Ontleend aan rov. 4.1. van het bestreden arrest.
HR, 27-03-2015, nr. 14/01022
ECLI:NL:HR:2015:760
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
14/01022
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:760, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2733, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:5320, Bekrachtiging/bevestiging
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:360, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:360, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2015
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2015:760, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2733, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:760, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/77 met annotatie van J.B.M. Vranken
JA 2015/76 met annotatie van mr. M.R. Hebly
JBPr 2015/34 met annotatie van mr. D.F.H. Stein, Mr. J.M. Truijens Martinez
JIN 2015/88 met annotatie van J. van Weerden
PS-Updates.nl 2019-0296
JBPr 2015/34 met annotatie van mr. D.F.H. Stein, Mr. J.M. Truijens Martinez
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht, bewijsrecht. Belang bij verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, zonder (daaraan gekoppelde) vordering tot schadevergoeding. HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Bewijskracht vonnis strafrechter waarin beroep op noodweer is aanvaard (art. 350 Sv); waardering bewijs (art. 152 lid 2 Rv); dwingende bewijskracht (art. 161 Rv)?
Partij(en)
27 maart 2015
Eerste Kamer
14/01022
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vennootschap naar buitenlands recht AIG EUROPE LIMITED,als rechtsopvolgster van de vennootschap naar buitenlands recht Chartis Europe SA,gevestigd te London, Engeland,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AIG en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 243111/HA ZA 12-156 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 juni 2012 en 24 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.123.657/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft AIG beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt ertoe dat onderdeel 1 van het principale beroep faalt. De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale en het incidentele beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 juli 2006 is [verweerder] aangereden door een auto die werd bestuurd door [betrokkene 1] (hierna ook: de aanrijding). [verweerder] heeft daarbij letsel opgelopen.
(ii) De aanrijding volgde op een confrontatie tussen [verweerder] en [betrokkene 1]. Beiden zijn strafrechtelijk vervolgd.
(iii) [verweerder] is door de politierechter veroordeeld wegens bedreiging van [betrokkene 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht. Mede wegens zijn aanzienlijke letsel is aan [verweerder] geen straf of maatregel opgelegd.
(iv) In de strafzaak tegen [betrokkene 1] is in hoger beroep poging tot doodslag bewezen verklaard en is tevens het beroep van [betrokkene 1] op noodweer terzake aanvaard. Hij is in zoverre ontslagen van rechtsvervolging. Wegens bedreiging met zware mishandeling van [verweerder] is [betrokkene 1] veroordeeld tot een werkstraf.
(v) AIG was ten tijde van de aanrijding de WAM-verzekeraar van de auto van [betrokkene 1].
3.2
In dit geding vordert [verweerder] een verklaring voor recht dat AIG aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van de aanrijding. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat AIG voor 75% aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van de aanrijding.
Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. [betrokkene 1] is op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die [verweerder] heeft geleden doordat [betrokkene 1] met zijn auto tegen [verweerder] aan, en over hem heen is gereden (rov. 4.3.4).Het oordeel van het gerechtshof Amsterdam over het beroep van [betrokkene 1] op noodweer in de strafzaak, vormt geen onderdeel van de bewezenverklaring, zodat op dat punt geen sprake is van dwingend bewijs in de zin van art. 161 Rv; [betrokkene 1] kan zich in de onderhavige civiele zaak niet met succes op overmacht of noodweer beroepen (rov. 4.3.3 en 4.3.6).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Volgens onderdeel 1 heeft het hof miskend dat [verweerder] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering.vordert slechts een verklaring voor recht.Niet blijkt van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hij daarmee volstaat. Het hof had [verweerder] daarom ambtshalve niet-ontvankelijk in zijn vordering moeten verklaren, aldus de klacht.
4.1.2
Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.
4.1.3
In het oordeel van het hof ligt besloten dat [verweerder] voldoende belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 is vermeld, heeft het hof hiermee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat niet in geschil was dat [verweerder] bij de aanrijding letsel had opgelopen. De klacht faalt.
4.2.1
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat, als de strafrechter een beroep op noodweer heeft aanvaard en daarop in de civiele aansprakelijkheidszaak een beroep wordt gedaan, de civiele rechter het rechtsoordeel van de strafrechter in beginsel dient te volgen.
4.2.2
De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt (art. 152 lid 2 Rv). Art. 161 Rv bevat een dergelijke bepaling: een op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit. Het oordeel van de strafrechter dat een beroep op noodweer slaagt, wordt echter niet door art. 161 Rv bestreken. Dat oordeel maakt immers geen deel uit van de bewezenverklaring. Het heeft betrekking op de strafbaarheid van de verdachte (art. 350 Sv).De aanvaarding van een beroep op noodweer door de strafrechter laat de vrijheid in de bewijswaardering van de burgerlijke rechter dan ook onverlet. Hierop stuit de klacht af.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt AIG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 387,07 verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AIG begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek,en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 maart 2015.
Conclusie 29‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht, bewijsrecht. Belang bij verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, zonder (daaraan gekoppelde) vordering tot schadevergoeding. HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Bewijskracht vonnis strafrechter waarin beroep op noodweer is aanvaard (art. 350 Sv); waardering bewijs (art. 152 lid 2 Rv); dwingende bewijskracht (art. 161 Rv)?
Partij(en)
14/01022
Zitting 29 januari 2015 (nog steeds bij vervroeging)
Nadere Conclusie mr. Spier
inzake
AIG Europe Limited
(hierna: AIG)
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
1. Inleiding
1.1
In mijn conclusie van 5 december 2014 heb ik betoogd dat onderdeel 1 van het principale middel m.i. faalt. Omdat aanvaarding van dit standpunt – naar ik toen meende en nog steeds denk – “omgaan” van Uw Raad zou vergen, heb ik het vooralsnog gelaten bij bespreking van dat onderdeel. Op verzoek van Uw Raad behandel ik hierna de resterende klachten. Alvorens daartoe over te gaan, schets ik feiten en procesverloop wat eerder niet nodig was.
1.2
Ik verstout mij nog op te merken dat een uitkomst waarbij [verweerder] niet in zijn vordering zou worden ontvangen geenszins zonder meer onwenselijk zou zijn geweest. Beoordeling van de feiten in deze zaak noopt al gauw – noodgedwongen – tot wijsheid achteraf. Zij gaat bovendien eraan voorbij dat wat hier is gebeurd – gelukkig maar – onalledaags is en dat voor de handelwijze van zowel [betrokkene 1] als [verweerder], zakelijk gezegd, heel weinig begrip valt op te brengen.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
2.2
[verweerder] (geboren in 1980) heeft een relatie gehad met [betrokkene 2]. [betrokkene 2] heeft deze relatie in mei 2006 beëindigd. Daarna heeft [betrokkene 2] een relatie gekregen met zekere [betrokkene 1] (geboren in 1979, verder: [betrokkene 1]). De auto van [betrokkene 1] was in 2006 krachtens de WAM verzekerd bij (de rechtsvoorgangster van) AIG.
2.3.1
Op 25 juli 2006 heeft in aanwezigheid van [betrokkene 2] op een parkeerterrein aan de Houtveldweg te Zaandam een confrontatie plaatsgevonden tussen [verweerder] en [betrokkene 1], waarbij [betrokkene 1] met zijn auto tegen [verweerder] is aangereden, waardoor [verweerder] op de motorkap terechtkwam, enkele tientallen meters werd meegesleurd en daarna op de grond is gevallen, waarna [betrokkene 1] met het linker voorwiel van zijn auto over het bovenlichaam van [verweerder] heen is gereden.
2.4
[verweerder] heeft door dit “voorval” letsel opgelopen, (in elk geval) bestaande uit een gebroken schouderblad en vier gebroken lendenwervels.
2.5
[verweerder] is strafrechtelijk vervolgd en is op 12 maart 2008 door de politierechter veroordeeld voor bedreiging van [betrokkene 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht door opzettelijk te dreigen met een “platenvoetje”, een ijzeren staaf met een dwarsstuk onderaan. Aan hem is mede wegens zijn aanzienlijke letsel geen straf of maatregel opgelegd.
