In de schriftuur wordt er van uit gegaan dat cassatieberoep in dit geval niet openstaat o.g.v. art. 410a lid 7 Sv. Volgens deze bepaling is echter slechts cassatieberoep uitgesloten tegen het vonnis waarop de beschikking van de voorzitter betrekking heeft en dus niet tegen de beschikking van de voorzitter zelf.
HR, 31-03-2009, nr. 08/01312 B
ECLI:NL:HR:2009:BG6595
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-03-2009
- Zaaknummer
08/01312 B
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
BG6595
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG6595, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6595
ECLI:NL:PHR:2009:BG6595, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6595
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑05‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010, 338 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 31‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep beschikkingen. Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Nu in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke beroep in cassatie openstaat tegen een beschikking a.b.i. art. 410a.4 Sv van de voorzitter van een gerechtshof om een ingesteld h.b. buiten behandeling te laten, kan verdachte in het ingestelde beroep niet worden ontvangen (HR LJN BG4411).
31 maart 2009
Strafkamer
nr.08/01312 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking als bedoeld in art. 410a, vierde lid Sv, van de Voorzitter van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 2007, nummer 22/005121-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de voorzitter van een gerechtshof om een ingesteld hoger beroep buiten behandeling te laten, als bedoeld in art. 410a, vierde lid Sv.
2.2. Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Nu in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke beroep in cassatie openstaat tegen een beschikking als bedoeld in art. 410a, vierde lid, Sv van de voorzitter van een gerechtshof om een ingesteld hoger beroep buiten behandeling te laten, kan de verdachte in het ingestelde beroep niet worden ontvangen (vgl. Kamerstukken I, 2005-2006, 30 320, C, p. 7, en HR 23 december 2008, LJN BG4411).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2009.
Conclusie 09‑12‑2008
Mr. Fokkens
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster = verdachte]
1.
Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking ex art. 410a lid 4 Sv van de voorzitter van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 19 november 2007, waarbij de voorzitter heeft bevolen dat het hoger beroep — door de verzoekster ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht waarbij zij werd veroordeeld tot een geldboete van € 200,- wegens het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel — buiten behandeling wordt gelaten.
2.
Tegen een dergelijke beschikking staat geen beroep in cassatie open (zie art. 445 Sv en de Memorie van Toelichting bij de Wet stroomlijnen hoger beroep, TK 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 231.). Mr. Jebbink, advocaat te Amsterdam, geeft in de door hem ingediende schriftuur echter een uitgebreide, aan de middelen voorafgaande, beschouwing die er op neer komt dat het cassatieberoep in dit geval wel ontvankelijk is.
3.
In deze beschouwing betoogt mr. Jebbink dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in deze zaak zal moeten worden doorbroken omdat fundamentele rechtsbeginselen niet zijn nageleefd. Volgens hem zijn in de verlofprocedure de artikelen 14 lid 5 IVBPR2. en 6 lid 1EVRM geschonden nu in eerste aanleg is volstaan met een mondeling vonnis en geen proces-verbaal van de terechtzitting is opgemaakt. Daardoor was het niet mogelijk in de verlofprocedure een ‘full review’ van de veroordeling en strafoplegging in eerste aanleg te doen plaatsvinden, zoals op grond van de genoemde verdragsbepalingen vereist zou zijn.
4.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen houdt onder meer in dat de regeling van rechtsmiddelen tegen rechterlijke beslissingen in het Wetboek van Strafvordering als uitputtend moet worden beschouwd (zie o.m. J.B.H.M. Simmelink, Kanttekeningen bij het ‘gesloten stelsel van rechtsmiddelen’ in: Systeem in Ontwikkeling, Liber amicorum G. Knigge, Nijmegen 2005, p. 463). In de schriftuur wordt betoogd dat deze regel niet absoluut is en dat uit de (civiele) rechtspraak en literatuur blijkt dat er ruimte is voor uitzonderingen.
5.
De vraag die voorafgaand aan een eventuele bespreking van de middelen moet worden beantwoord, is of er ruimte is voor de in de schriftuur bepleite doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
6.
De in dit verband van belang zijnde bepalingen uit het WvSv luiden als volgt:
- —Art. 365a lid 2:
‘Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.’
- —Art. 410a:
- ‘1.
Ingeval hoger beroep openstaat en is ingesteld tegen een vonnis betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum — of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum — van € 500, wordt het ingestelde hoger beroep slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien zulks naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist.
- 2.
De behandeling ter terechtzitting van een ingesteld hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, is in ieder geval in het belang van een goede rechtsbedeling vereist indien de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De vorige zin is niet van toepassing indien sprake is van een betekening op de voet van artikel 257f, eerste lid, laatste volzin.
- 3.
Indien de voorzitter op grond van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het verkorte vonnis of de aantekening van het vonnis, oordeelt dat in het belang van een goede rechtsbedeling behandeling in hoger beroep vereist is, beveelt deze dat de zaak op de voet van artikel 412 in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.
- 4.
In het andere geval beslist de voorzitter bij een met redenen omklede beschikking dat het hoger beroep buiten behandeling wordt gelaten. Deze beschikking geldt als een beslissing op het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 557, eerste lid.
- 5.
Indien de verdachte ingevolge artikel 408a in de zaak is opgeroepen om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen geldt de oproeping als ingetrokken door de in het vierde lid bedoelde beschikking.
- 6.
Een beschikking als bedoeld in het derde en vierde lid wordt aan de verdachte betekend.
- 7.
In het geval, bedoeld in het vierde lid, staat tegen het vonnis waarop de beschikking van de voorzitter betrekking heeft, geen beroep in cassatie open.’
7.
In het civiele recht geldt dat een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien de klacht inhoudt dat de desbetreffende wettelijke regeling door de rechter in de vorige instantie ten onrechte is toegepast, met verzuim van essentiële vormen is toegepast (het moet dan gaan om schending van zo fundamentele beginselen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken) of ten onrechte buiten toepassing is gelaten (zie o.m. HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242, HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414, HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243, HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 798, HR 26 januari 2001, NJ 2001, 177 en H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer 2003, p. 299 e.v.). Er is wel bepleit deze jurisprudentie ook toe te passen in het strafrecht (zie G.J.M. Corstens, Onrechtmatige strafrechtspraak, in: Met hoofd en hart, opstellen aangeboden aan prof. Mr. J.C.M. Leijten, Zwolle 1991, p. 208).
8.
De civiele aanpak is tot nu toe niet door de strafkamer overgenomen (zie hierover ook mijn ambtgenoten Machielse in zijn conclusie voor het arrest van 14 juni 2005, LJN: AT7031 en Jörg in zijn conclusie voor HR 19 november 2002, LJN: AE9076). Daarbij moet worden aangetekend dat er een verschil is tussen de zaken die tot nu toe aan de Hoge Raad in strafzaken zijn voorgelegd en de civiele zaken waarin het rechtsmiddelenverbod werd doorbroken. De aanleiding om tot de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in civiele zaken over te gaan is steeds te vinden in de wijze waarop de rechter tot zijn beslissing is gekomen. In strafzaken werd tot nu toe het ontbreken van een rechtsmiddel tegen een bepaald soort beslissingen aan de Hoge Raad voorgelegd en niet de vraag of de gang van zaken in een concrete zaak aanleiding kon geven het rechtsmiddelenverbod te doorbreken. Ook hier berust de stelling dat beroep in cassatie wel mogelijk moet zijn op bezwaren tegen de wettelijke regeling als zodanig. Die zou in strijd zijn met art. 14 lid 5 IVBPR.
9.
In een aantal zaken heeft de strafkamer expliciet aangegeven dat het openstellen van rechtsmiddelen valt buiten de rechtsvormende taak van de rechter en aan de wetgever moet worden overgelaten. Zo overwoog de Hoge Raad in een zaak waarin beroep in cassatie was ingesteld tegen een beschikking terwijl daartegen voor de verdachte geen cassatie openstond als volgt (zie HR 8 juli 1994, NJ 1995, 30):
‘4.2.1.
In de namens R. ingediende schriftuur ligt de stelling besloten dat het bepaalde in de art. 445 en 446 Sv in onderling verband en samenhang in strijd is met art. 6 EVRM, waar deze verdragsbepaling aan de verdachte waarborgen geeft voor een eerlijk proces, hetgeen onder meer inhoudt dat aan de verdachte en aan het openbaar ministerie gelijke mogelijkheden moeten open staan met betrekking tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beschikking als die waartegen het cassatieberoep is ingesteld.
4.2.2.
Het Wetboek van Strafvordering kent velerlei beschikkingen. Deze hebben betrekking op onderwerpen van onderling verschillende aard. Bij de vraag tegen welke beschikkingen al dan niet hoger beroep en/of cassatie moet kunnen worden ingesteld door de verdachte en/of door het openbaar ministerie zijn verschillende keuzes denkbaar, waarbij uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard betrokken zijn en die moeten voldoen aan de eisen die aan een samenhangend stelsel kunnen worden gesteld. Daarvan uitgaande moet, daargelaten of er wat betreft de toepassing van de art. 445 en 446 Sv sprake is van strijd met art. 6 EVRM, worden aangenomen dat het openstellen voor de verdachte van hoger beroep en cassatie, als in de hiervoor bedoelde stelling bepleit, valt buiten de rechtsvormende taak van de rechter en aan de wetgever moet worden overgelaten.’3.
10.
Voorts heeft de Hoge Raad in zaken waarin een beroep werd gedaan op art. 14 lid 5 IVBPR, overwogen dat deze bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift inhoudt, waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent (zie HR 18 februari 1986, NJ 1987, 62 (ook met betrekking tot art. 6 EVRM) en HR 6 januari 1998, NJ 1998, 644).
11.
In de schriftuur wordt verder nog betoogd dat de Hoge Raad in HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 en HR 18 maart 2005, NJ 2005, 201 een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken heeft aanvaard. Ook dit zijn uitspraken van de civiele kamer. Zij hebben betrekking op de vraag in hoeverre de executie van een vrijheidsstraf kan worden geschorst respectievelijk de Staat gehouden kan zijn een schadevergoeding te betalen wegens onrechtmatige rechtspraak, indien blijkens een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de beslissing tot stand is gekomen met schending van art. 6 EVRM. Deze jurisprudentie is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er binnen het strafvorderlijk stelsel een rechtsmiddel kan worden toegelaten wanneer de wet dit uitsluit. Zie over dit onderscheid Corstens, Onrechtmatige strafrechtspraak, in: Met hoofd en hart, opstellen aangeboden aan prof. Mr. J.C.M. Leijten, Zwolle 1991, p. 208–209.
12.
Uit de jurisprudentie van de strafkamer kan niet anders worden afgeleid dan dat hij geen ruimte ziet voor het maken van een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen als in de schriftuur wordt bepleit. Verzoekster is niet-ontvankelijk in haar beroep en derhalve behoeven de middelen geen bespreking.
13.
Ik concludeer dat verzoekster niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2008
Art. 14 lid 5 IVBPR luidt: ‘Everyone conficted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law’.
In HR 30 januari 1996, NJ 1996, 288 heeft de Hoge Raad dit herhaald.
Beroepschrift 14‑05‑2008
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoekster], verzoekster tot cassatie van een haar betreffende beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 19 november 2007
Aan de middelen voorafgaande overweging met betrekking tot de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1.
