht toch!, TRA 2010/68.
Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/544; Laura De Meyer, Proportioneel stakingsrecht?, 2012, p. 33-34.
Zie rov. 3.3 van het reeds vermelde NS-arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1986.
Zie HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292, m.nt. TK (Douwe Egberts).
Zie HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG1487, JAR 1997/70 (VSN), rov. 4.3.
Zie rov. 4.4 van het vermelde arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1997(VSN).
Zie Laura De Meijer, a.w., p. 27; L. Tilstra, a.w., p. 187. Ik wijs in dit verband nog op de brief van 19 december 2013 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Rechtsstaat en Rechtsorde, 29 279, nr. 183) waarin mededeling wordt gedaan van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (Advies W03.13.0414/II/Vo) over de reikwijdte, de mate van juridische binding en de gevolgen voor de toetsing door rechter van een door het ECSR ten aanzien van Nederland genomen voorlopige maatregel. Volgens de Afdeling hebben definitieve bevindingen van het ECSR geen bindend karakter ten opzichte van de verdragspartijen maar zijn deze bevindingen wel gezaghebbend.
Zie ook rov. 4.4 van het bestreden arrest, waarin is overwogen dat Enerco thans geen spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft, omdat niet aannemelijk is dat sprake is van een concrete dreiging voor de bedrijfsvoering van Enerco wegens collectieve acties.
In het bijzonder wordt onder nr. 51 e.v. van de s.t. gewezen op een uitspraak van het Bundesarbeitsgericht van 19 juni 2007, 1 AZR 396/06.
Vgl. ook S.F. Sagel, Staken tegen AOW-plannen; het mocht toch!, TRA 2010/68, die over het ultimum-remediumbeginsel opmerkt: ‘Anders gezegd: ook bij stakingen tegen overheidsbeleid mag bij de huidige stand van de rechtspraak niet zomaar worden gestaakt, maar zullen in beginsel eerst andere, minder ingrijpende methodes van beïnvloeding moeten worden ingezet’.
Zie bijv. P.F. van der Heijden, Internationaal stakingsrecht onder spanning, NJB 2013/25, p. 1492; P.F. van der Heijden, Uitbreiding van handhavingsmechanismen fundamentele arbeidsrechten. Is meer ook beter?, NJB 2014/12, p. 622; S. Philipsen en J.C. de Wit, Het Spoorwegstakingsarrest: achterhaald of actueel?, TvCR 2014/1, p. 4; Laura De Meyer, a.w., p. 99 e.v.; A.W. Haverkort en I. Witte, Ontwikkeling van het stakingsrecht na kritiek ECSR, Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2013/3, p. 114 e.v.
Zie P.F. van der Heijden, EU-stakingsrecht, NJB 2008, p. 276; S. Prechal en S.A. de Vries, Viking/Laval en de grondslagen van het internetmarktrecht, SEW 2008/188.
Zie Conclusions XVII-1 – Netherlands (Kingdom in Europe) and Aruba, 2004; Haverkort en Witte, a.w., p. 115.
Beroepschrift 22‑08‑2013
]Beiden bijv. GGK]
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de tweeëntwintigste augustus] tweeduizenddertien, op verzoek van
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV Bondgenoten, gevestigd te Utrecht (‘FNV’); en
- 2.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vakvereniging Het Zwarte Corps, gevestigd te Nieuwegein (‘HZC’),
(samen ook: ‘Eiseressen tot cassatie’), die te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr S.F. Sagel, (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door Eiseressen tot cassatie tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
Heb Ik, Hendrikus Joannes Leopold Oomes, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Eindhoven, woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan de Marconilaan 8A:
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Enerco B.V., (‘Enerco’), gevestigd te Buchten, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van haar advocaat Mr F.A.M. Knüppe, kantoor houdende aan de Velperweg 1 te 6824 BZ Arnhem, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mevr. Veldman, aldaar werkzaam,]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat Eiseressen tot cassatie in cassatieberoep komen van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem onder zaaknummer 200.117.134 gewezen arrest tussen Eiseressen tot cassatie als geïntimeerden en Enerco als appellante, dat is uitgesproken op 2 juli 2013.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Enerco
GEDAGVAARD:
om op vrijdag twintig september tweeduizenddertien (20-09-2013) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van Enerco bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop Enerco in cassatie het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat Enerco ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop zij in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien Enerco in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) Verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van Enerco om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens Eiseressen tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende;
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
FNV en HZC zijn in 2012 verwikkeld geraakt in een belangenconflict met de onderneming Rietlanden Terminals B.V. (‘Rietlanden’) te Amsterdam, Rietlanden is een onderneming die zich bezig houdt met op- en overslag van droge bulk. Het belangenconflict tussen Rietlanden enerzijds en FNV en HZC anderzijds zag erop dat laatstgenoemden met Rietlanden een (ondernemings)cao wilden afsluiten; Rietlanden weigerde evenwel om überhaupt over een cao te onderhandelen. Als gevolg hiervan — en om Rietlanden te bewegen alsnog cao-onderhandelingen aan te gaan — hebben op initiatief van FNV en HZC in september en oktober 2012 collectieve acties bij Rietlanden plaatsgevonden. Naar in cassatie moet worden aangenomen — Eiseressen tot cassatie hebben zulks immers bij Memorie van Antwoord onder 5.8 gesteld en het Hof heeft de juistheid van die feiten in zijn arrest in het midden gelaten — hebben vanaf 24 september 2012 werkonderbrekingen plaatsgevonden, aanvankelijk voor 2 uur, nadien veriengd tot 4 uur. Uiteindelijk is op 9 oktober 2012 een integrale staking voor onbepaalde tijd uitgebroken. Het is, zoals het Hof in rov. 4.7 van het bestreden arrest op zich terecht heeft overwogen, in deze procedure tussen partijen niet in geschil dat deze primaire acties, gericht en zich kerend tegen Rietlanden, vallen onder de reikwijdte — en daarmee de bescherming — van art. 6 lid 4 ESH.