2.6
[betrokkene 1] is op 31 juli 2008 door de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Haarlem veroordeeld voor poging tot doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door opzettelijk dreigend een buigijzer te pakken en te tonen aan [verweerder]. Zijn beroep op noodweer is door de Rechtbank verworpen.2.Op 14 juni 2010 heeft het Hof Amsterdam in hoger beroep het beroep op noodweer van [betrokkene 1] alsnog aanvaard; het Hof heeft [betrokkene 1] ontslagen van rechtsvervolging voor de poging tot doodslag; aan [betrokkene 1] een werkstraf opgelegd voor de bedreiging met zware mishandeling.3.
3. Procesverloop
3.1
[verweerder] heeft AIG - toen nog Chartis genaamd - bij exploot van 30 januari 2012 gedagvaard voor de Rechtbank ’s-Hertogenbosch en gevorderd voor recht te verklaren dat AIG aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van de aanrijding van 25 juli 2006, althans voor dat deel dat de Rechtbank in redelijkheid zal vaststellen.4.
3.2
AIG heeft de vordering bestreden.
3.3
In haar vonnis van 24 oktober 2012 staat de Rechtbank uitvoerig stil bij wat er op 25 juli 2006 en kort daarvoor is voorgevallen (rov. 2.11-2.17). Zij heeft, gelet op de relevante omstandigheden (nader uitgeschreven in rov. 2.18 en 2.19), geoordeeld dat het beroep van [betrokkene 1] op noodweer slaagt, hetgeen meebrengt dat sprake is van overmacht in de zin van art. 185 WVW en tevens van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in art. 6:162 lid 2 BW. De vraag of de WVW in dit geval van toepassing is, heeft de Rechtbank in het midden gelaten (rov. 2.20). De Rechtbank heeft De Mans vordering (dus) afgewezen.5.
3.4
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld. Bij akte heeft [verweerder] zijn petitum gerectificeerd, aangezien daarin nog veroordeling van “Chartis” in plaats van AIG werd gevorderd. De grieven van [verweerder] hielden in dat de Rechtbank ten onrechte het beroep van [betrokkene 1] op noodweer heeft aanvaard (1), ten onrechte door [verweerder] betwiste feiten en omstandigheden heeft aangevuld (2) en ten onrechte [betrokkene 1] niet met het bewijs van door [verweerder] betwiste feiten en omstandigheden heeft belast (3). In elk geval zou [verweerder] aanspraak hebben op de helft van zijn schade op grond van de zgn. 50%-regel.6.
3.5
AIG heeft verweer gevoerd. Voor het geval het Hof geen noodweer zou aannemen, beriep AIG zich erop dat de schade op grond van art. 6:101 BW volledig voor rekening van [verweerder] moet blijven, dat er geen grond is voor toepassing van de billijkheidscorrectie, dat art. 185 WVW in dit geval niet van toepassing is en dat ook de 50% regel in dit geval toepassing mist.7.
3.6
In zijn arrest van 12 november 2013 heeft het Hof ’s-Hertogenbosch het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat AIG voor 75% aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van “de aanrijding op 25 juli 2006”. Voor zover hier van belang, heeft het Hof daartoe het volgende overwogen:
“Uitgangspunten
4.3.2.
De grieven strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het voornaamste geschilpunt tussen partijen betreft allereerst de vraag, of [betrokkene 1] zich kan beroepen op overmacht in de zin van art. 185 WVW of op noodweer als rechtvaardigingsgrond in de zin van art. 6:162 lid 2 BW. Voorlopig gaat het hof ervan uit dat art. 185 WVW in dit geval van toepassing is.
4.3.3.
Het hof stelt volgende voorop.
Overmacht in de zin van art. 185 WVW is (alleen dan) aanwezig als aan de bestuurder rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt doordat de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van het slachtoffer die voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmee geen rekening hoefde te houden. Onder noodweer wordt verstaan een gedraging die geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (art. 6:162 lid 2 BW jo 41 lid 1 Sr). De wijze van verdediging moet voldoen aan het proportionaliteits- en het subsidiariteits-vereiste: er mag geen wanverhouding bestaan tussen de wijze van verdediging en de ernst van de aanranding, en degene die zich op noodweer beroept moet niet met een minder schadelijke wijze van verdediging hebben kunnen volstaan. Het gaat er om dat geen riskanter middel wordt gebruikt dan strikt genomen vereist, en dat daarvan niet verder gebruik wordt gemaakt dan voor de verdediging nodig is.
In geval van de aanvaarding van overmacht vervalt de schadevergoedingsplicht van de eigenaar van een motorrijtuig dat betrokken is bij een verkeersongeval; in geval van de aanvaarding van noodweer als rechtvaardigheidsgrond ontneemt dat aan een in beginsel onrechtmatig handelen het onrechtmatige karakter daarvan op grond van de bijzondere omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht overwogen, en partijen hebben op dat punt terecht geen grief opgeworpen, dat het oordeel van het gerechtshof Amsterdam (van 14 juni 2010) over het beroep van [betrokkene 1] op noodweer in de strafzaak, geen onderdeel vormt van de bewezenverklaring zodat op dat punt geen sprake is van dwingend bewijs in de zin van art. 161 Rv. De civiele rechter beoordeelt het beroep op noodweer in de civiele procedure zelfstandig.
4.3.4.
Voorshands ervan uitgaande dat art. 185 WVW hier van toepassing is, is [betrokkene 1] dan wel zijn verzekeraar op die grond in beginsel tot schadevergoeding jegens [verweerder] gehouden op grond van het feit dat [betrokkene 1] met zijn auto tegen [verweerder] aan en over hem heen is gereden. In beginsel is [betrokkene 1] ook op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die [verweerder] hierdoor heeft geleden, nu de vaststaande feiten een onrechtmatige daad van [betrokkene 1] jegens [verweerder] inhouden.
Het bewijs van feiten en omstandigheden die overmacht of noodweer opleveren, rust op [betrokkene 1], die zich daarop heeft beroepen.8.
Verklaringen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
4.3.5.
[betrokkene 1] , als verdachte gehoord, heeft direct na het ongeluk tegenover de politie verklaard dat hij bewust op [verweerder] is ingereden (p. 52 strafdossier). Later die dag heeft [betrokkene 1] tegenover de politie het volgende verklaard, zakelijk weergegeven (p. 5/6, 61 e.v. strafdossier):
Hij weet dat [verweerder] [betrokkene 2] vaak lastig valt met telefoontjes en sms’en. Toen hij op 25 juli 2006 ‘s morgens vroeg [betrokkene 2] uitzwaaide naar haar werk zag hij [verweerder] lopen, die achter de auto van [betrokkene 2] aanrende en daarna met zijn auto achter haar auto aanreed. Hij heeft daarna telefonisch [betrokkene 2] gesproken, die hem nadrukkelijk vroeg weg te blijven en zich er niet mee te bemoeien. Hij heeft thuis een buigijzer uit de kofferbak van zijn auto gepakt en op de passagiersstoel gelegd. Daarna is hij met zijn auto achter [betrokkene 2] aangegaan. Hij zag bij toeval haar auto op een parkeerterrein staan. Hij is het parkeerterrein opgereden, uitgestapt en heeft de motor afgezet. Hij zag [verweerder] heftig gesticulerend met [betrokkene 2], die huilde, praten. Met het buigijzer in zijn rechterhand, zichtbaar voor [verweerder], is hij uit de auto gestapt. Hij heeft met [verweerder] gesproken; deze vroeg om 5 minuten respijt om het met [betrokkene 2] op te lossen. [betrokkene 1] is weer in zijn auto gestapt, waarbij hij de motor heeft gestart en zijn gordel heeft omgedaan. Hij weet niet meer of [betrokkene 2] nog wat tegen hem gezegd heeft. Hij zag dat [verweerder] iets uit de kofferbak van zijn auto pakte, zich omdraaide en naar hem toe liep. [betrokkene 1] zag dat [verweerder] een soort schep in een dreigende draaghouding vasthield. Hij had de indruk dat [verweerder] wilde slaan. Hij weet niet meer wanneer hij de auto, uit voorzorg, in de versnelling heeft gezet. Hij zag dat [verweerder] uithaalde en op dat moment reed [betrokkene 1] naar voren. Terwijl hij naar voren reed sloeg [verweerder] met de soort schep met kracht tegen de voorruit. Hij weet niet wanneer zijn voorruit is stukgegaan. Nadat [verweerder] geslagen had is [betrokkene 1] tegen hem opgereden met de voorkant van zijn auto. Het zou ook kunnen dat [betrokkene 1] uit zelfverdediging eerst tegen hem is opgereden, waarna [verweerder] op de ruit sloeg. De volgorde is hij kwijt. Hij heeft een stuk met [verweerder] op de motorkap over het parkeerterrein gereden. Hij kwam tot stilstand toen [verweerder] onder zijn auto lag. Achteruit rijden had volgens [betrokkene 1] geen zin gehad omdat [verweerder] dan achter hem aan gekomen zou zijn.