Verzoekster is op 14 september 2007 door de politierechter wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel, gegeven op grond van art. 2 van de Politiewet veroordeeld tot een geldboete van EUR 200,-. Daardoor was sprake van een vonnis zoals bedoeld in artikel 410a wetboek van strafvordering. Verzoekster heeft op 27 september 2007 hoger beroep ingesteld; namens haar is op 8 oktober 2007 een schriftuur ingediend houdende grieven tegen de veroordeling. Deze kon niet worden gebaseerd op een schriftelijk en gemotiveerd vonnis, aangezien verzoekster noch diens raadsman hierover op 8 oktober 2007 (noch op enig andere datum daarna) beschikten. Bij beschikking van 19 november 2007 heeft het gerechtshof te Den Haag op basis van ‘de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het vonnis’ bepaald dat het belang van een goede rechtsbedeling niet vereist dat de zaak in hoger beroep dient te worden behandeld:
‘De voorzitter is van oordeel dat de bevelen in casu konden worden gegeven in het kader van de handhaving van de openbare orde. De door de raadsman onder punt 3 t/m 6 van het schriftuur vermelde argumenten vinden naar het oordeel van de voorzitter geen steun in het recht. De voorzitter is ook overigens niet gebleken dat het belang van een goede rechtsbedeling vereist dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld. Op grond van het bovenstaande dient het hoger beroep buiten behandeling te worden gelaten.’
2.
Ofschoon art. 410 lid 7 Sv cassatieberoep tegen een dergelijke beschikking expliciet uitsluit is, verzoekster binnen veertien dagen nadat de beschikking haar werd uitgereikt, in cassatie gekomen. Op de navolgende gronden dient zij in cassatie te worden ontvangen. Daarbij wordt allereerst ingegaan op de opvatting, dat de Nederlandse wettelijke regeling inzake rechtsmiddelen een gesloten systeem vormt. Deze houdt in dat
‘een rechterlijke beslissing in het algemeen alleen door vernietiging door een hogere rechter haar kracht kan verliezen en een beslissing waartegen door de wet geen hogere voorziening is toegelaten daarom in het algemeen niet op grond van daaraan mogelijk klevende gebreken van formele of materiële aard als van onwaarde mag worden beschouwd.’
Vgl. HR 4 maart 1974, NJ 1975, 241 m.nt. ThWvV
3.
Met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen wordt onder meer getracht de daarin genomen beslissingen in principe definitief en bindend zijn; een structurele mogelijkheid om de juistheid van een strafvonnis ter discussie stellen zou de autoriteit van het strafrechtelijke gewijsde ondergraven.
Vgl.
- —
M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu, Het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken,
Tilburg 1992, pag. 8
- —
J.B.H.M. Simmelink, Kantekeningen bij ‘het gesloten stelsel van rechtsmiddelen,’ pag. 465
4.
Tevens komt bij de inrichting van het systeem van rechtsmiddelen de verhouding tussen wetgever en rechter naar voren: het openstellen van een rechtsgang wordt algemeen gezien als een rechtspolitieke afweging van verschillende factoren, waarbij keuzen gemaakt moeten worden aangaande de aard en inrichting van de procedure, de competentie van de rechter, etc. Volgens Simmelink gaat het daarbij tevens om afwegingen tussen de te bieden waarborgen en de aard en ernst van het in het geding zijnde strafbare feit:
‘Tot samenhangende keuzes en afwegingen over deze kwesties is de in individuele gevallen oordelende rechter doorgaans niet in staat.’
Vgl. J.B.H.M. Simmelink, a.w., pag. 465
5.
Het gesloten systeem van rechtsmiddelen zit evenwel niet potdicht. Dat blijkt op de eerste plaats uit de ruimte die de Uw Raad en de literatuur laten in de definiëring van het systeem (zie bijvoorbeeld hierboven onder 2: ‘in het algemeen’).
6.
Explicieter nog blijkt dit uit bijvoorbeeld HR 3 december 1971, NJ 1972, 137, m.nt. G.J.S., een civiele zaak, waarin Uw Raad — na de overweging dat het aanvechten in een tweede procedure door de in het ongelijk gestelde partij met de stelling dat de rechter bij het geven van de beslissing in de eerste zaak niet de vereiste zorgvuldigheid zou hebben betracht, onverenigbaar is met de regeling van de rechtsmiddelen in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de daarbij door de wetgever gemaakte keuzes — oordeelde dat dit slechts anders is ‘indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan.’
7.
Doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in civiele zaken doet zich volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad voor terzake bepaalde typen beschikkingen (zoals ontbinding van een arbeidsovereenkomst of toewijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor), waarbij de wet krachtens een bepaald wetsartikel geen hogere voorziening toelaat, onder meer indien erover wordt geklaagd dat het artikel ten onrechte of met verzuim van essentiële vormen c.q. schending van een fundamenteel rechtsbeginselen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten.
Vgl. o.m.
- —
HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 m.nt. WHH
- —
HR 30 maart 2001, NJ 2001, 303 m.nt. PAS
- —
HR 26 januari 2001, NJ 2001, 177
8.
Uw Raad heeft na een veroordeling door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Kostovski en Van Mechelen een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken aanvaard omdat
‘een uitspraak van het Europese Hof, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom (noopt) dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 eerste zin EVRM.’
Vgl.
- —
HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 m.nt. ThWvV
- —
HR 18 maart 2005, NJ 2005, 201, m.nt. EAA
9.
Ook inbreuken op andere garanties dan art. 6 EVRM of van een van de daarbij behorende protocollen, kunnen een aantasting van de kracht van gewijsde van een onherroepelijke strafrechtelijke beslissing rechtvaardigen. Dat blijkt reeds uit memorie van toelichting bij het voorstel tot Wijziging van het wetboek van strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens:
‘Er is evenwel geen objectieve reden om de onderhavige voorziening tot artikel 6 EVRM te beperken; er is daarom voor gekozen het EVRM en de bijbehorende protocollen te vermelden.’
Vgl. TK 2000–2001, 27 726, nr. 3, pag. 12
10.
Simmelink constateert over het strafrechtelijke systeem wat voorzichtig: ‘Op de regel dat beslissingen gelden, zolang zij niet door een hogere rechter zijn vernietigd, lijken uitzonderingen denkbaar. […] Binnen dit stelsel kan de ruimte om op grond van ‘gebreken van formele of materiële aard’ een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen te maken niet groot zijn.’ Die voorzichtigheid is niet verwonderlijk: doorbreking van rechtsmiddelen in het strafrecht is amper aan de orde doordat rechtsmiddelen breed zijn (althans: waren) toebedeeld. Een grondslag daarvoor is mogelijk art. 14 lid 5 IVBPR (waarop hieronder nog uitgebreid wordt ingaan), dat juist voor strafrechtelijke veroordelingen een recht op een hogere voorziening garandeert. Pas sinds kort brokkelt het systeem van rechtsmiddelen in strafzaken (enigszins) af, vide onder meer art. 404 lid 2 Sv en art. 410a Sv. Onder verwijzing naar de conclusie van AG Van Dorst voor HR 6 juli 1999, NJ 1999, 800, m.nt. JdH stelt Simmelink voorts: ‘Wil een uitzondering aangenomen kunnen worden, dan zal het geval toch tamelijk exceptioneel moeten zijn; ‘schrijnend genoeg om te kunnen dwingen tot rechterlijk ingrijpen in de geldende regeling ter waarborging van het rechtvaardigheidsgehalte van het geldende rechtssysteem,’’ terwijl Van Kempen de opvatting huldigt dat, wanneer de rechter tot doorbreking van de geslotenheid van een rechtsmiddelenstelsel komt, dat aangeeft dat het stelsel volgens de rechter serieus tekortschiet.
Vgl.
- —
J.B.H.M. Simmelink, a.w., pag. 466–467
- —
P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, Nijmegen 2003, pag. 302–303
11.
Uit het bovenstaande volgt reeds dat een behandeling van verzoeksters zaak in cassatie, ondanks het bepaalde in art. 410a lid 7 Sv (voorzichtig geformuleerd) in beginsel mogelijk is. Daadwerkelijke doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zal echter pas aan de orde zijn indien vaststaat dat in haar zaak fundamentele rechtsbeginselen niet zijn nageleefd. Dat nu is het geval, doordat in de ‘verlofprocedure’ artikel 14 lid 5 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke vrijheden (IVBPR) is geschonden. Dit luidt: ‘Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law.’ Voorts is art. 6 lid 1 EVRM, het recht op een fair hearing, geschonden.
12.
Art. 14 lid 5 IVBPR gaat volgens de uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité niet zo ver, dat daarmee een recht op een volledig nieuwe behandeling wordt gegarandeerd. De woorden ‘according to law’ in deze bepaling, die naar het nationale recht verwijzen, betekenen dat het de verdragsstaat niet vrij staat al dan niet voor een appelinstantie te zorgen en moeten volgens het Mensenrechtencomité worden begrepen als de modaliteiten volgens welke de beoordeling door de appelinstantie moet worden uitgevoerd. Die modaliteiten mogen bestaan uit een verlofregeling.
Vgl. o.m.:
- —
Lovell v. Australia, 24 maart 2004, communication 920/2000
- —
Lumley v. Jamaica, 31 maart 1999, communication 662/1995
- —
Salgar de Montejo v. Colombia 24 maart 1982, communication 064/197
- —
García Sánchez and González Clares v. Spain, 31 oktober 2006, communication 1332/2004
13.
De verdragsstaat is daarentegen niet vrij in de inrichting van een appelinstantie, derhalve evenmin van een verlofinstantie. Twee nadere eisen die het Mensenrechtencomité stelt, dienen in het licht van de beoordeling van de zaak van verzoekster te worden belicht: ten eerste de wijze waarop de hoger beroepsrechter de appelaanvraag behoort te beoordelen, en ten tweede de documenten waarop de veroordeelde recht behoort te hebben om effectief van zijn appelrecht gebruik te kunnen maken.
14.
Volgens het Mensenrechtencomité is de verdragsstaat verplicht ervoor zorg te dragen dat de veroordeling en strafoplegging in hoger beroep substantieel wordt beoordeeld, zowel op basis van de toereikendheid van het bewijs als op basis van het recht. In het general comment nr. 32 [90] van 27 juli 2007 wordt dit als volgt naar voren gebracht:
‘The right to have one's conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. […].A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. […].However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a ‘hearing’, […].as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.
[…].’
15.
In de zaak Lumley v. Jamaica overwoog het Mensenrechtencomité:
‘While on the basis of article 14, paragraph 5, every convicted person has the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law, a system not allowing for automatic right to appeal may still be in conformity with article 14, paragraph 5, as long as the examination of an application for leave to appeal entails a full review, that is, both on the basis of the evidence and of the law, of the conviction and sentence and as long as the procedure allows for due consideration of the nature of the case.’
Vgl.
- —
Lumley v. Jamaica 31 maart 1999, communication 662/1995
- —
ook: Lovell v. Australia, 24 maart 2004, communication 920/2000 en Rogerson v. Australia, 3 april 2002, communication 662/1995
16.
Verscheidene malen oordeelde het Mensenrechtencomité het van belang dat het oordeel van de beroepsrechter blijk gaf van een nauwgezette en grondige, dan wel gedetailleerde beschouwing van de door de eerste rechter gemaakte waardering van het bewijs.
Vgl.:
- —
Carvallo Villar v. Spain, 28 oktober 2005, communication 1059/2002
- —
Jesús Herrera Sousa v. Spain, 27 maart 2006, communication 1094/2002
- —
Mario Conde Conde v. Spain, 31 oktober 2006, communication 1325/2004
17.
In Laureano Oubiña Piñeiro v. Spain werd daarbij relevant bevonden dat de beroepsrechter in zijn uitspraak gedetailleerd had verduidelijkt waarom het bewijs, zoals gebruikt in eerste aanleg, voldoende was:
‘(T)he Supreme Court did, as transpires from the text of the judgment, deal extensively with issues of facts, examined closely the National Court's assessment of the evidence, and explained in considerable detail why it considered that the evidence against the author was sufficient to outweigh the presumption of innocence. […]…’
Vgl.