2.
FNV en HZC hebben in het kader van de onder 1. bedoelde acties op enig moment ook de loswerkzaamheden (van schepen) die bij Rietlanden zouden plaatsvinden ‘besmet verklaard’, hetgeen inhield dat de leden van FNV en HZC bij andere stuwadoors- en overslagbedrijven werden opgeroepen om de laad- en loswerkzaamheden die bij Rietlanden zouden worden verricht, niet over te nemen. Onder deze besmetverklaring vielen onder meer — maar niet bij uitsluiting — loswerkzaamheden met betrekking tot het zeeschip de Evgenia (‘de Evgenia’), aan boord waarvan zich een lading steenkool bevond, bestemd voor Enerco. Dat schip werd door de besmetverklaring maar deels gelost.
3.
In de kern genomen is in deze procedure tussen partijen in geschil of FNV en HZC met de onder 2. bedoelde actievorm — het als besmet bestempelen van laad en loswerkzaamheden die bij Rietlanden zouden worden verricht — onrechtmatig hebben gehandeld legens Enerco. Enerco heeft in deze procedure, samengevat, gevorderd dat FNV en HZC zal worden verboden om de ‘litigieuze’ lichter- en loswerkzaamheden — dat wil (vermoedelijk) zeggen: de loswerkzaamheden ten aanzien van de Evgenia — alsmede toekomstige lichter- en loswerkzaamheden ten behoeve van het bedrijf van Enerco als besmet te (blijven) aanmerken en die werkzaamheden te verhinderen en om FNV en HZC in het bijzonder te verbieden om mededelingen te doen waardoor de indruk zou kunnen ontstaan dat andere stuwadoors dan Rietlanden die werkzaamheden worden geacht niet te verrichten. Voorts is een gebod geëist om, kort gezegd, publiekelijk bekend te maken dat de besmetverklaring is opgeheven.
4.
De vorderingen van Enerco zijn door de Rechtbank Utrecht bij vonnis in kort geding van 18 oktober 2012 in eerste aanleg integraal afgewezen. De Voorzieningenrechter heeft de acties waartoe FNV en HZC hebben opgeroepen beschouwd als zijnde ‘gedekt’ door art. 6 lid 4 ESH en de gevolgen die Enerco van die acties, waaronder de besmetverklaring, ondervindt, bezien als ‘een aantasting van de rechten en vrijheden van anderen’ als bedoeld in art. G ESH. Voor een verbod van de acties wegens schade bij derden zoals Enerco is, zo heeft de Voorzieningenrechter vervolgens overwogen, evenwel pas plaats als aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van disproportionele schade bij die derden. Weliswaar heeft Enerco gesteld dat zij haar faillissement tegemoet gaat door de acties en binnenkort 100 personeelsleden zou moeten ontstaan, maar concrete gegevens zijn — zo nog steeds de Voorzieningenrechter — niet overgelegd. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing werd voor een verbod van de acties geen plaats geacht.
5.
In zijn te dezen bestreden arrest heeft het Hof het in prima gewezen vonnis vernietigd, de vorderingen van Enerco afgewezen — omdat het vereiste spoedeisend belang bij toewijzing inmiddels was komen te ontbreken —, maar FNV en HZC wel veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. De kosten van het hoger beroep heeft het Hof gecompenseerd.
6.