[betrokkene 2] , diezelfde dag als getuige door de politie gehoord (p. 4, 56 e.v. strafdossier), heeft bevestigd dat zij [betrokkene 1] had gevraagd thuis te blijven. Zij verklaart dat zij, nadat [verweerder] haar op weg naar haar werk een keer tot stoppen had gedwongen, uiteindelijk hem wel te woord wilde staan en heeft afgesproken op het parkeerterrein aan de Houtveldweg te Zaandam. Zij stond met [verweerder] te bekvechten; zij vond [verweerder] wel dominant maar niet agressief. Later begon [verweerder] te huilen. Na ongeveer twee minuten kwam [betrokkene 1] er aan, hij parkeerde zijn auto en stapte uit en begon zich met het gesprek te bemoeien. [betrokkene 2] vroeg [betrokkene 1] om in zijn auto te gaan zitten. [betrokkene 1] waarschuwde [verweerder] dat hij [betrokkene 2] niet moest aanraken en liep naar zijn auto. [verweerder] prikte [betrokkene 2] met zijn vinger in haar schouder, waarop [betrokkene 1] weer wilde terugkomen, maar [betrokkene 2] riep dat [betrokkene 1] in zijn auto moest gaan zitten, wat hij deed. [betrokkene 2] zag toen dat [verweerder] uit de kofferbak van zijn auto een ijzeren staaf met dwarsstuk pakte waarmee hij dreigend op de auto van [betrokkene 1] toe liep. [verweerder] droeg het voorwerp dwars voor zijn borst; [betrokkene 2] had de indruk dat hij ermee wilde slaan. [verweerder] moest de rijbaan tussen de parkeervakken oversteken, ongeveer 5 meter. Ineens zag zij dat [betrokkene 1], die de motor had laten draaien, naar voren reed en [verweerder] op de motorkap terecht kwam, en dat [betrokkene 1] een stuk verderop tot stilstand kwam en [verweerder] ongeveer vanaf het middenrif onder de auto lag. Zij weet niet meer of [verweerder] met het ijzeren voorwerp op de auto van [betrokkene 1] heeft ingeslagen of dat hij de auto geraakt heeft.
Noodweer/overmacht
4.3.6.
Ook als het hof uit gaat van de versie van de gebeurtenissen zoals [betrokkene 1] die heeft gegeven, die overigens op een aantal punten door [verweerder] wordt betwist, leveren de feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof geen situatie op waarin [betrokkene 1] zich met succes op overmacht of noodweer kan beroepen.
[betrokkene 1] heeft immers in de eerste plaats, hoewel [betrokkene 2] hem dringend had gevraagd thuis te blijven, zelf de situatie waarin het ongeluk is gebeurd, opgezocht. Hij heeft verder thuis al een staaf buigijzer meegenomen en is daarmee, op het parkeerterrein aangekomen, op [verweerder] afgestapt. Daar stonden [verweerder] en [betrokkene 2] ruzie te maken, maar [betrokkene 2] verklaart dat zij [verweerder] toen niet agressief vond; zij had ook zelf met hem daar afgesproken. [betrokkene 1] is degene die de situatie in een sfeer van fysieke bedreiging heeft gebracht door direct, zichtbaar, met het stuk buigijzer aan te komen. Daarvóór was er van niet meer dan “bekvechten” sprake. [verweerder] heeft vervolgens een ijzeren staaf met dwarsstuk uit zijn auto gepakt. Ook al is [verweerder] daarmee dreigend op de auto van [betrokkene 1] af gekomen en ontstond bij [betrokkene 1] de indruk dat hij daarmee zou gaan slaan, dat rechtvaardigt niet dat [betrokkene 1] zijn auto als wapen heeft gebruikt en daarmee bewust tegen [verweerder] is aangereden. [betrokkene 1] is gaan rijden toen [verweerder] nog zover van de auto verwijderd was, dat [verweerder] toen nog niet met de ijzeren staaf tegen de auto aan kan hebben geslagen; partijen hebben de door [betrokkene 2] genoemde afstand die [verweerder] tot aan de auto van [betrokkene 1] moest afleggen, ongeveer 5 meter, niet betwist. [betrokkene 1] zat - beschermd - in zijn auto en had dus niet direct voor aantasting van zijn fysieke veiligheid te vrezen. De motor van zijn auto stond aan, zodat hij ook weg van [verweerder], met een scherpe bocht links of rechts om hem heen, had kunnen rijden, of achteruit weg had kunnen rijden. Dat [verweerder] dan achter hem aan zou zijn gekomen is geen serieuze tegenwerping, nu [betrokkene 1] in zijn auto uiteraard veel sneller zou zijn dan [verweerder], die ook nog een ijzeren voorwerp droeg. Bovendien gebeurde dit alles op een zeer ruim, geheel leeg parkeerterrein zodat [betrokkene 1] naar alle kanten genoeg manoeuvreerruimte had. Tenslotte is [betrokkene 1] niet direct gestopt toen [verweerder] op zijn motorkap was terechtgekomen, maar is hij enige tientallen meters met [verweerder] op de motorkap doorgereden en pas gestopt toen [verweerder] klem onder [betrokkene 1]’ auto lag. Op zichzelf is begrijpelijk dat [betrokkene 1] ook wilde waken voor de veiligheid van [betrokkene 2], maar dat had hij ook kunnen doen door - zoals [betrokkene 2] hem dringend had gevraagd - op veel grotere afstand, buiten het parkeerterrein met uit de verte zicht op [betrokkene 2] en [verweerder], af te wachten wat er zou gebeuren. Tot aan de komst van [betrokkene 1] was er immers geen sprake van fysieke bedreiging en [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij [verweerder] op dat moment niet agressief vond.
Het beroep op noodweer voldoet aldus niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het ongeval is ook niet uitsluitend te wijten aan zodanig onwaarschijnlijke fouten van [verweerder] dat [betrokkene 1] daarmee geen rekening behoefde te houden, zodat het beroep op overmacht faalt.
4.3.7.
Dat brengt mee dat grief 1 slaagt en de grieven 2 en 3 geen afzonderlijke behandeling meer behoeven.
Het hof zal thans de overige door AIG in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde verweren bespreken.
4.3.8.
Nu het hof van oordeel is dat noch een beroep op noodweer, noch een beroep op overmacht in de zin van art. 185 WVW op gaat, kan verder terzijde blijven of art. 185 WVW in dit geval wel van toepassing is. AIG is immers jegens [verweerder] in elk geval aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW, nu tegen aansprakelijkheid op die grondslag geen andere verweren (behoudens de hierna te bespreken) zijn gevoerd dan het verworpen beroep op een rechtvaardigheidsgrond. [verweerder] heeft dus bij een behandeling van zijn vordering óók nog op een andere grond, ook al heeft hij die als primaire grondslag aangevoerd, geen belang meer.
Eigen schuld
4.3.9.