- —
Laureano Oubiña Piñeiro v. Spain, 25 juli 2006, communication 1387/2005
- —
ook: Luis Cuartero Casado v. Spain, 25 juli 2005, communication 1399/2005
18.
Ook een uitdrukkelijk kenbaar gemaakt onderzoek naar de stellingen van de verdachte is relevant. In de zaak Rafael Pérez Escolar v. Spain werd overwogen dat de uitspraak van de beroepsrechter blijk gaf van het gedetailleerd in ogenschouw nemen van de stellingen van de veroordeelde:
‘It is clear from the judgement that the Supreme Court looked at the author's allegations in great detail and considered the evidence submitted in the trial and referred to by the author in his appeal, and found that there was sufficient incriminating evidence to rule out errors in weighing the evidence and set aside the presumption of innocence in the author's case. […]…’
19.
Aldus ook: Victor Villamón Ventura v. Spain:
‘(T)he Committee finds that the judgement makes clear that the Supreme Court considered each of the author's arguments very carefully […].’
Vgl.
- —
Rafael Pérez Escolar v. Spain, 28 maart 2006, communication 1156/2003
- —
Victor Villamón Ventura v. Spain, 31 oktober 2006, communication 1305/2004
- —
ook: Luis Bertelli Gálvez v. Spain, 25 juli 2005, communication 1389/2005
20.
Indien derhalve een herwaardering van de omstandigheden, die de eerste rechter tot een veroordeling brachten, achterwege blijft in hoger beroep, wordt niet voldaan aan art. 14 lid 5 IVBPR. Zie bijv. Joseph Semey v. Spain:
‘The Committee takes note of the author's arguments regarding a possible violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant in that the Supreme Court did not re-evaluate the circumstances which led the Provincial Court to convict him. The Committee also notes that, according to the State party, the Supreme Court did review the sentencing court's weighing-up of the evidence. Despite the State party's position to the effect that the evidence was re-evaluated in the context of the judicial review, and on the basis of the information and papers which the Committee has received, the Committee reiterates its Views expressed in the Cesáreo Gómez Vázquez case and considers that the review was incomplete for the purposes of article 14, paragraph 5, of the Covenant. The Committee, acting under article 5, paragraph 4, of the Optional Protocol to the International Covenant on Civil and Political Rights, is of the view that the facts as found by the Committee reveal a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant in respect of Joseph Semey.’
Vgl. Joseph Semey v. Spain, 30 juli 2003 communication 986/2001
21.
Een tweede belangrijke eis, die het Mensenrechtencomité in zijn uitleg van art. 14 lid 5 IVBPR aan de appelinstantie stelt, is het recht dat de veroordeelde heeft op een behoorlijk gemotiveerde, schriftelijke uitspraak van (ten minste) de veroordelende instantie, maar ook op andere documenten, waaronder een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. Paragraaf 49 van General Comment nr. 32 [90] van 27 juli 2007 bepaalt in dit verband:
‘The right to have one's conviction reviewed can only be exercised effectively if the convicted person is entitled to have access to a duly reasoned, written judgement of the trial court, and, at least in the court of first appeal where domestic law provides for several instances of appeal, [104. Communications No. 903/1999, Van Hulst v. Netherlands, para. 6.4; No. 709/1996, Bailey v. Jamaica, para. 7.2; No. 663/1995, Morrison v. Jamaica, para. 8.5.] also to other documents, such as trial transcripts, necessary to enjoy the effective exercise of the right to appeal. [105. Communication No. 662/1995, Lumley v. Jamaica, para. 7.5.].’
22.
Genoemde documenten zijn voor de effectuering van het recht op een beoordeling door een hogere instantie noodzakelijk, aldus het Mensenrechtencomité. Zo werd in Lumley v. Jamaica overwogen:
‘With regard to the availability of the trial transcript, the Committee recalls that under article 14, paragraph 5 of the Covenant, the State party should provide the convicted person with access to the judgements and documents necessary to enjoy the effective exercise of the right to appeal. […]. In the present case, since the transcript was not made available to the author the Committee finds that the facts before it disclose a violation of article 14, paragraph 5.’
23.
En in Raphael Henry v. Jamaica:
‘Moreover, in order to enjoy the effective use of this right [art. 14 lid 5 IVBPR, WHJ], the convicted person is entitled to have, within a reasonable time, access to written judgments, duly reasoned, for all instances of appeal.’
Vgl.
- —
Lumley v. Jamaica, 31 maart 1999, communication 662/1995
- —
Raphael Henry v. Jamaica, 1 november 1991, communication 230/1987
- —
ook: Van Hulst v. Netherlands, 1 november 2004, communication 903/2000
24.
In slechts één zaak, Everton Bailey v. Jamaica, nam het Mensenrechtencomité genoegen met de verstrekking van rechtbankaantekeningen van de mondelinge uitspraak in plaats van een schriftelijk vonnis. Dat werd nadrukkelijk onwenselijk geacht, doch (in dat geval) toereikend. Verder werd een klacht in de zaak Ruiz Agudo tegen Spanje over het niet ter beschikking stellen van verbatim verslagen van de zitting door het Mensenrechtencomité gepasseerd, omdat de klager niet had onderbouwd waarom hij daardoor benadeeld werd. De klager in kwestie beschikte echter wel over de ‘samenvattingen, opgemaakt door de griffier.’ Deze twee uitspraken markeren dus de ondergrens van het recht in verband met art. 14 lid 5 IVBPR op documenten.
Vgl.
- —
Everton Bailey v. Jamaica, 21 juli 1999, communication 709/1996
- —
Ruiz Agudo v. Spain, 31 oktober 2002, communication 864/1999
25.
In verband met een procedure tot verlof voor hoger beroep kan ook uit de rechtspraak van het EHRM het belang worden afgeleid dat de verlofrechter over onder meer een proces-verbaal van de zitting moet beschikken, aldus de overwegingen in de zaak Monnell and Morris tegen het Verenigd Koninkrijk:
‘in accordance with the usual procedure, when considering Mr. Monnell's and Mr. Morris' applications, both the single judge and the full Court of Appeal had before them all the relevant papers, including the grounds of appeal, a transcript of the trial and, for Mr. Monnell, the social enquiry and psychiatric reports prepared on him.’
26.
Volgens de uitspraak in die zaken was voorts een bewijsmotivering beschikbaar voor de verlofrechter. Ten aanzien van Monnell werd vastgesteld:
‘You were convicted by the jury upon ample evidence after a full and correct summing up by the judge.’
Vgl. EHRM 2 maart 1987, appl. nos. 9562/81 en 9818/82
27.
In geval van verzoekster volstond de rechter met een zogenoemd verkort vonnis, dat op grond van de wet niet wordt aangevuld met bewijsmiddelen of een opgave van bewijsmiddelen en waarin volgens de wet het opmaken van een proces-verbaal van de zitting achterwege blijft. Zie de in verband met de invoering van het verlofstelsel gewijzigde artt. 365a en 378 Sv, aldmede art. 378a Sv.
28.
Waar eventueel de tekst van de wet de rechter nog enige discretionaire ruimte zou laten om nochtans zijn uitspraak te voorzien van een (bewijs)motivering en een proces-verbaal van de zitting uit te werken, laat de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 410a Sv er geen misverstand over bestaan dat dit niet de bedoeling is. Daaraan ligt kostenbesparing ten grondslag, aldus de regering, bij monde van de minister van justitie (m.v.t., TK 2005–2006, 30 320, nr. 3, pag. 46 en 47):
‘De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 365a, tweede lid, artikel 378, tweede lid, en 395, tweede lid, Sv hangen samen met de regeling van de toelating van hoger beroep in lichte strafzaken […]. Indien de uitwerking van de verkorte vonnissen of, in geval van een mondeling vonnis van de politierechter of de kantonrechter, van het proces-verbaal van de terechtzitting zou moeten plaatsvinden zou het voordeel in besparing van kosten van de toelatingsprocedure in belangrijke mate verdampen. In deze categorie van lichte strafzaken kan de voorzitter van het gerechtshof zich op grond van de stukken in het licht van de opgegeven redenen voor het instellen van hoger beroep en het summiere vonnis een voldoende oordeel vormen of een nieuwe beoordeling in het belang van de goede rechtsbedeling vereist is.’
29.
De kritiek van de NOvA, dat de verlofrechter over onvoldoende materiaal beschikt om te kunnen oordelen of een behandeling in hoger beroep voortvloeit uit het vereiste van een goede rechtsbedeling, werd als volgt van tafel geveegd (m.v.t., pag. 43):
‘Tijd en middelen die beschikbaar gemaakt worden voor de rechtspleging moeten zo effectief mogelijk worden ingezet. Dat leidt tot keuzes die beperkingen kunnen inhouden ten opzichte van wat bij onbeperkte tijd en middelen voor wenselijk gehouden kan worden.’
30.
In de totstandkomingsgeschiedienis van art. 410a Sv is in zowel de Tweede als Eerste Kamer de verdragsgarantie van art. 14 lid 5 IVBPR ter sprake gekomen. De enige instantie die zich daarin gefundeerd bekommerde over de vraag of het voorgestelde verlofstelsel wel door de verdragsrechtelijke beugel kon, is de Raad van State, die echter vervolgens met inhoudsloze retoriek van repliek werd voorzien. In de memorie van toelichting stelde de regering zich op het volgende standpunt (pag. 17 en 18):
‘Naar algemeen wordt aangenomen, staat artikel 14, vijfde lid, IVBPR er niet aan in de weg dat op het recht op hoger beroep een uitzondering wordt gemaakt voor bagatelzaken. In artikel 2 van het zevende protocol bij het EVRM, dat voor Nederland evenwel niet van kracht is, is een overeenkomstige bepaling als in artikel 14, vijfde lid, IVBPR neergelegd. […] Ook volgens deze regel is berechting in één instantie in bagatelzaken toelaatbaar.’
31.
Naar aanleiding van de kritiek van de NVvR, die 'in principiële zin het verlofstelsel een inbreuk acht op het recht op een behandeling in twee instanties, werd nog eens kort en krachtig herhaald (m.v.t., pag. 40):
‘Zoals hiervoor is opgemerkt geldt terzake van strafzaken met een gering belang geen onverkort recht op een behandeling in twee instanties. Dat recht vloeit ook niet voort uit de mensenrechtenverdragen of de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.’
32.
De regering liet geheel in het midden wie zoal aanneemt, zoals zij stelde, dat artikel 14, vijfde lid, IVBPR er niet aan in de weg staat dat op het recht op hoger beroep een uitzondering wordt gemaakt voor bagatelzaken. De Raad van State merkte naar aanleiding van de memorie van toelichting op dat het bij het voorgestelde verlofstelsel om ernstige feiten kan gaan zoals mishandeling, het bezit van kinderporno en diefstal en adviseerde de regering de stelling, dat dergelijke zaken als louter bagatelzaken kunnen worden aangemerkt, te motiveren. Daarbij werd mede gewezen op de bijkomende effecten die een veroordeling voor de betrokkene kan hebben, en op het general comment van het VN-Mensenrechtencomité op artikel 14 IVBPR, dat stelt dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties niet alleen geldt voor de meest ernstige feiten (kamerstukken nr. 4, pag. 1 en 2). Voorts overwoog de Raad van State:
‘In de memorie van toelichting bij de wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties wordt gesteld dat over de verenigbaarheid van het Nederlandse stelsel van belastingrechtspraak met het IVBPR zelfs geen twijfel mag bestaan. De Raad meent dat in dit verband moet worden ingegaan op de vraag of het verlofstelsel zoals voorgesteld, met voldoende waarborgen is omkleed om als zodanig te kunnen dienen als tweede instantie in de zin van artikel 14, vijfde lid IVBPR, zodat met een dergelijk stelsel nog aan die verdragsverplichtingen is voldaan. Hierbij dient in te worden gegaan op vergelijkbare stelsels in andere lidstaten van de Raad van Europa. Gewezen zij in dit verband op het Explanatory Report bij het zevende protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorts mist de Raad een beschouwing van de regering waarin gemotiveerd wordt aangegeven dat alle zaken waarop het verlofstelsel van toepassing is, ook al gaat het daarbij om zaken waarin een boete van ten hoogste 500 euro is opgelegd, wegens ernstige bijkomende effecten die een veroordeling kan hebben, als louter bagatelzaken kunnen worden aangemerkt. De Raad adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan.’