Daartoe heeft het Hof, in de rov.'en 4.7 en 4.8, allereerst beslist dat de door FNV en HZC uitgeroepen besmetverklaring van voor Rietlanden bestemd werk niet valt onder de reikwijdte van art. 6 lid 4 ESH. Het Hof heeft in dit verband als volgt overwogen:
‘4.7
Op grond van artikel 6 aanhef en onder 4 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) is een collectieve actie, waaronder ook een staking, toegestaan wanneer sprake is van een belangengeschil tussen werkgevers en werknemers, de collectieve actie wordt ingezet nadat andere, minder vergaande middelen om het beoogde doel te bereiken redelijkerwijs als uitgeput moeten worden beschouwd en niet gehandeld wordt in strijd met eerder gemaakte afspraken in cao's. Tussen partijen is niet in geschil dat de staking bij Rietlanden viel onder de bescherming van dit artikel. Met Enerco is het hof echter van oordeel dat de oproep van FNV Bondgenoten en HZC aan alle leden bij andere stuwadoors- en overslagbedrijven in Nederland (en mogelijk ook daarbuiten) om de Evgenia, het schip van Enerco, niet te lossen, niet kan worden gezien als een onder artikel 6 ESH geoorloofde ‘besmetverklaring’ van de in (de uitoefening van) de bestaakte onderneming te verrichten werkzaamheden. Deze besmetverklaring was veel ruimer want zij betrof Immers ook werkzaamheden in (de uitoefening van) derden-ondernemingen. De besmetverklaring voor zover deze zag op werkzaamheden in (de uitoefening van) andere ondernemingen dan Rietlanden, kon naar het oordeel van het hof dan ook niet op de voet van artikel 6 aanhef en onder 4 ESH worden aangemerkt als een collectieve actie in het belangengeschil met Rietlanden.
4.8
De besmetverklaring door FNV Bondgenoten en HZC van het lossen van de Evgenia valt daarmee naar het voorlopig oordeel van het hof buiten het bestek van artikel 6 ESH, en is daarmee in beginsel onrechtmatig jegens Enerco.’
Onderdeel 1
7.
De beslissing van het Hof in de rov.'en 4.7 en 4.8 dat de door FNV en HZC afgekondigde besmetverklaring van voor Rietlanden bestemd werk niet is ‘gedekt’ door het in art. 6 lid 4 ESH verankerde grondrecht voor zover die besmetverklaring ook werkzaamheden in (de uitoefening van) derden-ondernemingen betrof, is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
Primair
8.
Anders dan het Hof blijkens rov. 4.7 kennelijk heeft gemeend, vallen ook ‘secundaire’ collectieve acties, die
- (i)
beogen steun te bieden aan een (evident) door art. 6 lid 4 ESH gedekte ‘primaire’ collectieve actie die zich zowel richt als keert tegen de werkgever in een andere onderneming, maar die
- (ii)
plaatsvinden binnen en zich dus keren tegen (de werkzaamheden van) derden-ondernemingen terwijl deze acties niet tegen die derden-ondernemingen gericht zijn, zonder meer onder de reikwijdte van art. 6 lid 4 ESH.
Zulke secundaire acties moeten immers ook worden aangemerkt als acties ter verdediging van het recht op collectief onderhandelen over arbeidsvoorwaarden die van zulk onderhandelen het onderwerp plegen of behoren te zijn waarmee zij reeds door art. 6 lid 4 ESH gedekt zijn. Zij dienen immers ter verdediging van het recht op collectief onderhandelen van de werknemers die betrokken zijn bij het (primaire) belangen geschil, zodat dus niet gezegd kan worden dat de secundaire acties resultaten beogen die ‘duidelijk geheel buiten het terrein van collectief onderhandelen vallen’. Pas wanneer sprake is van collectieve acties die zulke duidelijk geheel buiten het terrein van collectief onderhandelen vallende resultaten beogen, vallen die acties blijkens HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688 (rov.'en 3.4 en 3.6) en HR 7 november 1986, NJ 1987, NJ 1987, 226 (rov. 3.4) buiten het bereik van art. 6 lid 4 ESH. Het Hof heeft dat alles miskend met zijn onder 7. weergegeven beslissing en is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Subsidiair
9.
Zo het er al niet, in lijn met het hiervoor onder 8. gestelde, voor gehouden moet worden dat secundaire acties zoals daar met (i) en (ii) aangeduid, per definitie vallen onder de reikwijdte van het in art. 6 lid 4 ESH bepaalde, zal — mede in aanmerking genomen zowel
- (a)
de gezaghebbende opvattingen van het Europese Comité voor Sociale Rechten, voorheen: het Comité van Deskundigen, dat toeziet op de naleving van het ESH als
- (b)
de stand van het collectieve actierecht in vrijwel alle andere landen die deel uitmaken van de Europese Unie — op dit punt in elk geval hebben te gelden dat zulke secundaire acties in beginsel vallen binnen de reikwijdte van art. 6 lid 4 ESH, tenzij die acties in redelijkheid geen enkele invloed kunnen hebben op de beslechting van het belangengeschil ter ondersteuning waarvan zij zijn uitgeroepen.