AIG heeft zich beroepen op eigen schuld van [verweerder] (art. 6:101 BW) en stelt dat op die grond de schade volledig voor rekening komt van [verweerder]. Met toepassing van dit artikel kan ten hoogste de helft van de schade ten laste van AIG komen, zo betoogt zij subsidiair. [verweerder] heeft in dit verband gesteld dat, na toepassing van de 50% regel, nog ten hoogste 25% als zijn eigen schuld in aanmerking kan worden genomen, maar dat dit door de billijkheidscorrectie, gezien het blijvende letsel dat hij aan het ongeluk heeft overgehouden, tot 0% moet worden teruggebracht.
4.3.10.
Naar het oordeel van het hof is de zgn. 50% regel (HR28 februari 1992, NJ 1993, 566; IZA/Vrerink) hier niet van toepassing. Volgens deze in de jurisprudentie ontwikkelde regel eist de billijkheid dat indien een voetganger of fletser van 14 jaar of ouder door een motorrijtuig wordt aangereden, de eigenaar daarvan tenminste 50% van de schade van de voetganger of fietser vergoedt, tenzij er bij de laatste sprake is van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid.
In dit geval is van een zodanige roekeloosheid bij [verweerder] sprake geweest. Hij heeft zich, door in een situatie van hooglopende ruzie met hoog oplopende emoties op een afstand van enkele meters dreigend met een ijzeren staaf in zijn handen op de auto van [betrokkene 1] af te lopen, bewust aan het gevaar bloot gesteld dat die auto tegen hem aan zou rijden.
4.3.11.
Volgens art. 6:101 lid 1 BW wordt de schade, indien deze mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
In dit geval heeft het eigen gedrag van [verweerder], zoals ook in 4.3.10 bij bespreking van de 50% regel al is overwogen, in behoorlijke mate tot het ongeluk bijgedragen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat hij in de gegeven situatie [betrokkene 1] heeft uitgedaagd door een ijzeren staaf met een dwarsstuk uit zijn auto te pakken en daarmee dreigend op de auto waarin [betrokkene 1] zat, af te lopen. Het hof oordeelt dat het ontstaan van het ongeval daarmee voor 40% aan [verweerder] kan worden toegerekend en dus voor 60% aan [betrokkene 1].
Op grond van art. 6:101 lid 1 BW vindt echter een andere verdeling van de schade plaats als de billijkheid dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Het hof acht, zonder te bagatelliseren dat het op iemand komen aflopen met een ijzeren staaf met dwarsstuk zeer bedreigend is, het bewust met een auto inrijden op zo’n persoon op een zodanig korte afstand dat opzij springen in feite niet meer mogelijk is, een zware normschending en ernstig verwijtbaar. Daarbij was [betrokkene 1] degene die het eerst naar [verweerder] toe is gaan dreigen met een stuk buigijzer; [verweerder] en [betrokkene 1] stonden toen beiden op het parkeerterrein terwijl op het moment dat [verweerder] met een staaf ijzer op [betrokkene 1] afkwam, [betrokkene 1] in zijn auto met draaiende motor zat. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, waaronder ook het ernstige letsel dat [verweerder] heeft opgelopen, is het hof van oordeel dat de billijkheidscorrectie meebrengt dat [betrokkene 1] 75% van de schade van [verweerder] dient te vergoeden.
4.3.12.
Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. De vordering van [verweerder] zal als hierna in het dictum te melden worden toegewezen. AIG zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.”
3.7
AIG heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en heeft op zijn beurt incidenteel cassatieberoep ingesteld. AIG heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep. Partijen hebben afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
4. Bespreking van de principale klachten
4.1
Ik meen er goed aan te doen om eerst onderdeel 3 te bespreken. Zou dat slagen, dan behoeven de overige klachten geen behandeling meer.
4.2
Volgens dit onderdeel zou AIG een relativiteitsverweer hebben gevoerd. AIG acht rov. 4.3.8 derhalve onbegrijpelijk, voor zover deze overweging inhoudt dat AIG geen andere verweren dan de daarna te bespreken verweren (noodweer en eigen schuld) heeft aangevoerd. Bovendien heeft het Hof in strijd met art. 24 Rv een essentieel verweer onbehandeld gelaten, dan wel miskend dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat onbehandelde verweren die geïntimeerde in eerste aanleg heeft gevoerd, zo nodig, alsnog moeten worden beoordeeld. Mocht het Hof wél op het verweer zijn ingegaan, dan is zijn oordeel, volgens AIG, ongemotiveerd.
4.3
Het is de vraag of juist is dat AIG op de door het onderdeel genoemde plaats in de cva een relativiteitsverweer heeft gevoerd. In haar cva onder 6.1 en 6.2 is zij blijven steken in de stelling dat [verweerder] welbewust het risico op schade heeft aanvaard en daardoor geen beroep kan doen op de bescherming van art. 6:162 BW, respectievelijk dat deze bepaling geen bescherming beoogt te bieden in situaties waarin de benadeelde op onrechtmatige wijze een ongeval uitlokt, zoals [verweerder] heeft gedaan.9.
4.4
Het uiterst summiere betoog van AIG zou inderdaad kunnen worden opgevat als relativiteitsverweer. Maar zelfs als dat zo zou moeten worden gelezen, is het betoog zó abstract dat de rechter er weinig mee kan. Vooreerst is onduidelijk of AIG doelt op de wijze van ontstaan van de schade, dan wel veeleer op de strekking van de norm voor gevallen als de onderhavige. Bovendien komt niet goed uit de verf in welke feitelijke setting het beroep nauwkeurig wordt gedaan. Het lijkt mij duidelijk dat zulks er wel toe doet.
4.5.1
Op zich sta ik open voor de gedachte dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin bepaalde figuren zich – kort gezegd – aan de bescherming van art. 6:162 BW onttrekken. Te denken valt aan bepaalde settingen van grof geweld waarin men zich nodeloos of zelfs opzettelijk begeeft.10.Maar het formuleren van algemene regels op dit punt is gevaarlijk.11.Het is zeker niet van risico’s ontbloot mij daaraan te wagen op basis van een enkele niet gesubstantieerde opmerking in één processtuk, nog wel van een repeatplayer/verzekeraar.
4.5.2
Ik heb mij nochtans ambtshalve het hoofd gebroken over de vraag of het mogelijk zou zijn om min of meer vanuit het niets voldoende bruikbare en houvast biedende regels te formuleren zoals allicht door AIG beoogd, zij het dan dat onduidelijk is wat haar nauwkeurig voor ogen staat. Vooralsnog komt het mij voor dat aan het formuleren van zo’n regel te veel haken en ogen zitten. Met name bestaat een te grote kans dat te veel over één kam wordt geschoren en dat te weinig aandacht wordt besteed aan alle relevante omstandigheden van het geval. Zo lijkt zeker niet aanstonds zonder gewicht waarom de betrokken situatie is ontstaan, welke rol het slachtoffer daarin of daarbij heeft gespeeld, terwijl ook de mate van maatschappelijke onwenselijkheid van de gedragingen een rol kunnen en m.i. in beginsel zouden moeten spelen. Bij die stand van zaken lijkt het bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling, waaraan het op één enkele kreet gebaseerde betoog van AIG geen nuttige bijdrage levert, beter om andere wegen te zoeken om passende en maatschappelijk wenselijke oplossingen bereiken.