33.
De minister stapte in zijn reactie evenwel over de eisen uit het general comment heen (kamerstukken nr. 4, pag. 2 en 3):
‘Daargelaten of deze uitleg in zijn algemeenheid in overeenstemming met de tekst van het artikel is, ben ik van mening dat het verlofstelsel zoals hier voorgesteld zeker voldoende waarborgen biedt om als tweede instantie in de zin van artikel 14, vijfde lid, IVBPR te dienen. De voorzitter van het gerechtshof wordt namelijk welbewust een ruim afwegingskader gelaten, dat zijn toetsing niet beperkt tot specifieke criteria of specifieke aspecten of onderdelen van het vonnis. Daarbij heeft hij alle stukken van het geding ter beschikking, daaronder begrepen, als de verdachte zijn wettelijke verplichting nakomt, een schriftuur met daarin een opgave van de redenen om hoger beroep in te stellen.’
34.
Waar aanvankelijk de stelling, dat bagatelzaken van een recht op twee instanties zijn uitgezonderd, het doorslaggevende — zelfs enige -argument was, oordeelde de minister de vraag wat bagatelzaken zijn vervolgens overbodig (TK 2005–2006, 30 320, nr. 4, pag. 3):
‘Nu het verlofstelsel naar mijn oordeel kan gelden als een voldoende hogere voorziening in de zin van artikel 14, vijfde lid, IVBPR, komt men aan de eerdergenoemde tweede vraag — -namelijk de vraag of alle zaken waarop het verlofstelsel van toepassing is, als bagatelzaken kunnen worden aangemerkt waarvoor een uitzondering op het recht op een hogere voorziening kan worden gemaakt — in feite niet toe. Niettemin acht ik het van belang op deze kwestie nader in te gaan. Ik ben het met de Raad eens dat niet alle zaken waarin een boete van niet meer dan • 500 is opgelegd, als bagatelzaken kunnen worden gekwalificeerd.’
35.
Uit door de minister gepresenteerde cijfers over 2004 blijkt dat de rechter volstond met hooguit EUR 500,- geldboete bij onder meer de volgende delicten: eenvoudige diefstal, vernieling, wederspannigheid en openlijke geweldpleging, maar ook ontucht, bezit van kinderporno en stalking. Deze zaken worden door hem uiteindelijk aangeduid als ‘een categorie zaken van beperkte omvang en relatief gering belang waarvoor een berechting in twee volledige feitelijke instanties geen vanzelfsprekendheid is.’ Menig lid van de samenleving (waaronder desbetreffende slachtoffers of verdachten) zal de wenkbrauwen fronsen bij die kwalificatie van de genoemde delicten, terwijl evenmin wordt ingegaan om welke redenen terzake deze delicten tot 500 euro geldboete werd opgelegd (die hoeven immers geenszins verband te houden met een ‘gering belang’).
36.
Bij de behandeling in de Eerste Kamer ontwijkt de minister opnieuw het geven van nadere motivering in het licht van de eisen van het general comment, en blijft in de discussie over toepasselijkheid van het verlofstelsel op (wat dan is gaan heten) ‘kleine zaken’ op de vlakte (EK 2005–2006, 30 320, C, pag. 6):
‘De vraag zou nog kunnen worden gesteld of de categorie zaken waarop het verlofstelsel van toepassing is […], als ‘kleine zaken’ zijn aan te merken. Ik benader de verdragsconformiteit van het verlofstelsel echter van een andere kant: het verlofstelsel als zodanig is een adequate tweede instantie in de zin van de verdragen. […] het verlofstelsel zoals hier voorgesteld [biedt] zeker voldoende waarborgen […] om als tweede instantie in de zin van artikel 14, vijfde lid, IVBPR te dienen.’
37.
Dat de verlofrechter, zoals de minister in de parlementaire behandeling heeft opgemerkt, bij zijn toetsing ‘alle stukken van het geding ter beschikking’ heeft, is op zichzelf genomen niet onjuist, echter daarmee wordt voorbij gegaan aan de nadere eisen die het Mensenrechtencomité aan de toereikendheid van stukken stelt. Dat voorts, volgens de minister, de voorzitter van het gerechtshof zich op grond van deze stukken in het licht van de opgegeven redenen voor het instellen van hoger beroep en het summiere vonnis een voldoende oordeel kan vormen over de vraag of een nieuwe beoordeling in het belang van de goede rechtsbedeling is vereist, blijkt evenzeer in flagrante strijd met de vaste benadering van het Mensenrechtencomité.
38.
Ook is dergelijke ontoereikendheid in strijd met de ratio van rechtsmiddelen, die volgens de analyse van De Hullu door de wetgever om de volgende drie redenen zijn gegeven:
- (1)
verdachte en OM moeten de keuzemogelijkheid hebben om in hun ogen onjuiste of onjuist tot stand gekomen beslissingen voor een nieuwe behandeling en beoordeling, waarbij ruimte bestaat voor nieuwe feiten en argumenten, aan een of meer rechterlijke instanties voor te leggen, waardoor de kans op een juiste en beter aanvaardbare einduitspraak wordt vergroot,
- (2)
voor een goede strafrechtspleging is het van belang dat er procedures bestaan die een uniforme wetsinterpretatie en -toepassing en controle op een juist verloop van de strafprocedures bevorderen, in welk kader het onder meer wenselijk is dat een overkoepelende rechterlijke instantie zich kan uitspreken,
- (3)
voor het aanzien en het gezag van de strafrechtspraak in de samenleving is het nodig dat er procedures bestaan, die de kans op juiste en voor partijen aanvaardbare beslissingen vergroten en die steeds de mogelijkheid bieden om aperte onjuistheden teniet te doen.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2005, pag. 718
39.
Zonder een proces-verbaal van de zitting en zonder een gemotiveerd vonnis inclusief een bewijsmotivering kan aan geen van deze uitgangspunten worden voldaan: er ontstaat geen toereikende mogelijkheid tot een nieuwe beoordeling, tot controle op een juist verloop van de procedure in eerste aanleg en tot het tenietdoen van aperte onjuistheden. Het is verontrustend dat de wetgever elementaire stukken aan de verdachte is gaan onthouden onder de noemer van ‘stroomlijning’, dat volgens Van Dale betekent: ontdoen van al het overtollige.
40.
Het lijkt wat overtollig om Uw Raad te illustreren hoe wezenlijk het is om te beschikken over een proces-verbaal van de zitting — door u immers aanvaard c.q. gehanteerd als kenbron bij uitstek van het ter zitting voorgevallene. Indien ter zitting van de politierechter een getuige of deskundige is gehoord kan de verlofrechter van diens verklaring niet kennisnemen omdat dat volgens de regering niet kostenbesparend is (overigens wordt in dezelfde memorie van toelichting opgemerkt dat in vergelijking met andere Europese landen in Nederland strafzaken tegen relatief weinig kosten worden afgehandeld). De verlofrechter kan dan dus hooguit afgaan op wat de verdachte in zijn schriftuur omtrent de inhoud van zo'n verklaring stelt — ja zelfs omtrent überhaupt het feit dat ter zitting een getuige of deskundige heeft verklaard. Een proces-verbaal van de zitting is voor een verlofrechter (derhalve) ook noodzakelijk om de stellingen te kunnen controleren die door of namens de verdachte in een appelschriftuur worden ingenomen. Tegen de achtergrond van de opmerking in de memorie van toelichting, dat de verlofrechter vanzelfsprekend verlof zal moeten geven voor een behandeling in hoger beroep indien hij aanwijzingen heeft dat sprake zou kunnen zijn van mogelijke schendingen van de rechten die voortvloeien op het recht op een eerlijke berechting ex art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR (memorie van toelichting, pag. 22–23), doet zich thans de troebele situatie voor dat wanneer de verdachte in zijn appelschriftuur enkel de stelling inneemt (op juiste gronden of niet, of wegens een onvolkomen perceptie) dat in zijn zaak deze rechten zijn geschonden, hem verlof niet zal worden geweigerd: bij gebreke van een proces-verbaal van de zitting ontbreken dan immers verdere aanwijzingen of aanwijzingen van het tegendeel. Of zal de verlofrechter in zo'n geval ter verifiëring even bellen met de rechter in eerste aanleg? In dat geval zakken we af naar het niveau van de diverse reeds genoemde zaken tegen onder meer Jamaica en overige landen waar de bananen welig tieren.
41.
Aan rechtspraak wordt de eis gesteld dat een beslissing gemotiveerd moet worden. ‘We offer justifications and reasons for the way we apply legal rules, and we are willing to entertain doubts about whether or not we are applying them correctly’, aldus Hershovitz. De motiveringsplicht vereist dat een rechter verantwoording aflegt over zijn handelen en dat hij kan beargumenteren waarom hij juist deze beslissing heeft genomen. Juist in de motivering onderscheidt legitieme rechtspraak zich van rechterlijke willekeur (lang geleden door Van Hall gekarakteriseerd als de ‘gevaarlijkste van alle dwingelandijen’). Volgens Corstens wordt het gezag van de rechterlijke macht ondermijnd indien motivering achterwege blijft: wie met macht is bekleed behoort aan te geven waarom hij ondanks verzet zijn macht gebruikt. Het elementaire motiveringsbeginsel wordt curieus genoeg in een ander onderdeel van de parlementaire geschiedenis van de wet stroomlijning hoger beroep — zij het wat lauwtjes — onderkend als ‘de maatschappelijke behoefte aan goed gemotiveerde rechterlijke beslissingen’ (TK, nr. 6, pag. 13).
Vgl.
- —
S. Hershovitz, Wittgenstein on Rules: The Phantom Menace, in: Oxford Journal of Legal Studies, 2002, pag. 619 – 640
- —
Van Hall geciteerd door A.Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding, Deventer 1998, pag.166
- —
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2005, pag. 622
- —
M.A. Loth, Rechterlijke samenwerking en rechtsvinding, in: C.P.M. Cleiren en G.K. Schoep (red.) Rechterlijke samenwerking, Deventer, 2001, pag. 114
42.
De wetgever heeft zich volstrekt onvoldoende gerealiseerd dat de verlofrechter in beginsel als hoogste instantie fungeert, hetgeen, juist in het licht van de motiveringseis de rechtspraak in ‘verlofzaken’ rechtsstatelijk onaanvaardbaar maakt. Daarbij is het wezenlijk dat een beschikking tot het weigeren van verlof niet kan doorgaan voor het zich verenigen met het vonnis in eerste aanleg, nu immers de verlofrechter de (bewijs)motivering van dat vonnis en een deel van de gronden op grondslag van welke dit tot stand moet komen (het onderzoek ter zitting, normaal gesproken weergegeven in een proces-verbaal) wordt onthouden. Dit leidt tot schijnrechtspraak en kan betekenen dat de beslissing van de verlofrechter tot stand komt met behulp van diens natte vinger, of op grond van diens persoonlijke en intuïtieve rechtvaardigheidsgevoel. Asser schaart dat in zijn oratie onder ‘het spook’ van de rechterlijke willekeur.
Vgl. W.D.H.Asser, Fair, redelijk en billijk — over deformalisering in het burgerlijk procesrecht, rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar op het vakgebied van het burgerlijk procesrecht aan de Universiteit Leiden, 3 november 2000
43.