Daarbij zal dan voorts hebben te gelden dat de rechter terughoudendheid zal hebben te betrachten bij het oordeel dat een secundaire actie de hier bedoelde invloed op het belangengeschil waartegen de primaire collectieve actie zich richt en keert, in het geheel niet zal hebben. Dit volgt niet alleen hieruit dat het gaat om de uitoefening van een grondrecht, maar hangt ook samen met de omstandigheid dat de vraag of een secundaire actie van invloed kan zijn op het belangengeschil, geredelijk kan afhangen van verschillen in waardering van de omstandigheden en van taxaties omtrent de met dat middel te bereiken resultaten, terwijl de situatie veelal meebrengt dat de beslissing of het middel van collectieve actie moet worden toegepast en in welke vorm, dan wel nog andere mogelijkheden bestaan, in korte tijd moet worden genomen. Daarbij komt dat ook het grondrecht op vrijheid van vakvereniging en het grondrecht op vrije collectieve onderhandeling indiceren dat een vakbond een ruime mate van beleidsvrijheid moet worden gegund bij de beoordeling of een bepaalde secundaire actie die zich keert tegen een andere werkgever dan de werkgever waartegen die actie is gericht, een middel is dat van invloed kan zijn op de beslechting van het belangengeschil met de laatstgenoemde werkgever (waartegen de primaire collectieve actie zich zowel richt als keert).
Zijdelings zij daarbij aangetekend dat het feit dat secundaire acties als hiervoor onder 8. met (i) en (ii) aangeduid, gedekt zijn door art. 6 lid 4 ESH vanzelfsprekend onverlet dat zulke acties onder omstandigheden toch ontoelaatbaar geacht kunnen worden omdat zij een te ver gaande inbreuk maken op de rechten van derden en overige zwaarwegende belangen die art. G ESH beoogt te beschermen, waarbij de werkgevers tegen wie de secundaire acties zich keren — maar tegen wie die acties niet gericht zijn — onder omstandigheden eveneens als derde in de zin van art. G kunnen worden aangemerkt en wel omdat zij niet rechtstreeks bij machte zijn om door de eisen van de werknemers in het kader van het (primaire) belangengeschil in te willigen, verdere schade aan hun eigen bedrijfsvoering en/of hun klanten te voorkomen.
10.
Met zijn beslissing dat de door FNV en HZC uitgeroepen besmetverklaring niet gedekt wordt door art. 6 lid 4 ESH voor zover daarmee werd opgeroepen om werkzaamheden in (de uitoefening van) derden-ondernemingen te staken, heeft het Hof — ook Indien moet worden uitgegaan van de onder 9. weergegeven, subsidiaire uitleg van de reikwijdte van art. 6 lid 4 ESH — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beslissing van het Hof in de rov.'en 4.7 en 4.8 dat de door FNV en HZC afgekondigde besmetverklaring van voor Rietlanden bestemd werk niet is ‘gedekt’ door het in art. 6 lid 4 ESH verankerde grondrecht voor zover die besmetverklaring werkzaamheden in (de uitoefening van) derden-ondernemingen betrof, is rechtens onjuist, voor zover het Hof daarmee heeft miskend dat zodanige secundaire acties in beginsel wel gedekt zijn door art. 6 lid 4 ESH. Indien het Hof dat uitgangspunt niet zou hebben miskend, heeft het Hof in elk geval onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval — met de in dit verband vereiste terughoudendheid getoetst — sprake is van een situatie waarin de uitgeroepen secundaire acties (in de vorm van een besmetverklaring van voor Rietlanden bestemd werk) in redelijkheid geen enkele invloed kunnen hebben op de beslechting van het belangengeschil ter ondersteuning waarvan zij zijn uitgeroepen, zodat zij om die reden buiten de reikwijdte van art. 6 lid 4 ESH vallen.