4.5.3
Vooralsnog zou ik menen dat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW in voorkomende gevallen voldoende soelaas biedt. Zij biedt ook meer de mogelijkheid tot maatwerk dan de botte bijl van art. 6:163 BW omdat deze correctie een heel open norm is, gebaseerd op de billijkheid. De wet geeft daaraan enige nadere invulling door, naast andere niet nader uitgewerkte omstandigheden, te verwijzen naar “de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten”. Met toepassing van die “correctie” kan dus het hele palet van relevante omstandigheden worden verdisconteerd. Toegespitst op situaties als de onderhavige zou ik mij heel goed kunnen voorstellen dat de billijkheidscorrectie, ook in gevallen van (vrij) ernstig letsel, tot een aanzienlijke reductie zou leiden van de vordering van de benadeelde en soms wellicht tot het tot nul terugbrengen daarvan. In het licht van art. 3:12 BW kunnen dan ook de in ons land heersende rechtsovertuigingen worden meegewogen. Overtuigingen die, naar ik meen, niet sympathiek staan ten opzichte van lieden die zich begeven in situaties van (dreiging van) grof geweld en nog minder ten opzichte van personen die zich daaraan zelf schuldig maken. In het middel is evenwel in geen velden of wegen een klacht te bekennen die zelfs maar in deze buurt komt. Ik moet het daarom bij deze wat abstracte uiteenzetting houden.
4.6
Dat gezegd hebbend, wijs ik op het voordeel van een buiten de beschermingsomvang als bedoeld in art. 6:163 BW vallen van een bepaalde schade(gebeurtenis). Als een vordering haar Waterloo12.zou vinden in de afwezigheid van relativiteit, dan kan bespreking van verweren zoals eigen schuld, noodweer(exces), overmacht en wat dies meer zij achterwege blijven. Zeker in settingen als de onderhavige is dat niet aanstonds en zonder meer onaantrekkelijk omdat de rechter zich dan niet behoeft te verdiepen in allerlei nauwelijks te funderen waarderingen van feitelijke aard en weg kan blijven van het vellen van oordelen die ten minste voor een deel op studeerkamerwijsheid zijn gebaseerd. Ik bedoel dat laatste niet onaardig. Ook ik moet me daaraan in voorkomende gevallen schuldig maken. Maar het blijft goed te beseffen dat het ex post facto in alle rust nadenken over hetgeen in een bepaalde situatie had kunnen of moeten gebeuren nu eenmaal vaak iets anders is dan het moeten reageren in een situatie waarin nog onduidelijk is wat er zal gaan of zou kunnen gebeuren.
4.7
Kort en goed: als het door het onderdeel genoemde verweer al is gevoerd, biedt het geen relevante aanknopingspunten voor beoordeling. Voor zover het onderdeel al feitelijke grondslag heeft, voldoet het dus in genen dele aan de daartoe te stellen eisen omdat duister is in welke context het beweerdelijk door AIG gedane beroep moet worden beoordeeld. Het geheel ontbreken van enige toelichting is in dit verband ook al niet behulpzaam.
4.8
Ten overvloede: het Hof is, zij het in ander verband, op het welbewust aanvaarden van risico ingegaan bij de bespreking van het eigen schuldverweer. In rov. 4.3.10 oordeelde het Hof dat [verweerder] zich, door in een situatie van hooglopende ruzie met hoog oplopende emoties op een afstand van enkele meters dreigend met een ijzeren staaf in zijn handen op de auto van [betrokkene 1] af te lopen, bewust aan het gevaar heeft blootgesteld dat die auto tegen hem aan zou rijden. Volgens het Hof in rov. 4.3.11. is het ontstaan van het ongeval daarmee voor 40% aan [verweerder] toerekenbaar en voor 60% aan [betrokkene 1]. Naar ’s Hofs oordeel brengt de billijkheid in het onderhavige geval evenwel mee dat [betrokkene 1] 75% van de schade van [verweerder] dient te vergoeden, omdat het bewust met een auto inrijden op iemand op een zodanig korte afstand dat opzij springen in feite niet meer mogelijk is, een zware normschending is en ernstig verwijtbaar is. Deze overwegingen worden in cassatie niet met een zelfstandige klacht bestreden.
4.9
Onderdeel 3.2 klaagt dat het Hof in rov. 4.3.8 heeft miskend dat het hiervoor beoogde relativiteitsverweer ook in de weg kan staan aan aansprakelijkheid op grond van art. 185 WVW.
4.10
Deze klacht faalt reeds nu het Hof blijkens rov. 4.3.8 terzijde heeft gelaten of art. 185 WVW van toepassing is en slechts de aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW heeft beoordeeld.
4.11
Onderdeel 2 is gericht tegen de verwerping van het beroep op noodweer of overmacht. AIG klaagt dat het Hof in de slotzin van rov. 4.3.3 en rov. 4.3.6 heeft miskend dat indien in een strafrechtelijke procedure een beroep op noodweer wordt gehonoreerd, de civiele rechter bij de beoordeling van een beroep op noodweer of overmacht in de zin van art. 185 WVW het daartoe ingeroepen rechtsoordeel van de strafrechter in beginsel dient te volgen (onderdeel 2.1) of in ieder geval kenbaar bij zijn eigen oordeel moet betrekken (onderdeel 2.2). Door niet kenbaar in te gaan op het ingeroepen rechtsoordeel van de strafrechter, zou het Hof zijn verwerping van het beroep op noodweer en op overmacht in de zin van art. 185 WVW onvoldoende (begrijpelijk) hebben gemotiveerd (onderdeel 2.3).
4.12
Ook hier ventileert AIG een klacht in het luchtledige. AIG bekreunt zich met name niet om niet onaanzienlijke verschillen tussen de feiten en omstandigheden waarvan het Hof in de strafzaak is uitgegaan en de feiten en omstandigheden waarop het bestreden arrest is gebaseerd. Om dat duidelijk te maken, citeer ik hetgeen in het strafarrest wordt overwogen omtrent het beroep op overmacht:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat er in de onderhavige zaak sprake is van noodweer, nu de aangever met een groot metalen voorwerp op de voorruit van verdachtes auto sloeg en de verdachte zich hierop genoodzaakt zag zich tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding te verweren door gas te geven om zodoende met zijn auto op de aangever in te rijden. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat er sprake is geweest van noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, zijn naar het oordeel van het hof de navolgende feiten en omstandigheden aannemelijk geworden.
Op 25 juli 2006 zwaaide de verdachte zijn vriendin [betrokkene 2]. uit toen zij ‘s ochtends naar haar werk ging. Vanaf zijn balkon zag de verdachte de ex-vriend van [betrokkene 2]., [verweerder]., geheten - volgens de verdachte een grote man met een stevig postuur, die [betrokkene 2]. in de voorafgaande periode veelvuldig per sms en per telefoon had uitgescholden en bedreigd - op straat in de richting van verdachtes huis lopen. Verdachte hoorde [betrokkene 2]., wier auto even verderop geparkeerd stond, in haar auto wegrijden. Verdachte zag daarop [verweerder]. naar zijn eigen auto rennen, uitstappen (bedoeld zal zijn: instappen) en vol gas achter [betrokkene 2]. aanrijden. Hierop is de verdachte in zijn auto gestapt en is hij naar de wijk gereden waar [betrokkene 2]. haar krantenwijk liep. Tijdens deze rit heeft de verdachte telefonisch contact gehad met [betrokkene 2]., waarbij zij huilde en zei dat hij zich er niet mee moest bemoeien. Ondanks dat is de verdachte doorgereden. Op een gegeven moment zag hij [betrokkene 2]. en [verweerder]. op een parkeerterrein staan. De verdachte heeft zijn auto geparkeerd en zag dat [betrokkene 2]. huilde en dat [verweerder]. agressief en dominant op haar insprak. Hierop heeft de verdachte een buigijzer gepakt, dat hij even daarvoor op de passagiersstoel naast zich had gelegd, en is hij uitgestapt en met het buigijzer zichtbaar in zijn hand in de richting van [betrokkene 2]. en [verweerder]. gelopen. Deze heeft de verdachte gevraagd om hen vijf minuten alleen te laten om een en ander met [betrokkene 2]. uit te praten. De verdachte heeft hiermee ingestemd en is teruggelopen naar zijn auto, is ingestapt en heeft de motor gestart.