In het licht van de motiveringseis en de beginselen die ten grondslag liggen aan het verlenen van rechtsmiddelen (waaronder de uitleg van art. 14 lid 5 IVBPR door het Mensenrechtencomité), blijkt de wettelijke regeling van het verlofstelsel innerlijk tegenstrijdig. Hoe kan immers de verlofrechter aan het vereiste van het geven van een met redenen omklede beschikking voldoen (art. 410a lid 4 Sv) indien de art. 365a, 378 en 378a Sv uitsluiten dat hem het daartoe benodigde materiaal wordt aangeleverd? Voorts heeft de verlofrechter bij gebreke van een gemotiveerd vonnis niets om zich tegen af te zetten, hetgeen minst genomen de kwaliteit van de appelrechtspraak niet ten goede komt.
vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2005, pag. 621
44.
Tegen deze achtergronden is het evident dat de toepassing van de artt. 365a, 378, 378a en 410a Sv in de zaak van verzoekster niet voldoet aan de verdragseisen. Ondanks de toegang die het wetboek van strafvordering verzoekster tot het gerechtshof als beroepsrechter c.q. verlofrechter gaf, is op grond van de wet geen behoorlijke gemotiveerde, schriftelijke uitspraak door de politierechter opgemaakt, evenmin een proces-verbaal van de zitting van de politierechter. Daardoor is zij niet in de gelegenheid gesteld om effectief gebruik te maken van haar recht om in beroep te gaan. In dit verband zij opgemerkt dat de politierechter de bewijsmotivering evenmin mondeling heeft gegeven of toegelicht, zoals politierechters dat vrijwel nimmer plegen te doen. Op de tweede plaats heeft in de zaak van verzoekster geen full review van de veroordeling en strafoplegging in eerste aanleg plaatsgevonden of kunnen plaatsvinden. Gezien deze omstandigheden zijn de artt. 14 IVBPR en 6 EVRM in de zaak van verzoekster geschonden.
45.
The proof of the pudding is hier in the eating: Uw Raad kan, indien u toekomt aan de beoordeling van de namens verzoekster voorgestelde middelen, ondervinden hoe marginaal en dus gebrekkig deze kunnen worden beoordeeld.
46.
Voorts zij opgemerkt dat de rechter-commissaris voorafgaand aan 19 november 2007, de datum waarop de verlofrechter beschikte, reeds had geoordeeld dat een viertal getuigen dienden te worden gehoord — op de voet van art. 411a Sv. Gegeven het kennelijke oordeel van de rechter-commissaris dat het horen van de getuigen noodzakelijk althans in het belang van de verdediging was, had de verlofrechter — die gezien de toepasselijkheid van de voorziening van art. 411a Sv ten aanzien van ‘verlofzaken’ tevens moeten motiveren waarom het onderzoek door de rechter-commissaris niet werd afgewacht. Deze omstandigheid constitueert een inbreuk op het recht op een fair hearing, aangezien bij verzoekster het legitieme vertrouwen werd gewekt dat nader onderzoek naar haar zaak werd verricht en zij niet vooraf door de verlofrechter is geïnformeerd over de datum van de te nemen verlofbeslissing.
47.
In de zaak Zvolsky and Zvolska overwoog het Europese Hof: ‘The Court observes that rules setting time-limits for bringing appeals must not be applied in a way which prevents litigants from using an available remedy.’ Enigszins vergelijkbaar is voorts de zaak Yavuz, waarin de betrokkene ter zitting in hoger beroep niet werd gehoord, doch wel enkele getuigen. Naderhand verzocht de betrokkene te worden gehoord, hetgeen werd geweigerd. Daarop oordeelde het EHRM:
‘The failure to hear the applicant before the IAP was in violation of Article 6 §§1 and 3 (c) of the Convention. Consequently, also Article 6 § 3 (d) has been breached as the applicant was excluded from examining witnesses. In conclusion, there has been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) and (d) of the Convention.’
Vgl.:
- —
EHRM 12 november 2002, appl. no. 46129/99, Zvolsky and Zvolska tegen Tsjechië
- —
EHRM 27 mei 2004, appl. no. 46549/99, Yavuz tegen Oostenrijk
48.
In het licht van bovengenoemde standpunten is het — ondanks de opvatting van de regering in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 410a Sv naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State — van belang de vraag te beantwoorden, of art. 14 lid 5 IVBPR een uitzondering maakt voor de feiten waarop ons verlofstelsel thans van toepassing is, waaronder dus het feit waarvoor verzoekster is veroordeeld. In het licht van internationale mensenrechtenrechtspraak dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
49.
Het onderdeel according to law in art. 14 lid 5 IVBPR is door het Mensenrechtencomité nimmer zo uitgelegd, dat daaronder het uitsluiten van enig hoger beroep voor lichtere feiten wordt begrepen. In de zaak Terrón tegen Spanje reageert het Mensenrechtencomité als volgt op de stelling van Spanje, dat in geval van lichte overtredingen het vereiste van beoordeling door een hogere instantie niet van toepassing is: ‘The Committee recalls that the right set out in article 14, paragraph 5, refers to all individuals convicted for an offence.’ In diezelfde zaak wordt vastgesteld dat the opgelegde straf (twee jaar gevangenisstraf en 100.000 Peseta's wegens valsheid in geschrifte) serious enough in any circumstances is om een beoordeling door een hogere rechter te rechtvaardigen. Daaraan voorafgaand wordt overwogen: ‘It is true that the Spanish text of article 14, paragraph 5, refers to ‘un delito’, while the English text refers to a ‘crime’ and the French text refers to ‘une infraction.’’ Op dezelfde wijze wordt in de zaak Salgar de Montejo aan de zwaarte van de straf gerefereerd (opgelegde straf: een jaar voor verkopen van een vuurwapen).
Vgl.
- —
Terrón v. Spain, 5 november 2004, communication 1073/2002
- —
Salgar de Montejo v. Colombia, 24 maart 1982, communication 064/1979
50.
De verwijzing naar de ernst van de straf kan in deze gevallen niet zonder meer worden opgevat een indicatie van het uitsluiten van het recht op een tweede instantie indien de opgelegde straf te laag is (De Hullu trok in 1989 slechts de voorzichtige conclusie dat art. 14 lid 5 IVBPR ‘een zekere ruimte’ laat voor het inperken van rechtsmiddelen inzake begateldelicten. J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, Arnhem 1989, pag. 145, echter qua uitspraken was toentertijd uitsluitend Salgar de Montejo relevant). Reeds het feit dat wegens een ‘crime’ — een begrip dat door het Mensenrechtencomité autonoom wordt uitgelegd — werd veroordeeld, constitueert een recht op een beroepsrechter. Het general comment stelt daarbij in paragraaf 45 onvoorwaardelijk: ‘As the different language versions (crime, infraction, delito) show, the guarantee is not confined to the most serious offences.’
51.
Tegen de achtergrond van language versions heeft het er alles van dat de verwijzing naar de ernst van de straf bedoeld is om, ook ingeval het feit in de nationale rechtsorde anders dan misdrijf is benoemd, een recht op een hogere instantie te garanderen, althans ‘in ieder geval’ bij opgelegde straffen die serious enough bevonden worden (in de zaak Salgar de Montejo was het feit in het Colombiaans recht als contravention, omschreven, een overtreding). Feteris constateert dat uit de verdragsgeschiedenis blijkt dat mogelijke beperkingen voor lichtere overtredingen gezocht moeten worden via de regulering van het begrip according to law zodat, vanuit dit gezichtspunt, de uitleg die het Mensenrechtencomité hieraan geeft (het is staten slechts toegestaan de modaliteiten te regelen waaronder herbeoordeling door het hogere gerecht dient plaats te vinden) daarmee op gespannen voet staat. Het general comment vermeldt evenwel niets specifieks over bijvoorbeeld minor offences. Dat lijkt bovendien een bewuste keuze, want in een ontwerp-general comment valt te lezen:
‘It will deserve further consideration whether even minor offences must be deemed excluded which by virtue of the light penalties with which they are sanctioned cease to be truly criminal in character.’
Vgl. M.W.C. Feteris, FM 66, pag. 675–676
52.
In dit verband dient niet uit het oog te worden verloren het begrip minor offences hier redelijkerwijs uitsluitend kan doelen op wat ons strafrecht aanduidt als overtredingen. Het is evident dat Nederlandse verloffeiten, onder welke omstandigheid ook, nimmer cease to be truly criminal in character. Daaraan doet de gelegenheidsopvatting van de regering, dat deze feiten in sommige gevallen van geringe ernst zouden zijn, niet af.
53.
Dat bij dergelijke feiten inderdaad niet gaat om minor offences, wordt nadrukkelijk verduidelijkt door de interpretatie van het begrip offences of a minor character als bedoeld in art. 2 lid 2 Zevende protocol door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Ofschoon Nederland dit protocol niet heeft geratificeerd, is deze rechtspraak relevant, nu deze aangeeft hoe het begrip offences of a minor character op internationaal niveau wordt uitgelegd. Voorts vulde de regering in de memorie van toelichting voornoemd art. 14 lid 5 IVBPR in met dit begrip.
54.
In de zaak Galstyan (2007), waarin drie dagen ‘administratieve detentie’ werden opgelegd wegens een feit dat zich laat vergelijken met baldadigheid (the applicant together with a group of people, obstructed street traffic, violated public order by making a loud noise, and incited other participants of the demonstration to do the same) beoordeelde het EHRM de vraag of dit feit van minor character was als volgt:
‘The Court first notes that the applicant was convicted under the CAO, which prescribes penalties for offences that do not fall within the criminal sphere in the domestic law. […]. In the present case, the applicant was sentenced to three days of detention. However, Article 172 of the CAO, under which this sentence was imposed, prescribed up to 15 days of detention as a maximum penalty. The Court considers that a penalty of 15 days of imprisonment is sufficiently severe not to be regarded as being of a ‘minor character’ within the meaning of Article 2 § 2 of Protocol No. 7.’
Vgl. EHRM 15 november 2007, 26986/03 (Galstyan v. Armenia)
55.
Zeven dagen ‘administratieve detentie’ wegens contempt of court, waarop Oekraïne maximaal 15 dagen detentie stelde, werd in de zaak Gurepka (2005) eveneens wegens de ernst van de sanctie ‘in fact of a criminal character’ bevonden, ‘attracting the full guarantees of Article 6 of the Convention and, consequently, those of Article 2 of Protocol No. 7.’
Vgl. EHRM 6 september 2005, 61406/00 (Gurepka v. Ukraine)
56.
Eerst wanneer geen risico heeft bestaan voor vrijheidsontneming ligt het anders. Dat blijkt uit de niet-ontvankelijkheidsbeslissing in een zaak tegen Slowakije, ook uit 2005.
57.
De bestraffing van twee IJslanders wegens illegaal jagen werd door het Europese Hof dan ook onder art. 2 lid 2, Zevende Protocol geschaard: er bleek niets van een (risico van) detentie. Deze feiten laten zich vergelijken met onze overtredingen. Het lichte karakter van het feit werd hier overigens afgeleid uit de in concreto opgelegde sancties — een benaderingswijze die vergelijkbaar is met het Mensenrechtencomité:
‘Moreover, in the view of the Court, the offences of which the applicants were convicted were of ‘minor’ character. This is illustrated by the moderate level of the fines in question (corresponding approximately to EUR 600) and the lenient nature of the other sanctions imposed (suspension of the applicants' hunting licences and confiscation of their rifles, both for one year, and confiscation of the prey).’
Vgl. EHRM 10 april 2007, 24945/04 (Kristjansson/Boasson v. Iceland)
58.