Onderdeel 2
11.
in rov. 4.12 heeft het Hof, ten overvloede, overwogen dat een staking, wanneer deze wordt gedekt door art. 6 lid 4 ESH, in beginsel ondanks de met haar beoogde en op de koop toe genomen schadelijke gevolgen voor werkgever en derden in beginsel moet worden geduld als rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling verankerde grondrecht. Dat is, zo vervolgt het Hof, evenwel anders als de staking, gelet op de zorgvuldigheid die krachtens art. 6:162 BW in het maatschappelijk verkeer in acht moet worden genomen ten aanzien van de persoon en goederen van anderen, in zodanige mate inbreuk maakt op de in artikel G ESH aangewezen rechten van derden of algemene belangen dat beperkingen, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk zijn. Onbeperkte uitoefening van het grondrecht is dan jegens allen die daarvan schade ondervinden onrechtmatig, ook jegens de werkgever. Of dat het geval is, is — zo overweegt het Hof vervolgens onder verwijzing naar HR 21 maart 1997, NJ 1997, 437 — een vraag van proportionaliteit, die slechte kan worden beslist door (met inachtneming van alle in het debat van partijen betrokken, voor het gegeven geval kenmerkende omstandigheden in onderling verband en samenhang) de bij de uitoefening van het grondrecht betrokken belangen af te wegen tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt. Deze algemene beschouwingen van het Hof worden in cassatie niet bestreden. In de laatste volzin van rov. 4.12 heeft het Hof vervolgens als volgt overwogen:
‘Zelfs indien de onderhavige collectieve actie zou vallen onder artikel 6 aanhef en onder 4 ESH en derhalve zou moeten worden getoetst aan artikel G ESH, zou die toetsing negatief uitvallen voor FNV Bondgenoten en HZC op grond van het onder 4.9 tot en met 4.11 overwogene.’
12.
In de bedoelde rov.'en 4.9 tot en met 4.11 heeft het Hof overwogen als volgt:
‘4.9
FNV Bondgenoten en HZC hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die een rechtvaardiging kunnen opleveren voor dit handelen. Het is in het onderhavige geval niet aannemelijk geworden dat een (rechtmatig) doel van FNV Bondgenoten en HZC werd gediend in het kader van de staking bij Rietlanden, met het besmet verklaren van het voor Enerco lossen van de Evgenia, ook als dit zou plaatsvinden bij en in de uitoefening van een ander stuwadoorsbedrijf. Zonder nadere toelichting, die niet, althans onvoldoende is gegeven, valt niet in te zien op welke wijze afbreuk zou worden gedaan aan het stakingsdoel, met name de onderhandelingspositie van de bonden ten opzichte van Rietlanden, wanneer de loswerkzaamheden voor Enerco door een ander (mogelijk concurrerend) bedrijf konden worden verricht. FNV Bondgenoten en HZC hebben in dit verband slechts opgemerkt dat zij tot deze oproep zijn overgegaan omdat het ‘anders wel heel makkelijk is voor de bestaakte werkgever het werk op een andere plaats toch te laten uitvoeren’ en dat een staking dan geen zin heeft. De bonden hebben echter nagelaten deze stelling middels een feitelijke onderbouwing toe te lichten, laat staan aannemelijk te maken. Zonder die toelichting valt voorshands niet in te zien dat bij gebreke van een besmetverklaring van de loswerkzaamheden op de Evgenia, het voor Rietlanden heel makkelijk zou zijn geweest ondanks de staking in haar bedrijf haar verplichtingen jegens Enerco toch na te komen, door het werk op een andere plaats te laten uitvoeren. Het werk zou immers zonder de litigieuze besmetverklaring weliswaar voor Enerco door derden-bedrijven (naar valt aan te nemen: concurrenten van Rietlanden) kunnen worden uitgevoerd, maar niet door Rietlanden.
4.10
Aannemelijk is dat Enerco, zoals zij voldoende onderbouwd heeft gesteld, als gevolg van de besmetverklaring van het lossen van de Evgenia aanzienlijke en in de tijd toenemende schade leed als gevolg van de onmogelijkheid voor haar om de Evgenia, en mogelijk ook andere schepen, waar dan ook in Nederland te doen lossen.
4.11
Nu niet aannemelijk is dat de litigieuze besmetverklaring heeft bijgedragen aan het stakingsdoel van de FNV Bondgenoten en HZC, terwijl deze besmetverklaring voor Enerco aanzienlijke en oplopende schade veroorzaakte, moet het ‘besmet verklaren’ van het lossen van de Evgenia door alle leden van FNV Bondgenoten en HZC, ook bij en in de uitoefening van andere (stuwadoors)bedrijven, in de gegeven omstandigheden als onrechtmatig jegens Enerco worden aangemerkt’
De ten overvloede genomen beslissing van het Hof in de laatste volzin van rov. 4.12 dat Indien de secundaire acties waartoe FNV Bondgenoten en HZC opriepen — te weten de besmetverklaring als hiervoor onder 2. beschreven — wèl zijn gedekt door art 6 lid 4 ESH, een proportionaliteitstoets tussen de bij de uitoefening van het grondrecht betrokken belangen enerzijds en de belangen waarop door die uitoefening inbreuk wordt gemaakt anderzijds gelet op het in de rov.'en 4.9 tot en met 4.11 gerelateerde leidt tot de conclusie dat die acties desondanks onrechtmatig zijn, is om de hierna onder (A) tot en met (C) te bespreken redenen rechtens onjuist, dan wel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
(A)
13.