Direct hierop zag de verdachte vanuit zijn auto hoe [verweerder]. een groot soort schep, naar later bleek een metalen platenvoetje, uit zijn achterbak haalde en hiermee in een dreigende draaghouding op hem af kwam lopen. Ongeveer gelijktijdig met het moment dat [verweerder]. van korte afstand uithaalde naar de voorruit van zijn auto, kennelijk met de bedoeling om verdachte door de voorruit heen te raken, heeft de verdachte, zeer bevreesd voor de dreigend en ‘gewapend’ op hem afkomende [verweerder]., gas gegeven en heeft hij [verweerder]. aangereden. In de visie van de verdachte zou achteruit rijden hem geen soelaas hebben geboden, omdat [verweerder]. dan toch achter hem aan zou zijn gekomen. Als gevolg hiervan is [verweerder]. op de motorkap van verdachtes auto terechtgekomen en heeft hij daarop gedurende enige seconden en over een afstand van ongeveer 40 meter gelegen. Onder meer ten gevolge van de schade aan zijn voorruit was verdachte’s zicht (zeer) belemmerd. Hij stond toen ‘stijf van de spanning en het was zwart voor zijn ogen’. Vervolgens is [verweerder]. op enigerlei wijze van de motorkap gegleden en onder de auto terecht gekomen, waardoor de verdachte met zijn voorwiel(en) over hem heen is gereden. Nadat de auto van de verdachte tot stilstand was gekomen, heeft de verdachte geprobeerd zijn auto op te krikken, teneinde het slachtoffer uit zijn benarde positie te kunnen bevrijden. Dit is niet gelukt en uiteindelijk hebben de ter plaatse gekomen hulpdiensten het slachtoffer kunnen ontzetten.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte zich in een zeer spanningsvolle en onmiddellijk bedreigende situatie bevond. Hij had kort voordien moeten vaststellen dat zijn vriendin heel geëmotioneerd tegenover een agressieve en dominante [verweerder]. stond en heeft toen beproefd deze situatie ‘op te lossen’ door zich desverzocht terug te trekken. Hij is daarin niet geslaagd: [verweerder]. kwam kort daarna dreigend en ‘gewapend’ op hem af. De verdachte is niet meteen weggereden, maar heeft afgewacht hoe de situatie zich zou ontwikkelen. Toen [verweerder]. zijn auto op zeer korte afstand was genaderd is hij vooruit gereden en heeft hij [verweerder]. aangereden. Een andere weg zag hij niet. Hoewel deze keuze en het moment waarop deze werd gemaakt voor discussie vatbaar is, is het hof van oordeel dat de verdachte, alle omstandigheden in aanmerking genomen, heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen de (onmiddellijk dreigende) aanval van [verweerder]. Hem komt daarom een beroep op noodweer toe. Gelet op de omstandigheden waaronder hij nog enige seconden is doorgereden (totdat [verweerder]. onder de auto terecht kwam), treft hem daarvoor evenmin een strafrechtelijk verwijt.”
4.13.1
Het middel behelst, met een hierna separaat ter bespreken uitzondering, geen klachten over de feiten waarop het bestreden arrest berust. Reeds daarom is niet onbegrijpelijk dat beide Hoven tot een andere beoordeling komen. AIG legt niet uit waarom het Hof, gelet op de in het bestreden arrest genoemde feiten en omstandigheden, niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
4.13.2
Voor zover het onderdeel de stelling verdedigt dat het Hof het strafarrest in elk geval in zijn overwegingen had moeten betrekken, is het m.i. een slag in de lucht. Papier is geduldig en het zou eenvoudig zijn om te vermelden dat met de uitkomst in de strafzaak rekening is gehouden. Een dergelijk oordeel zou evenwel geen enkel zicht bieden op het gewicht dat aan het strafarrest is toegekend. Het is trouwens niet goed duidelijk – AIG blijft ook in dat opzicht op zijn best in een nietszeggende mededeling steken – welke betekenis aan het strafarrest zou moeten worden gehecht en ook waarom dat verdisconteren tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden. De hierop toegesneden klacht loopt hierop stuk.
4.14
Ik voel mij allerminst geroepen – als ik die vrijheid al zou hebben, wat zeer de vraag is omdat ik dan een oordeel zou moeten geven over een strafzaak waarin iemand gedeeltelijk is ontslagen van rechtsvervolging – om in te gaan op het in de strafzaak gegeven oordeel en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd. Daaraan zou geen ontkomen zijn, als de door het onderdeel voorgestane opvatting juist zou zijn.
4.15
De klachten ketsen reeds hierop af, met uitzondering van de klacht van onderdeel 2.4 waarover ik thans kom te spreken.
4.16
Deze klacht berust op ontoelaatbaar onduidelijke stellingen. AIG komt niet verder dan de stelling dat AIG “andersluidende” stellingen over de afstand tussen [verweerder] en de auto van [betrokkene 1] zou hebben betrokken in de cva onder 2.9 en in de mva onder 3.16. Onder 2.9 is van een eigen stelling van AIG geen sprake; het gaat om een citaat uit het strafarrest. Het niet erg heldere relaas in de mva ziet op een andere kwestie; blijkens het slot van die passage heeft het betrekking op de stelling van [verweerder] dat [betrokkene 1] van plan was hem aan te rijden. Wanneer we daarover heen zouden willen stappen, is juist dat de mva in voetnoot 10 aanvoert dat [verweerder] dicht genoeg bij de auto was om deze te raken.
4.17
Is een Hof gehouden om in te gaan op teksten in voetnoten? Passages dus die, naar een rechter redelijkerwijs kan denken, niet wezenlijk zijn omdat ze in dat laatste geval allicht in de hoofdtekst zouden zijn vermeld? Ik vraag het me af.
4.18.1
Hoe dat laatste ook zij, ’s Hofs oordeel is m.i. van feitelijke aard. Het berust immers op een waardering van de feiten en verklaringen.
4.18.2 ’
s Hofs oordeel dat [betrokkene 1] is gaan rijden toen [verweerder] nog zover van de auto verwijderd was dat [verweerder] toen nog niet met de ijzeren staaf tegen de auto aan kan hebben geslagen, impliceert dat het Hof de stelling heeft verworpen dat het moment dat [betrokkene 1] is gaan rijden ongeveer samenviel met het moment dat [verweerder] uithaalde en de voorruit van [betrokkene 1]’ auto trof. Onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel in het licht van de door betrokkenen afgelegde verklaringen niet. [verweerder] heeft verklaard dat hij zich op ongeveer twee meter van de auto van [betrokkene 1] bevond toen hij zag dat “de jongen instapte”, de “auto startte” en vol gas op hem inreed.13.[betrokkene 2] weet niet meer of [verweerder] met het ijzeren voorwerp op de auto van [betrokkene 1] heeft ingeslagen of dat hij de auto geraakt heeft.14.[betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat [verweerder] tegen de voorruit sloeg toen hij ([betrokkene 1]) “naar voren reed”.15.[betrokkene 2] heeft nog verklaard dat zij de indruk had dat “[verweerder]” ([verweerder]) met “dat ijzeren ding” wilde slaan.16.
4.18.3
Noch op zich, noch ook in het licht van de vage stellingen van AIG, kan ik ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk vinden.
4.19
Resteert ’s Hofs cryptische oordeel over de 5 meter die [verweerder] “tot aan de auto van [betrokkene 1]” moest afleggen. Het onderdeel verstaat dat oordeel kennelijk aldus dat het Hof bedoelt te zeggen dat [verweerder] nog 5 meter van de auto verwijderd was toen [betrokkene 1] ging rijden. Die lezing is, mede gezien de context, inderdaad mogelijk en als ‘s Hofs oordeel zo moet worden begrepen, behoeft het inderdaad nadere toelichting. Dwingend is die lezing evenwel niet. ’s Hofs oordeel kan ook zo worden begrepen dat de afstand tussen de auto van [betrokkene 1] en die van [verweerder] 5 meter was; die lezing sluit aan bij de in rov. 4.3.5 genoemde verklaring van [betrokkene 2].