Opvallend is het EHRM de lat aanzienlijk lager (of hoger, het is maar hoe men het bekijkt) legt dan de Europese Commissie, die in de jaren ‘90 in enkele uitspraken onder meer eenvoudige mishandeling (‘assault with no lasting damage to body or health’) en ordeverstoring in de rechtbank minor offences oordeelde. Dat werd afgeleid uit zowel de aard van de feiten als de zwaarte van de bestraffing in concreto (ECRM 5 april 1995, 20320/92, L.K.-D. v. Switzerland; ECRM 20 januari 1994, 19360/92, Reinthaler v. Austria en ECRM 3 december 1993 18892/91, Putz v. Austria). Deze uitspraken zijn door de recente opvattingen van het Europese Hof, die het standpunt dat de regering in de parlementaire behandeling van het verlofstelsel uitdrukkelijk ondermijnen, duidelijk achterhaald.
59.
In het kader van het standpunt, dat in de zaak van verzoekster onder meer het IVBPR is geschonden, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of Uw Raad zich gebonden zou moeten achten aan de genoemde uitleg die het Mensenrechtencomité geeft aan art. 14 lid 5 IVBPR.
60.
De regering heeft tijdens de behandeling van het voorstel tot art. 410a Sv zeer zijdelings twee uitspraken van het Mensenrechtencomité genoemd, doch deze direct als ‘niet bindende opinies’ ter zijde geschoven (TK 2005–2006, 30 320, nr. 3, pag. 17):
‘In de literatuur wordt wel betoogd dat artikel 14, vijfde lid, IVBPR eist dat de tweede rechterlijke instantie over de feiten moet oordelen […]. Daarbij wordt gewezen op twee formeel niet bindende opinies van het Human Rights Committee van de Verenigd Naties, dat is belast met het toezicht op de naleving van het IVBPR. De Hoge Raad heeft zich echter nooit expliciet in deze zin uitgelaten. Het college overwoog daarbij dat, gesteld al dat met ‘review by a higher tribunal’ een nieuwe beoordeling van de feiten is bedoeld, het ontbreken daarvan niet tot cassatie kan leiden […].’
61.
Hiermee veronachtzaamd de regering dat de staat — in al zijn geledingen — de verantwoordelijkheid draagt voor de handhaving van rechten die fundamenteel zijn voor het individu en de rechtstaat. Dat de ‘inzichten’, suggesties of aanbevelingen van het Mensenrechtencomité niet-bindend zijn kan niet afdoen aan naleving door de staat van zijn hiërarchisch hoogste verplichtingen met inachtneming daarvan. De regering getuigt ook van gebrekkige kennis over de achtergronden van de formele niet-verbindendheid. Boerefijn wijst erop dat het Mensenrechtencomité destijds bij de oprichting geen verstrekkende bevoegdheden heeft gekregen o.m. omdat vooral Centraal- en Oost-Europese staten geen al te vergaand toezicht op hun binnenlandse aangelegenheden duldden. Na de koude oorlog is echter het Optioneel Protocol bij het IVBPR (waarin het individueel klachtrecht is neergelegd) door veel van deze staten is geratificeerd.
Vgl. I. Boerfijn, The reporting procedure under de Covenant on Civil and Political Rights, Antwerpen/Groningen/Oxford, 1999, pag. 31
62.
Van Kempen verdedigt overtuigend de stelling dat eindoordelen van VN-organen uiteindelijk wel degelijk juridisch bindend zijn:
‘Niet rechtstreeks als zelfstandige rechtsbron, maar indirect via de verbondenheid van de verdragsbepalingen waarop ze zien. Daartoe is van belang dat de toezichtsorganen de meest gezaghebbende interpretators van de verdragen zijn […] en dat dan ook hun definitieve oordelen daarover […] als het meest gewichtig hebben te gelden. Dat hun gezag wellicht geringer is dan dat van het EHRM doet daaraan niet af. Aldus kan men die eindoordelen aanmerken als de kenbron van de betekenis van die verdragen, van hetgeen daarin besloten ligt. Voorzover die eindoordelen van de toezichtsorganen van de VN uitleggen en verhelderen wat de verdragen inhouden, zijn de verdragspartijen daaraan dan ook gebonden, aangezien ze nu eenmaal aan de inhoud van die verdragen zijn gebonden.’
63.
Hij wijst er tevens op dat indien men de eindoordelen van de VN-organen zo wenst op te vatten dat het is toegestaan om er naar behoefte andere inzichten voor in de plaats te stellen, de erkenning van het individueel klachtrecht achterwege zou moeten blijven. Dit klachtrecht is echter door Nederland erkend, onder de ondubbelzinnige hoop van de regering dat de oordelen van het Mensenrechtencomité
‘een zodanige betekenis hebben dat alle betrokkenen zich ernaar zullen richten.’
Vgl.
- —
P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, Nijmegen 2003, pag. 466
- —
TK 1975–1976, 13 932, nr. 3, pag. 39
64.
Schending van het IVBPR levert bovendien een schending op van de verdragsrechtelijke verplichtingen, die Nederland jegens andere verdragstaten is aangegaan, en dientengevolge van het volkenrecht. Ook Barkhuyzen en Van Emmerik wijzen erop dat views van VN-comités in beginsel dienen te worden opgevolgd.
Vgl.
- —
B.G. Ramcharan, State responsibility, 1988, pag. 242 e.v., aangehaald door Van Kempen, a.w., pag. 64
- —
T. Barkhuyzen/M.L. van Emmerik, noot onder CRvB 21 juli 2006, AB 2007, 97
65.
Met de erkenning van het IVBPR en het individuele klachtrecht heeft Nederland voorts de verplichting op zich genomen de bescherming van het verdrag aan een ieder binnen zijn rechtsmacht te garanderen en bij schending te voorzien in een effectief en afdwingbaar rechtsmiddel.
‘Dit betekent, dat de Nederlandse regering de uitspraken van VN-comités serieus moet nemen en voor zover dit niet gebeurt, bestaat voor de verzoeker in kwestie de mogelijkheid om de staat via een onrechtmatige-daadsactie aan te spreken (art. 6:162 BW) of te vragen om een nieuw verdragsconform besluit.’
Vgl. T. Barkhuyzen, M.L. van Emmerik, E.R. Rieter, Procederen over mensenrechten, Nijmegen 2008, pag. 119
66.
Van Van Dorst krijgt het Comité terecht de juiste waardering: hij betoont zich voorstander van herziening na zijn veroordelende uitspraken.
Vgl. concl. voor HR 6 juli 1999, NJ 1999, 800
67.
Het enige staatsorgaan dat in de discussie over het verlofstelsel het gezag van de uitspraken van het Mensenrechtencomité zichtbaar erkent is de Raad van State (vgl. het general comment van het Comité in de aangehaalde kamerstukken, nr. 4). Voorts is in dit verband relevant dat in het fiscale procesrecht het gezag van de inzichten van het Mensenrechtencomité omtrent art. 14 lid 5 IVBPR ook door de regering werden erkend — zij het schoorvoetend. Feteris wijst erop dat de wetgever in 2001 naar aanleiding onder meer de Mensenrechtencomité-uitspraak Gomez Vasquez een feitelijke beroepsmogelijkheid creëerde, waarbij de regering uitdrukkelijk overwoog dat art. 14 lid 5 IVBPR van toepassing is op ‘de zwaardere bestuurlijke boeten, onder het understatement dat de kwestie ‘in een enigszins nieuw licht’ is komen te staan door het oordeel in Gomez Vasquez.
Vgl. M.W.C. Feteris, De tweede feitelijke instantie in belastingzaken: verdragsrechtelijke aspecten, FED 2001, 552
68.
Aanspraak op art. 14 lid 5 IVBPR door een individu is in de rechtspraak van Uw Raad meermalen aan de orde gekomen. Deze rechtspraak, waaraan ook de wetgever in de memorie van toelichting refereert (zie hierboven, pag. 17), betrof echter steeds gevallen waarin de burger een beroep op deze bepaling deed omdat door de wetgever in het geheel niet in een hoger beroepsinstantie was voorzien. In zo'n geval, aldus Uw Raad, leent artikel 14 lid 5 IVBRP zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter: die bepaling verleent de nationale rechter geen grotere rechtsmacht dan de nationale wet hem toekent. Dit gaat, volgens Uw expliciete oordeel, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
Vgl. o.m.
- —
HR 14 april 1981, NJ 1981, 401
- —
HR 3 mei 1989, BNB 1989, 256
- —
HR 11 oktober 1989, BNB 1990, 87
- —
HR 6 januari 1998, NJ 1998, 644
- —
HR 14 juni 2000, BNB 2000, 266
69.
Het is echter evident dat verzoekster Uw Raad op een aanmerkelijk beperktere schaal dan in laatstgenoemde zaken vraagt recht te vormen. Niet wordt U gevraagd een nieuwe beroepsinstantie te scheppen. In dit kader, en met het oog op juist de bij regeling van rechtsmiddelen spelende verhouding tussen wetgever en rechter (zie hierboven onder 4), doemt de vraag op in hoeverre de cassatierechter in deze zaak is gebonden aan art. 1 Sv. Cleiren wijst erop dat dankzij het legaliteitsbeginsel de uitdrukkelijke basis voor de processuele rechtsvinding van de strafrechter in de strafvorderlijke wetgeving ligt en dat met name in het wetboek van strafvordering hij de normen vindt waaraan hijzelf in zijn optreden is gebonden. Ofschoon zij meent dat de strafrechter — mede door het legaliteitsbeginsel — sterk gebonden is aan de door de wetgever gemaakte belangenafweging, staat daar volgens haar echter tegenover ‘dat de strafrechter een eigen actieve rol heeft gekregen van de wetgever.’
Vgl. C.P.M. Cleiren, Hoe groot is de strafrechte(r)lijke vrijheid?, in: E.S.G.N.A.I. van de Griend en B.W.N. de Waard (red.), Rechtsvinding, Den Haag, 1996, pag. 63 en 67
70.
Gribnau wijst erop dat spanning tussen wetgever en rechter zich ook voordoet bij toetsing van wetgeving aan internationale verdragen. Een zeer gevoelig onderwerp, stelt hij, omdat vooral de wetgever al snel meent dat de rechter zich te zeer op zijn terrein begeeft. Onder verwijzing naar enkele uitspraken van de belastingkamer van de Hoge Raad (o.m. HR 30 september 1992, BNB 1999, 293 en HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170) noemt hij in dit verband als ‘pregnant voorbeeld’ de toetsing van het rechtsgelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 Eerste protocol bij het EVRM, en merkt hij op:
‘De democratisch gelegitimeerde wetgeving wordt door de rechter getoetst uit naam van de heerschappij van het recht (de rechtsstaat).’
H. Gribnau, De rechter tussen bevel en norm, in E.J. Broers en B. van Klink (red.), De rechter als rechtsvormer, Den Haag 2001, pag. 116
71.
Polak wijst er vergelijkbaar op dat de overheid aan het recht gebonden is en de regel van de rule of law slechts betekenis heeft als er een effectieve rechtsbescherming bij de onafhankelijke rechter wordt geboden.
Vgl. J.E.M. Polak, Enkele aspecten van rechterlijke toetsing van overheidshandelen, over activistische en defensieve rechters, NJB 2008, pag. 1089
72.
De fundamentele beginselen van het strafrecht en van de rechtstaat die een rol spelen bij strafrechterlijke rechtsvinding zijn het democratiebeginsel (dat meebrengt dat machtsuitoefening in de staat direct of indirect van het volk uitgaat), het trias-beginsel (volgens welk de wetgever algemene rechtsregels opstelt die de rechter in concreto toepast) het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel doch tevens het principe van rechtsbescherming. Dit laatste staat uitsluitend machtsuitoefening vanuit de overheid toe die bemiddeld is door (de normen en waarden van) het recht.