In de eerste plaats heeft het Hof met zijn verwijzing in rov. 4.12 naar zijn overwegingen in rov. 4.9 miskend dat wanneer collectieve acties worden gedekt door art, 6 lid 4 ESH — waarvan het Hof in rov. 4.12 dus veronderstellenderwijs is uitgegaan —, het niet aan de in rechte betrokken vakbonden die tot die acties hebben opgeroepen en/of deze acties organiseren is om te stellen — en bij betwisting te bewijzen of althans aannemelijk te maken — dat die collectieve acties, gelet op de zorgvuldigheid die krachtens art. 6:162 BW in het maatschappelijk verkeer in acht moet worden genomen ten aanzien van de persoon en de goederen van anderen, niet in zodanige mate inbreuk maken op de in het eerste lid van art. G ESH aangewezen rechten van derden of algemene belangen dat beperkingen, maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn, maar dat dan veeleer op de partij die in rechte een verbod nastreeft van zulke acties de verplichting rust om te stellen en bij betwisting te bewijzen, althans (in kort geding) aannemelijk te maken, dat zo een beperking wel dringend noodzakelijk is (vgl. Hof Den Haag 2 september 2008, JAR 2008/257). Het Hof heeft dat miskend, nu hij — blijkens rov. 4.9 — in het kader van de beantwoording van de vraag of een beperking van het in dit geval door art. 6 lid 4 ESH geborgde collectieve actierecht langs de hiervoor beschreven band, te weten op grond van onevenredige schade van derden, vereist is, de stelplicht en bewijslast in zoverre bij FNV en HZC heeft gelegd dat op hen de verplichting rustte om aannemelijk te maken dat bij gebreke van een besmetverklaring het voor Rietlanden heel eenvoudig zou zijn geweest om ondanks de staking in haar bedrijf haar verplichtingen jegens Enerco toch na te komen, door het werk op een andere plaats te laten uitvoeren. Anders gezegd: het Hof is ervan uitgegaan dat op FNV en HZC de verplichting rustte om, in het kader van de hiervoor bedoelde toetsing of een beperking van de door art. 6 lid 4 ESH gedekte collectieve acties dringend noodzakelijk was ter bescherming van zwaarwegende belangen van buiten het belangengeschil staande derden, te stellen en aannemelijk te maken dat zij een zwaarwegend belang hadden bij de door hen uitgeroepen acties. Die benadering is rechtens onjuist omdat, ervan uitgaande dat de door FNV en HZC uitgeroepen secundaire acties gedekt waren onder art. 6 lid 4 ESH, het Hof er juist in beginsel vanuit had moeten gaan dat de voor de betrokken vakbonden en hun (eden bij de uitoefening van dat grondrecht betrokken belangen zwaarwegend waren, zodat het niet aan de vakbonden was om dat stellen, laat staan daarvan bewijs bij te brengen.
(B)
14.
Voor zover de beslissing van het Hof in de laatste volzin van rov. 4.12 berust op zijn overweging in rov. 4.10 dat aannemelijk is dat Enerco ‘aanzienlijke en in de tijd toenemende schade leed’ als gevolg van de onmogelijkheid voor haar om de Evgenia — en mogelijk ook andere schepen — waar dan ook in Nederland te doen lossen, getuigt die beslissing eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is die beslissing onvoldoende gemotiveerd. Door op grond van niet meer dan de vaststelling dat aannemelijk is dat sprake was van ‘aanzienlijke en in de tijd toenemende schade’ bij Enerco te beslissen dat daarmee sprake was van zodanige schade dat de door FNV en HZC uitgeroepen en door art. 6 lid 4 ESH gedekte secundaire acties bestaande in een besmetverklaring van voor Rietlanden bestemde schepen, jegens Enerco onrechtmatig was, heeft het Hof klaarblijkelijk een onjuiste, want te lichte maatstaf gehanteerd bij de beoordeling of schade die buiten een collectieve actie staande derden zoals Enerco door die actie lijden, een beperking van het collectieve actierecht kan wettigen. Een beperking van het door artikel 6 lid 4 ESH bestreken recht om collectieve actie te voeren wegens door derden ten gevolge van die acties geleden schade, is het licht van art. G ESH slechts dan toelaatbaar wanneer sprake is van zodanige omvangrijke en onevenredige schade bij die derden dat een beperking van de uitoefening van het recht maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is. Het enkele feit dat ten gevolge van door art. 6 lid 4 ESH gedekte acties bij één derde ‘aanzienlijke en in de tijd toenemende schade’ wordt geleden is, anders