4.20
Wat nu? Het is mogelijk deze klacht te laten slagen en ook om haar ongegrond te achten. Ik zou het praktisch willen benaderen: doet het er wezenlijk toe of de afstand 2 of 5 meter was? In ’s Hofs opvatting, zoals ik deze begrijp, vermoedelijk niet wezenlijk. Volgens het Hof stond de motor van [betrokkene 1]’ auto aan en had [betrokkene 1] door een andere manoeuvre de “aanrijding” kunnen (en dus moeten) voorkomen. Ik zie in dat dit oordeel sterker is naarmate de afstand groter is. Maar nu ’s Hofs gedachtegang als zodanig niet wordt bestreden, opteer ik er, al met al, voor de klacht ongegrond te achten. Daarbij weegt voor mij zwaar dat het hier om een betrekkelijk detail gaat. Daarmee zeg ik niet dat ik de door het Hof bereikte uitkomst erg bevredigend vind. Maar cassatie is nu eenmaal geen derde feitelijke instantie.
4.21
Volledigheidshalve stip ik nog aan – zeker nu partijen zelf hebben afgezien van een s.t. en dus alles overlaten aan Uw Raad en het Parket – dat enigszins verschillend wordt gedacht over de betekenis die de civiele rechter moet toekennen aan oordelen van de stafrechter omtrent strafbaarheid en persoonlijke verwijtbaarheid van de dader.
4.22
Ingevolge art. 161 Rv. levert een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen, vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit. Het artikel heeft slechts betrekking op de bij gewijsde bewezen verklaarde feiten.17.Er is geen wettelijke grond de dwingende bewijskracht uit te breiden tot gegeven beslissingen op verweren aangaande de strafbaarheid en de persoonlijke verwijtbaarheid van de dader.18.Zonder enige motivering meent Jansen in de losbladige Onrechtmatige Daad dat “onder het sinds 1 april 1988 geldende nieuwe bewijsrecht, anders dan onder het oude, een vonnis waarbij iemand van rechtsvervolging werd ontslagen, tot omkering van de bewijslast leidt.”19.Het gaat evenwel om een kennelijke vergissing nu hij elders het tegenovergestelde betoogt.20.
4.23
De civiele rechter beoordeelt verweren aangaande de strafbaarheid en de persoonlijke verwijtbaarheid in de civiele procedure zelfstandig.21.Zo kan de situatie ontstaan dat iemand strafrechtelijk van alle rechtsvervolging wordt ontslagen omdat een rechtvaardigingsgrond aannemelijk wordt geacht, terwijl in het civiele proces diezelfde persoon niet slaagt in het bewijs van één van de voorwaarden die daarvoor gelden en hij dus op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is.22.Een verplichting om het rechtsoordeel van de strafrechter uitdrukkelijk in zijn oordeel te betrekken bestaat echter niet. ’s Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd, te meer nu het Hof is uitgegaan van de versie van de gebeurtenissen zoals [betrokkene 1] die heeft gegeven.
4.24
Onderdeel 2.5 is niet begrijpelijk, alleen al omdat het Hof het beroep op noodweer ongegrond heeft bevonden.
4.25
Onderdeel 4 verwijt het Hof zijn plicht om op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen te hebben miskend, omdat niet is beoordeeld of de ter onderbouwing van het beroep op noodweer aangevoerde feiten en stellingen op grond van noodweerexces kunnen leiden tot het door AIG “bepleitte gevolg” van niet aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad (onderdeel 4.1). Voorts wordt opgekomen tegen het oordeel in rov. 4.3.6 dat het beroep op overmacht in de zin van art. 185 WVW faalt, voor zover het Hof daarbij heeft miskend dat een gegrond beroep op noodweerexces tevens tot de conclusie leidt dat sprake is van overmacht in de zin van art. 185 WVW, althans een gegrond verweer tegen aansprakelijkheid van art. 185 WVW oplevert (onderdeel 4.2).
4.26
Deze klachten voldoen niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. om twee zelfstandige redenen:
a. a) ze leggen niet uit waarom een beroep op noodweerexces in casu had moeten slagen;
b) ze laten het geheel aan Uw Raad en de wederpartij over om op basis van een groot aantal vindplaatsen zelf een potentieel behoorlijke klacht samen te stellen. Daarmee zet mr. Van der Wiel de zaken op hun kop.
4.27
Onderdeel 5, tenslotte, ziet op ’s Hofs oordeel omtrent het eigen schuldverweer. De daarin vervatte klachten worden voorgesteld voor zover één van de klachten van onderdeel 2 of onderdeel 4.1 slagen. Nu die voorwaarde niet is vervuld, behoef ik er niet op in te gaan.
5. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep
5.1
Onderdeel 1 scharniert om ’s Hofs oordeel inzake de zogenaamde 50%-regel en meer bijzonder het oordeel dat aan de zijde van [verweerder] sprake is geweest van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid. ’s Hofs oordeel zou rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk zijn, omdat - kort gezegd - niet sprake is geweest van een gedraging van [verweerder] in het verkeer, [betrokkene 1] zijn auto niet in een “normale” verkeerssituatie heeft gebruikt en de voor het aannemen van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid vereiste bewustheid van het gevaar niet bij [verweerder] aanwezig was.
5.2
Het onderdeel berust kennelijk op de gedachte dat [verweerder] mocht denken, of in elk geval heeft gedacht, dat [betrokkene 1] rustig zou afwachten totdat hij door [verweerder] werd afgeslacht of althans te lijf werd gegaan met een ijzeren staaf. Dat lijkt me geen reële gedachte. Weliswaar is denkbaar dat [verweerder] zou hebben gehoopt dat [betrokkene 1] achteruit zou rijden, maar zijn gedrag was zo bedreigend en daarmee ook zo laakbaar dat dit niet meer heeft kunnen zijn dan een hoop die niet in vervulling is gegaan. Het onderdeel loopt reeds hierop stuk. Ik wil hiermee intussen niet suggereren dat [betrokkene 1] niet anders had kunnen of moeten handelen.
5.3
a. a) [verweerder] heeft op p. 6 van zijn inleidende dagvaarding omtrent de 50%-regel het volgende gesteld:
“De Hoge Raad heeft voor het eerst deze regel in haar arrest van 28 februari 1992, nummer 14628 NJ 1993, 566 aanvaard. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van een motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen tenminste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar.
In het kader van deze regel heeft te gelden dat het toelopen op de auto van [betrokkene 1] door [verweerder] met in zijn handen een platenvoetje niet kan worden gekwalificeerd als opzet of al aan opzet grenzende roekeloosheid. De bedreiging die [verweerder] uitte was niet zodanig dat hij redelijkerwijs rekening moest houden met een aanrijding. Bij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid is bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer tevens een vereiste en hieraan wordt evenmin voldaan. Uit deze hoofde dient aan [verweerder] in ieder geval 50% van diens schade te worden vergoed.”
b) in de memorie van grieven (p. ongenummerd 7):
“Naar de mening van [verweerder] is de 50% regel van toepassing. [verweerder] heeft noch opzettelijk noch met aan opzet grenzende roekeloosheid gehandeld. Op het moment van toelopen op de auto van [betrokkene 1] hield hij er geen enkele rekening mee dat hij als gevolg daarvan zou kunnen worden overreden. [verweerder] schatte in dat [betrokkene 1] achteruit weg zou rijden.”
c) de advocaat van [verweerder], mr. Braam, heeft ter gelegenheid van de comparitie, gehouden op 27 september 2012, het volgende aangevoerd:23.
“De WVW is van toepassing. Het was een openbaar parkeerterrein, [betrokkene 1] zat in een auto met draaiende motor en kon zo wegrijden en aan het verkeer deelnemen. Dat heeft hij gedaan en hij heeft daarbij een voetganger aangereden.”
5.4.1
Hoe dit zij, het belang van de klacht is mij niet goed duidelijk. Het Hof is, gezien zijn oordeel over de aan opzet grenzende roekeloosheid van [verweerder] tot de nogal opzienbarende – maar door AIG in cassatie niet bestreden – slotsom gekomen dat het ongeval voor 40% aan [verweerder] moet worden toegerekend, maar dat hem op grond van de billijkheidscorrectie vergoeding van 75% van zijn schade toekomt. Redelijkerwijs valt uit te sluiten dat na een eventuele verwijzing een hoger percentage zou kúnnen worden toegewezen.