Vgl. B. van Klink, Rechtsvinding en rechtszekerheid in het strafrecht, in: in E.J. Broers en B. van Klink (red.), De rechter als rechtsvormer, Den Haag 2001, pag. 209
73.
De rechter hoeft zich overigens niet terughoudend op te stellen door de hierboven bewering dat de rechter niet democratisch gelegitimeerd is. Uw oud-president Martens heeft deze in zijn afscheidsrede ‘De grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter’ zinloos genoemd:
‘Het lijkt niet aannemelijk dat hij daarbij het oog heeft op de bewering dat de rechter niet democratisch gelegitimeerd is. Die bewering is immers zinloos. Zeker, de legitimatie van de rechter ligt niet daarin dat hij is verkozen. Maar grondslag van ons staatsbestel is niet enkel de representatieve democratie, doch óók en vooral the rule of law: Nederland is een rechtsstaat. De rechtsstaat is onbestaanbaar zonder rechtsprekende macht die is geroepen tot ‘overeenkomstig de wet’ rechtspreken en daarmee — zoals al bleek — tevens tot rechtsvorming. De legitimatie van de rechtsprekende macht is dus anders van aard, maar daarom niet minder dan die van de beide andere machten van de trias politica.’
Vgl.: S.K. Martens, De grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter, NJB 2000, pag. 747–758
74.
De maatstaven waaraan de inhoud van de regel alsmede de toepassing daarvan in het concrete geval dient te voldoen, wordt volgens rechtstheoretici slechts in algemene termen aangeduid, zoals: gerechtigheid (Scholten), billijkheid of aanvaardbaarheid van het concrete resultaat (Smith) en passendheid en rechtvaardigheid ofwel integriteit (Rozenmond). Scholten is van mening dat de gevonden oplossing niet alleen verenigbaar moet zijn met het eigen geweten van de rechter, maar ook dient te passen binnen het bestaande rechtssysteem.
Vgl. B. van Klink, a.w., pag. 211–212
75.
Langemeijer heeft betoogd dat wanneer de rechter de wet buiten toepassing laat omdat hij ‘terecht opzichzelf’ van mening is een betere uitkomst te zien dan die zij voorschrijft, hij dat niet anders kan zien dan als een revolutionaire daad — ‘een kleine, onopvallende, heilzame revolutie […].’ In het verlengde van zijn intrigerende opvatting dat het maar heel zelden mogelijk is een onweerlegbaar betoog te leveren van wat de gerechtigheid precies eist, maar dat wij in veel gevallen een vaste overtuiging kunnen hebben omtrent wat zeker onrecht zou zijn, stelt hij:
‘‘Recht in normatieve zin’ is dan de volstrekt ideële grootheid, die de rechter streven moet zo dicht mogelijk te benaderen. Het voornaamste middel daartoe zal voor hem zijn het voortdurend toetsen van de door hem overwogen beslissing op mogelijke bestanddelen van onrecht.’
Vgl. G.E. Langemeijer, Bij nader inzien, Zwolle 1979, pag. 68 en pag. 70
76.
Meijers concludeerde zijn oratie als volgt: ‘Bij redelijke twijfel of een nationale wetsbepaling (of […] de toepassing ervan) verenigbaar is met een bepaling van een mensenrechtenverdrag doet de Nederlandse rechter verstandig een oplossing te kiezen die de nationale wetsbepaling zoveel mogelijk respecteert.’
Vgl. L.C.M. Meijers, Verdrag en strafproces, Gedachten over een methode van werken, Zwolle 1993, pag. 23
77.
Inzake rechterlijke rechtsvorming is, ter vergelijking met de zaak van verzoekster, van belang HR 12 mei 1999, LJN AA2756, over de vraag of een bepaalde regel van intern belastingrecht (aftrek van het arbeidskostenforfait) verenigbaar was met het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM en zo niet, wat de rechter daaraan dan kon doen. Uitgangspunt was dat het gelijkheidsbeginsel inderdaad was geschonden, kortom genoemde verdragsverplichtingen werden geschonden geacht, en verdragsconforme interpretatie was niet mogelijk. Uw Raad overwoog vervolgens:
‘Dit middel stelt de Hoge Raad voor de vraag of en zo ja op welke wijze de rechter, gegeven de vaststelling dat de onderhavige wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leidt, terzake effectieve rechtsbescherming kan bieden.
3.14.
In dit geval kan een dergelijke bescherming niet daarin worden gevonden dat de discriminatoire regeling — de tegemoetkoming aan werkenden door verhoging van het arbeidskostenforfait — buiten toepassing wordt gelaten. Die oplossing zou immers belanghebbende niet baten. Dat doet de vraag rijzen of de rechter de effectieve rechtsbescherming kan bieden door op andere wijze in het door de regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien dan wel of hij zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. In zodanige situaties dienen, met inachtneming van de aard van het rechtsgebied waar de vraag rijst, twee belangen tegen elkaar afgewogen te worden. Voor het zelf in het rechtstekort voorzien pleit dat de rechter daardoor aan de belanghebbende direct een effectieve bescherming kan bieden, maar ertegen pleit dat in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen de rechter bij zulk ingrijpen in een wettelijke regeling een terughoudende opstelling past.
3.15.
Deze afweging zal in het algemeen ertoe leiden dat de rechter aanstonds zelf in het rechtstekort voorziet indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden. In gevallen echter waarin verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechts-politieke aard moeten worden gemaakt, is aangewezen dat de rechter die keuze vooralsnog aan de wetgever laat, zulks zowel in verband met de in 3.14 bedoelde staatsrechtelijk gewenste terughoudendheid van de rechter als wegens zijn beperkte mogelijkheden op dit gebied. Niet uitgesloten is echter dat de afweging anders moet uitvallen ingeval de wetgever ermee bekend is dat een bepaalde wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in de zin van voormelde verdragsbepalingen leidt, maar nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft.’
78.
Beslissend is dus aldus deze overwegingen ‘of en zo ja op welke wijze de rechter, gegeven de vaststelling dat de onderhavige wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leidt, terzake effectieve rechtsbescherming kan bieden.’ De term ‘effectieve rechtsbescherming’ maakt duidelijk dat de Uw Raad het oog had op art. 2 IVBPR, dat de verdragsstaten verplicht ervoor te zorgen — kort gezegd — dat zij wier fundamentele rechten zijn geschonden, een effectief rechtsmiddel ter beschikking hebben (art. 13 EVRM heeft dezelfde strekking). Aldus ook de conclusie van AG Van den Berge voor deze zaak: ‘Als moet worden vastgesteld dat een wettelijke regeling een schending van art. 26 IVBPR inhoudt, zal vervolgens steeds moeten worden onderzocht op welke wijze het in art. 2 lid 3 onder c IVBPR bedoelde rechtsherstel het beste kan worden verleend en door wie.’ Zie voor een geval waarin louter buiten toepassing laten wel baat bracht: HR 17 november 1993, BNB 1994/36, en voor een geval waarin Uw Raad tot een terughoudende opstelling concludeerde, omdat terzake van de aard van het rechtsmiddel en de instantie waar het beroep zou kunnen worden ingesteld verschillende keuzes mogelijk waren met daarbij verschillende relevante beleidsaspecten: HR 6 juli 1999, NJ 1999, 702.
79.
Uw oud-President mr. Martens betoogt, wanneer de rechter het interne recht in strijd acht met het EVRM, hij twee dingen kan doen. Op de eerste plaats kan hij proberen de gewraakte regel van intern recht ‘verdragsconform’ te interpreteren, dat wil zeggen er een nieuwe uitleg aan te geven, waardoor van strijd met het verdrag geen sprake meer is. Dat is evenwel lang niet altijd mogelijk: ook uitleg heeft zijn natuurlijke grenzen. Biedt uitleg geen uitkomst, dan zal de rechter, overeenkomstig het bevel van art. 94 Grondwet, de interne regel welks toepassing hij onverenigbaar acht met het EVRM, buiten toepassing moeten laten.
‘Dat brengt veelal mee dat hij nieuw recht moet vormen. Buiten toepassing laten resulteert immers louter in leemte. Daarom zal de rechter er vaak niet komen met buiten toepassing laten, maar zal hij de leemte noodgedwongen moeten opvullen met een regel van eigen makelij. Soms kan de rechter daarbij terugvallen op extensieve interpretatie van andere wettelijke regels, maar niet zelden, zo leert de ervaring, zal hij bij dat opvullen genoodzaakt zijn tussen verschillende mogelijke oplossingen te kiezen.’
Vgl. S.K. Martens, a.w.
80.
Ook Bloembergen pleit ervoor dat het geboden rechtsherstel moet passen binnen het wettelijke systeem.
Vgl. noot Bloembergen onder HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170
81.
Doordat verzoekster als gezegd niet beoogt een buitenwettelijke, jurisprudentiële beroepsregeling door Uw Raad te laten creëren, laat de opvatting in de eerdergenoemde zaken, dat art. 14 lid 5 IVBPR geen rechtstreekse werking heeft, onverlet aan deze bepaling wel rechtstreekse werking toe te kennen waar het de regeling van het in de nationale wetgeving bestaande rechtsmiddelen betreft. Aldus (expliciet) de conclusie AG Machielse voor HR 6 januari 1998, NJ 1998, 644 en (impliciet) ook de conclusie van AG Remmelink voor HR NJ 1981, 401:
‘Hooguit zou men kunnen verdedigen, dat de strekking van art. 14 lid 5 […] meebrengt om de beperkte cassatieregeling van art. 101a Wet RO te verruimen, wanneer het gaat om schending van een zo fundamentele regel van procesrecht, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak überhaupt niet meer gesproken kan worden.’
82.
Een dergelijke opvatting sluit aan op de uitleg van art. 14 lid 5 IVBPR door het Mensenrechtencomité, onder meer als de modaliteiten volgens welke de beoordeling door de appelinstantie moet worden uitgevoerd, temeer omdat deze verdragbepaling daadwerkelijk wordt toegepast in geval van individuele klachten omtrent die modaliteiten — in de zin van het bieden van minimumgaranties, waar ook de Nederlandse rechter niet omheen kan.
83.
Tegen de achtergrond van het bestaan van een door de wetgever gecreëerde beroepsregeling bieden de opvattingen in de literatuur en van Uw Raad inzake de rechtsvormende taak van de rechter in het geval van verzoekster zowel de ruimte om art. 410a Sv verdragsconform te interpreteren als de ruimte om dit artikel buiten beschouwing te laten. Anders gezegd: zo'n oplossing voldoet aan de door o.m. Scholten gehuldigde opvatting dat deze moet passen binnen het bestaande rechtssysteem. Verdragconforme interpretatie van art. 410a Sv zou ertoe moeten leiden dat de artt. 365a, 378 en 378a Sv, voor zover ziend op ‘verlofvonnissen’ buiten toepassing zal moeten worden verklaard, ten gevolge waarvan de politierechter alsnog een proces-verbaal van de zitting en een schriftelijke bewijsmotivering dient op te maken. Het is de vraag of dat de meest gewenste oplossing is, omdat immers daarmee geraakt wordt aan een rechtspolitieke kwestie (de met het achterwege blijven van het opmaken van deze stukken beoogde kostenbesparing), ofschoon met de vaststelling dat het huidige systeem niet verdragsconform is, er op dit punt weinig te kiezen overblijft. Bovendien heeft minister Verhagen onlangs opgemerkt:
‘Het is heel belangrijk dat mensen zelf hun rechten opeisen, maar we moeten hen daar wel bij helpen. Daarom zal Nederland mensenrechtenverdedigers politiek en praktisch ondersteunen. Ik heb daartoe een Mensenrechtenfonds ingesteld, waarvoor het komende jaar 20 miljoen euro beschikbaar is.’