dan het Hof klaarblijkelijk, maar ten onrechte, heeft aangenomen, (in zichzelf) onvoldoende om een beperking van het recht om die collectieve acties te voeren te wettigen. Zulks in de eerste plaats omdat het feit dat een collectieve actie gedekt is door art. 6 lid 4 ESH betekent dat de daardoor veroorzaakte schade, ook als deze aanzienlijk is, in beginsel geduld moet worden als het gevolg van een rechtmatige uitoefening van het stakingsrecht. Het mogen veroorzaken van schade vormt immers de kern van het grondrecht om collectieve actie te voeren. Daarbij past de rechter in de tweede plaats eens te meer terughoudendheid bij het aannemen dat zich de hiervoor genoemde ‘dringende noodzaak’ voordoet omdat, gezien de strekking van art. 6 lid 4 ESH — te weten het scheppen of handhaven van evenwicht in de machtsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers — een vakbond niet te spoedig wegens schade bij derden het recht behoort te worden ontzegd om gebruik te maken van het recht op collectieve actie, juist omdat daardoor het voornoemde, door art. 6 lid 4 ESH beoogde, evenwicht wordt verstoord. Voor het oordeel dat het door art. 6 lid 4 ESH gegeven recht beperkt mag worden wegens de schade die derden door de uitoefening daarvan lijden, is in het licht van art. G ESH slechts in exceptionele gevallen plaats (vide ook de gezaghebbende Conclusions van het Europese Comité voor Sociale Rechten, XIII-1, p. 158). Het Hof heeft dat alles miskend door op grond van da enkele vaststelling dat sprake is van ‘aanzienlijke en in de tijd toenemende schade’ bij Enerco te beslissen dat sprake is van zodanige schade bij buiten het belangengeschil staande derden dat de door FNV en HZC georganiseerde secundaire acties onrechtmatig waren.
15.
Voor zover het Hof in rov. 4.10, gelezen in samenhang met rov. 4.12, laatste volzin, niet op de hiervoor onder 13. weergegeven gronden zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn beslissing in rov. 4.10 ‘dat aannemelijk is dat Enerco, zoals zij voldoende onderbouwd heeft gesteld, als gevolg van de besmetverklaring van het lossen van de Evgenia aanzienlijke en in de tijd toenemende schade leed’ onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt ook voor de vaststelling van het Hof in rov. 4.1 dat sprake was van ‘aanzienlijke kosten en schade’ bij Enerco. Zulks omdat het arrest van het Hof geen begin van inzicht biedt in
- (i)
de omvang van de schade en kosten bij Enerco waarvan het Hof is uitgegaan, laat staan in
- (ii)
de gevolgen die daarvan voor (het voortbestaan van) Enerco te duchten waren.
Noch in absoluut opzicht, noch in relatief opzicht heeft het Hof dus ook maar enigszins toegelicht waarom en in welk opzicht sprake is van ‘aanzienlijke’ schade en kosten. Zodanige nadere motivering mocht, ook in een kort geding procedure als de onderhavige, wel van het Hof verwacht worden. Zulks in de eerste plaats omdat de beslissing van het Hof in rov. 4.10 dat van ‘aanzienlijke en in de tijd toenemende schade’ sprake was, grotendeels dragend is voor het eindoordeel van het Hof als vervat in de laatste volzin van rov. 4.12 dat moet worden gekomen tot een ingrijpende beperking van het verdragsrechtelijk verankerde grondrecht om collectieve actie te voeren. Zulks in de tweede plaats omdat van de zijde van FNV en HZC in hoger beroep uitvoerig en gemotiveerd was betwist dat sprake was van aanzienlijke schade zijdens Enerco (vide Memorie van Antwoord onder 5.10, 5.12, 6.1.10, 6.4.3; alsmede — zeer uitvoerig — de pleitnota in hoger beroep, hoofdstukken 5, 6, 7 en 9).
(C)
16.
Tot slot is de beslissing van het Hof in rov. 4.12, laatste volzin, dat op grond van de overwegingen als vervat in de rov.'en 4.9 tot en met 4.11 geoordeeld moet worden dat, ook als de secundaire collectieve actie in de vorm van het besmet verklaren van voor Rietlanden bestemd werk, wèl is gedekt door art. 6 lid 4 ESH, die collectieve actie niet rechtmatig is gelet op een afweging van enerzijds de belangen die door die actie gediend worden en anderzijds de belangen — van Enerco — waarop zij inbreuk maakt, rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof bij die afweging een drietal belangrijke argumenten die FNV en HZC in het kader van die proportionaliteitstoets naar voren hebben gebracht, geheel onbesproken heeft gelaten.
17.
In de eerste plaats hebben FNV en HZC erop gewezen — vide pleitnota in appel onder 6.4 — dat een beperking van het recht op collectieve actie ten gevolge van de door Enerco door die acties geleden schade niet in de rede lag omdat het hier financiële schade betrof die Enerco, zo die schade werd geleden, eenvoudig op haar contractspartij Rietlanden zou kunnen verhalen.
18.
In de tweede plaats hebben FNV en HZC er uitvoerig gemotiveerd onderbouwd op gewezen dat Enerco haar schade had kunnen voorkomen, omdat zij ten tijde van het begin van de acties, waarvan Enerco toen reeds weet had, met de Evgenia — die toen nog op zee was — had kunnen uitwijken ofwel naar een andere haven — waartoe zij contractueel de bevoegdheid had — ofwel naar een andere, aanpalende losplaats van een andere stuwadoor in de Amsterdamse haven (zie pleitnota in appel onder 8.1 en 8.2).
19.
Voorts hebben FNV en HZC in appel — zie pleitnota onder 8.3 — gesteld dat ter zitting in eerste aanleg een akkoord was bereikt tussen Enerco enerzijds en FNV en HZC anderzijds om de Evgenia alsnog (geheel) te lossen, welk akkoord door Rietlanden werd gedwarsboomd omdat zij haar kranen niet ter beschikking wilde stellen aan haar stakende personeel voor het lossen van de Evgenia. Omdat een akkoord over het lossen van de Evgenia tevens impliceerde dat niet langer sprake was van een besmetverklaring van dàt schip, had Enerco ook een andere stuwadoor kunnen benaderen om de Evgenia verder te lossen. Die mogelijkheid tot het beperken van haar schade heeft Enerco niet benut.
20.
Indien de beslissing van het Hof in rov. 4.12, laatste volzin, gelezen in samenhang met de rov.'en 4.9 tot en met 4.11 zo moet worden begrepen dat het Hof niet op de hiervoor onder 16., 17. en 18. aangeduide stellingen heeft gerespondeerd, omdat hij van mening is dat die stellingen geen gewicht in de schaal kunnen leggen in de beoordeling of de door FNV en HZC uitgeroepen en door art. 6 lid 4 ESH gedekte besmetverklaring, gelet op de gevolgen die Enerco daarvan ondervond onrechtmatig was, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks omdat die stellingen in die afweging wei degelijk van gewicht zijn. De mogelijkheden van een door een collectieve actie getroffen derde om zijn daardoor geleden schade te voorkomen, verhalen of te beperken behoren vanzelfsprekend een belangrijke rol te spelen in de afweging of die schade een inbreuk op het grondrecht om collectieve actie te voeren wettigt. De argumenten voor een beperking van het door art. 6 lid 4 ESH gegarandeerde grondrecht wegens door een derde ten gevolge van een collectieve actie geleden schade klemmen in beduidend minder sterke mate wanneer die schade door die derde verhaald, voorkomen of beperkt kan worden, dan wanneer daarvan geen sprake is. Heeft het Hof zulte niet miskend, dan heeft hij zijn beslissing als vervat in rov. 4.12, laatste volzin, onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd door ter onderbouwing van die beslissing slechts te verwijzen naar het in de rov.'en 4.9 tot en met 4.11 gerelateerde en door in het kader van die beslissing niet op de hiervoor onder 16., 17. en 18. samengevatte zwaarwichtige argumenten zijdens FNV en HZC te responderen. Dat laatste geldt des te sterker omdat in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke grondslag moet worden uitgegaan van de juistheid van de hiervoor onder 16., 17. en 18. Beschreven stellingen zijdens FNV en HZC, nu het Hof de juistheid van die feitelijke stellingen in zijn bestreden arrest onbesproken heeft gelaten.
Onderdeel 3
21.
In rov. 5 heeft het Hof beslist dat, nu de grieven slagen maar de vorderingen in hoger beroep bij gebrek aan spoedeisend belang toch moeten worden afgewezen, FNV en HZC zullen worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg, terwijl de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd. Deze beslissing inzake de kosten bouwt voort op de door de (klachten van de) onderdelen 1 en 2 bestreden beslissingen en getuigt derhalve eveneens op de in die onderdelen weergegeven gronden van een onjuiste rechtsopvatting, althans is op grond van het in die onderdelen gestelde onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Op grond van dit middel:
vorderen Eiseressen tot cassatie dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn: [€ 92,02 (incl. Btw)]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[(t.k.f.)] Gerechtsdeurwaarder