Vgl. ‘Mensenrechten, voor iedereen, altijd en overal’, Toespraak Minister van Buitenlandse Zaken, Den Haag, Nieuwspoort, 6 november 2007
84.
Wat hier ook van zij, art. 410a Sv buiten toepassing laten biedt verzoekster de beste ‘effective remedy’. Rechterlijk ingrijpen is gezien de genoemde opvatting van Uw Raad in LJN AA2756 geboden, nu het gezien de recente, uitvoerige parlementaire aandacht voor art. 14 lid 5 IVBPR bij de totstandkoming van de huidige verlofregeling, niet valt te verwachten dat de wetgever de gewenste rechtsbescherming zal bieden. Met andere woorden: er is geen reden voor terughoudendheid door de rechter, gebaseerd op staatsrechtelijke verhoudingen, nu de wetgever ermee bekend was althans had moeten zijn (de regering is door de Raad van State uitdrukkelijk op het general comment bij het Verdrag is gewezen) dat toepassing van de regeling van art. 410a Sv tot schending van het IVBPR zou leiden terwijl is nagelaten de regeling zo in te richten dat daardoor deze voorzienbare schending zou worden opgeheven. Anders dan een gewaarschuwd mens telt een gewaarschuwde regering kennelijk niet voor twee.
85.
Artikel 2 lid 1 IVBPR legt Nederland de verplichting op om de ‘in dit verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan eenieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren.’ Het derde lid garandeert een effective remedy op nationaal niveau, waarbij zij opgemerkt dat art. 14 lid 5 IVBPR ten opzichte van art. 2 IVBPR volgens het Mensenrechtencomité als lex specialis wordt aangemerkt:
‘The Committee's established jurisprudence states that article 14, paragraph 5, of the Covenant is a lex specialis in relation to article 2, paragraph 3 (a) of the Covenant, such that since the Committee has decided that the alleged violation of article 14, paragraph 5, is admissible, it is unnecessary for it to take a decision on the alleged violation of article 2, paragraph 3, of the Covenant.’
Vgl. Jesús Terrón v. Spain, 5 november 2004, communication 1073/2002
86.
Een ander orgaan dan de rechter is bovendien niet in staat verzoekster een effective remedy te bieden gelet op het gezag van gewijsde van de uitspraak van de politierechter; uitsluitend indien de zaak van verzoekster opnieuw door de rechter wordt beoordeeld kan verzoekster restitutio in integrum worden geboden. Dit volledige rechtsherstel wordt in de volkenrechtelijke doctrine wel gekwalificeerd als ‘the basic form of reparation’ en ‘the obvious method of performing the reparation.’ Volgens de meest gebruikelijke definities wordt een restitio in integrum opgevat als het vestigen van de toestand die zou hebben bestaan indien de schending niet zou hebben plaatsgevonden dan wel het herstellen van de situatie die bestond voordat de schending zich voordeed. In het volkenrecht heeft het beginsel van volledig rechtsherstel in algemene zin het principiële primaat over alle andere vormen van rechtsherstel.
Vgl. o.m.
- —
P.H.P.H.M.C. van Kempen, a.w., pag. 67
- —
L. Henkin, International law, 1993, pag. 584, Shaw, St. Paul, Minn., 1997, pag. 554
- —
I. Brownlie, System of die law of nations, state responsibility pt. I, Oxford 1986, pag. 214–219
- —
G. Arangio-Cruz, Preliminary report on state responsibility, UN-doc, 1988, nr. 114– 118
87.
In dit kader is het van belang te vermelden dat verzoekster, indien haar zaak in hoger beroep wordt behandeld, zeer waarschijnlijk zal worden vrijgesproken. Vgl. hieronder, middel III.
88.
Het verwijzen van verzoekster naar het Mensenrechtencomité zal volgens de huidige wet niet in een restitio in integrum kunnen uitmonden. Een herzieningsmogelijkheid na veroordelende uitspraken van internationale gerechtshoven is door de wetgever immers uitdrukkelijk beperkt tot die van het EHRM.
Vgl. TK 2000–2001, 27 726, nr. 3, pag. 11 en 12
89.
Er is te minder uitzicht op rechtsverwerking door de regering daar Nederland, zelfs na veroordelende uitspraken van het Mensenrechtencomité, deze niet altijd biedt. Zo werd de uitspraak van Vos tegen Nederland (26 juli 1999, NJCM-Bulletin 2000, pag. 1012) door de Nederlandse regering aan zijn laars gelapt, en is naderhand de betrokkene enkel nog afgescheept met een onkostenvergoeding.
Het zal overigens vanwege dit soort beschamende houdingen van regeringen als de onze zijn dat de VN-comités er, na vaststelling van een verdragsschending, de staat er steeds vaker op wijzen dat hij met de erkenning van het betreffende verdrag en het individuele klachtrecht de verplichting op zich heeft genomen de bescherming van het verdrag aan een ieder binnen zijn rechtsmacht te garanderen en bij schending te voorzien in een effectief en afdwingbaar rechtsmiddel. Minister Verhagen mag zich dus nog wel eens achter zijn oren krabben, alvorens hij wederom voor een gezelschap van belangrijke internationale gasten uitspreekt:
‘De unieke bijdrage van Nederland aan de handhaving van het internationaal recht, komt voort uit de overtuiging dat een sterke internationale rechtsorde een voorwaarde is voor een rechtvaardige, welvarende en veilige wereld. Een wereld waarin vrijheid, democratie en menselijke waardigheid beschermd worden. Een wereld waarin bevordering van, naleving van en respect voor mensenrechten leidende beginselen zijn waarmee niet gemarchandeerd wordt.’
Vgl.:
- —
T. Barkhuyzen, M.L. van Emmerik, E.R. Rieter, Procederen over mensenrechten, Nijmegen 2008, pag. 118–119
- —
openingstoespraak ter herdenking van de Tweede Haagse Vredesconferentie in 1907, 6 september 2007, The Hague Academy of International Law
90.
Gezien al deze omstandigheden dient verzoekster in haar cassatieberoep te worden ontvangen.
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 6 lid 1 EVRM en 14 lid 5 IVBPR geschonden doordat de het gerechtshof ten onrechte art. 410a Sv niet buiten toepassing heeft gelaten, althans de art. 365a, 378 en 378a Sv voor zover ziend op zaken als bedoeld in art. 410a Sv niet buiten toepassing heeft gelaten.
Toelichting
1.
De ter toelichting van de ontvankelijkheid aangevoerde argumenten 1 tot en met 90 dienen tevens ter toelichting van dit middel, en dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2.
Doordat in verzoeksters zaak door de politierechter geen gemotiveerd vonnis en evenmin een proces-verbaal van de zitting is opgemaakt, voldeed de verlofprocedure niet aan art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR. Voorts ontbeert de beschikking een gemotiveerde herwaardering van de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen alsmede een gemotiveerde weerlegging van verzoeksters stellingen in haar appelschriftuur. Daardoor had verlof niet mogen worden geweigerd. De memorie van toelichting bij art. 410a Sv stelt (pag. 22 en 23):
‘Het spreekt daarbij vanzelf dat de voorzitter goed zal letten op mogelijke schendingen van de rechten die voortvloeien uit het recht op een eerlijke berechting, neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Waar hij aanwijzingen heeft dat daarvan sprake zou kunnen zijn, zal hij verlof moeten geven voor behandeling in hoger beroep.’
3.
Daardoor kan de beschikking niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 410a lid 4 Sv en 14 IVBPR geschonden, doordat de verlofrechter de stelling van verzoekster, dat het gelijkheidsbeginsel in haar zaak is geschonden, ongemotiveerd heeft gepasseerd.
Toelichting
1.
Namens verzoekster is in de appelschriftuur gemotiveerd aangevoerd:
‘Ten eerste heeft de politierechter het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk verklaard in de vervolging. Namens appellante is een uitgebreid en gemotiveerd beroep gedaan op schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Vgl. pleitnota, paragraaf 1 tot en met 14. De politierechter heeft dit verweer verworpen op de grond dat hem uit het voorliggende dossier niet kan blijken dat appellante ten onrechte is vervolgd. Deze beslissing mist feitelijke grondslag, althans is daarmee een onjuiste beoordelingsmaatstaf aangelegd. Onderdeel van het procesdossier maakt uit correspondentie van appellantes raadsman en de officier van justitie, waaruit blijkt dat drie overige bij de feiten betrokkenen (buiten appellante en haar medeverdachten) niet zijn aangemerkt als verdachte, derhalve evenmin zijn aangehouden, in verzekering gesteld of vervolgd. Doordat in de regel — zo ook in geval van appellante — een strafdossier uitsluitend betrekking heeft op het/de vervolgde geval(len), is het vanzelfsprekend dat de rechter in het kader van een beroep op schending van genoemde beginselen de materiele positie van niet-vervolgde, vergelijkbare gevallen dient te onderzoeken. Dit volgt uit de in de pleitnota genoemde arresten; vgl. ook C.P.M. Cleiren, Beginselen van een goede procesorde, Arnhem, 1989, pag. 118–119. De politierechter heeft dit verweer ten onrechte verworpen.’
2.
Het gerechtshof heeft geen verlof voor het aanhangig maken en behandelen van de zaak in hoger beroep verleend doch dit standpunt geheel onbesproken gelaten. Art. 410 lid 4 Sv vereist dat de voorzitter van het gerechtshof in een met redenen omklede beschikking beslist dat het hoger beroep buiten behandeling wordt gelaten. Art. 14 lid 5 IVBPR eist volgens de uitleg van het Mensenrechtencomité dat de verlofrechter blijk geeft van het gedetailleerd in ogenschouw nemen van de stellingen van de veroordeelde (o.m. Rafael Pérez Escolar v. Spain, 28 maart 2006, communication 1156/2003; Víctor Villamón Ventura v. Spain, 31 oktober 2006, communication 1305/2004 en Luis Bertelli Galvez v. Spain, 25 juli 2005, communication 1389/2005). Volgens de memorie van toelichting (pag. 25) levert de omstandigheid dat de officier van justitie (vermoedelijk) ten onrechte ontvankelijk is geacht in de vervolging een reden op voor het toelaten tot appel. Gezien deze omstandigheden kan de beschikking niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 410 lid 4 Sv, 184 lid 1Sr en 2 Politiewet geschonden, doordat de verlofrechter onbegrijpelijk, althans onttoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen verlof wordt verleend voor een behandeling in hoger beroep doordat art. 2 Politiewet voldoende basis biedt voor bevelen in de zin van art. 184 Sr.
Toelichting
1.
Namens verzoekster is in de appelschriftuur aangevoerd: ‘Art. 2 Politiewet te algemeen is geformuleerd om daarin een bevoegdheid tot het geven van bevelen in de zin van art. 184 Sr te geven. Met andere woorden: de ‘Zeijense nachtbraker-leer’ dient te worden verlaten. Steun daarvoor is te vinden bij bijvoorbeeld Corstens, vgl. pleitnota, paragraaf 37. De politierechter heeft dit verweer ten onrechte verworpen.’
2.
Het gerechtshof heeft geen verlof verleend voor een behandeling van de zaak in hoger beroep en naar aanleiding van dit punt onder meer overwogen: ‘De voorzitter is van oordeel dat de bevelen in casu konden worden gegeven in het kader van de handhaving van de openbare orde.’
3.
Uw Raad heeft op 29 januari 2008, LJN BB4108 geoordeeld dat art. 2 Politiewet 1993 een algemene taakomschrijving voor de politie bevat en niet kan worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift op basis waarvan vorderingen of bevelen kunnen worden gegeven waaraan op straffe van overtreding van art. 184 lid 1 Sr moet worden voldaan. Ook om die reden kan de beschikking niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 14 mei 2008
W.H. Jebbink