5.4.2
Dat laatste wordt niet anders wanneer zou moeten worden uitgegaan van de aan het onderdeel ten grondslag liggende gedachte van [verweerder] dat de auto “(achteruit) weg zou rijden”.24.Wie met een ijzeren staaf op iemand toeloopt, moet er serieus rekening mee houden dat de ander in paniek raakt en mogelijk niet op de meest adequate wijze reageert. De causale bijdrage van [verweerder] lijkt mij dus aanzienlijk en voor meer dan het Hof heeft toegewezen mag geen ruimte bestaan.
5.5
Onderdeel 2 vertolkt de gedachte dat causale bijdrage van [verweerder] geheel afwezig is. Na het voorafgaande meen ik ermee te mogen volstaan dat ik die opvatting als gespeend van iedere realiteitszin verwerp.
5.6
Onderdeel 3 kant zich tegen een niet gegeven oordeel. Het faalt.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het principale en het incidentele beroep.
De Advocaat-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2015
Rechtbank Haarlem, 31 juli 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:BE0028.
Hof Amsterdam 14 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN2687, NJ 2010/447.
Zie de weergave van de vordering in rov. 4.2.1 van het bestreden arrest.
Zie de weergave in rov. 4.2.2 van het bestreden arrest.
Zie de samenvatting in rov. 4.2.3. van het bestreden arrest.
Zie de weergave in rov. 4.2.4. van het bestreden arrest.
Ik veronderstel dat is bedoeld, AIG.
De wijze waarop de schade is ontstaan is één van de aspecten van het relativiteitsbeginsel. Zie nader K.J.O. Jansen, in: losbl. Onrechtmatige daad, art. 6:163 BW, aant. 1.2 en Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (Van Maanen) 2012, nr. 60, o.v.n. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012, NJ 2006/281, m.nt. J. Hijma.
De snelle lezer attendeer ik op “in bepaalde settingen”.
Zie nader G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad (1992) p. 102 e.v. Hoewel, naar ik meen, in de huidige tijd voor ons land nauwelijks opzienbarend, wijs ik er nog op dat volgens Von Bar, Principles of European Law, Non-Contractual Liability Arising out of Damage Caused to Another – wiens mening ik deel – “public policy” in dit soort kwesties een rol kan spelen: p. 312 onder 23.
Dat is, gezien het weinig vreedzame karakter van Waterloo, hier heel toepasselijk.
Zie het strafdossier op p. 68 en 69 (prod. 1 bij de inleidende dagvaarding).
Zie ’s Hofs weergave van de verklaring van [betrokkene 2] in rov. 4.3.5.
P.v. p. 63; zie ook ’s Hofs weergave van de verklaring van [betrokkene 1] in rov. 4.3.5.
P.v. p. 59.
Hof ’s-Hertogenbosch 6 januari 1998, ECLI:NL:GHSHE:1998:AB9301, NJ 1998/788 en Hof Leeuwarden 19 juni 2002, ECLI:NL:GHLEE:2002:AE4420, NJ 2003/206. Zie ook M.E. Franke, in: Ex libris Hans Nieuwenhuis, 2009, p. 507-522 en M. Kremer, in SDU Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, art. 161 Rv.
Art. 162 lid 3 aant. 62.
Idem, art. 162 lid 2 aant. 114.1 onder d.
Vgl. hetgeen mr. Krispijn - in feitelijke aanleg de advocaat van AIG - blijkens pagina 4 van het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 27 september 2012 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft gesteld: “Het belangrijkste verweer is het noodweerverweer. (…) De rechtbank is vrij om te wegen, maar het zou vreemd zijn als er een andere uitkomst zou komen.”
Zie M.E. Franke, in: Ex libris Hans Nieuwenhuis, 2009, p. 507-522. Sieburgh meent dat een verdachte die strafrechtelijk vrijuit gaat onder omstandigheden desalniettemin civielrechtelijk kan worden aangesproken, omdat de wijze waarop een rechtvaardigingsgrond in het strafrecht wordt beoordeeld, in civielrechtelijke verhoudingen niet beslissend behoort te zijn, aangezien de achtergronden en doeleinden van de beide rechtsgebieden op belangrijke punten verschillen; in Een evenwichtige werking van rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden in het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, TvPr 2003/2, p. 647-689. Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/88. De visie van Sieburgh wordt in de literatuur bestreden; zie K.J.O. Jansen, in: Kluwers Onrechtmatige daad (losbl.), art. 6:162 BW lid 2, aant. 125.1, o.v.n. M.E. Franke, in: Ex libris Hans Nieuwenhuis, 2009, p. 507-522 en C.N.J. Kortmann, Onrechtmatige overheidsbesluiten, 2006, p. 24-25.
Zie het proces-verbaal van de comparitie op p. 3.
Voetnoot 2 bij het middel.
Conclusie 05‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht, bewijsrecht. Belang bij verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, zonder (daaraan gekoppelde) vordering tot schadevergoeding. HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Bewijskracht vonnis strafrechter waarin beroep op noodweer is aanvaard (art. 350 Sv); waardering bewijs (art. 152 lid 2 Rv); dwingende bewijskracht (art. 161 Rv)?
14/01022
mr. J. Spier
Zitting 5 december 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
AIG Europe Limited
(hierna: AIG)
tegen
[verweerder]
1. Deze procedure is de juridische nasleep van een onverkwikkelijke gebeurtenis in 2006. [verweerder] is toen – kort gezegd – door de verzekerde van AIG aan- en overreden. [verweerder] is ter zake van hetgeen is voorgevallen strafrechtelijk veroordeeld, zij het gezien de ernst van zijn letsel niet tot straf verwezen. De verzekerde van AIG is in appel ontslagen van rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer.
2. In deze procedure heeft [verweerder] een verklaring voor recht gevorderd die er kennelijk op neerkomt dat de rechter moet vaststellen voor welk deel AIG aansprakelijk is.
3. De vordering is in prima afgewezen en in appel toegewezen. Daartegen heeft AIG tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
4. Ik beperk me thans tot het niet toegelichte1.eerste onderdeel van het principale beroep. Dit strekt ten betoge dat het Hof ambtshalve had moeten onderzoeken of [verweerder] in zijn onder 1 genoemde vordering kan worden ontvangen. AIG wijst er aan het slot van onderdeel 1.2 op dat [verweerder] niet duidelijk gemaakt waarom hij enkel een verklaring voor recht vorderde.
5. Naar valt aan te nemen, scharniert het onderdeel om een ruim 60 jaar geleden door Uw Raad gewezen arrest.2.Daarin wordt het volgende overwogen:
“O. dat een vordering, welke uitsluitend strekt om bij gewijsde het bestaan van een rechtsverhouding te doen vaststellen, slechts toelaatbaar is, indien de eiser belang er bij heeft, dat zodanige de wederpartij bindende verklaring reeds dadelijk door den rechter wordt gegeven;
dat de rechter op het aanwezig zijn van zodanig belang, als een onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door rechtserkenning zonder meer zelfs ambtshalve letten moet;
dat ter beoordeling van de vraag of zodanig belang aanwezig is ervan moet worden uitgegaan, dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging medebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot praestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eiser’s rechten rechtvaardigen;
dat daarom wanneer de eiser zich jegens den gedaagde beroept op het bestaan van een verbintenis uit onrechtmatige daad, welke hem een aanspraak op vergoeding van schade geeft, hij alleen dàn afzonderlijke vaststelling van deze verbintenis mag vorderen onder voorbehoud van het recht om veroordeling tot schadevergoeding te vorderen, wanneer er bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die aan een veroordeling ondanks het bestaan van een aanspraak vooralsnog in den weg staan maar wenselijk maken dat hij althans het bestaan van de aanspraak reeds dadelijk door een bindende verklaring van den rechter veilig stelt”.
6. In haar conclusie voor een arrest uit 20013.is mijn ambtgenote Wesseling-van Gent vrij uitvoerig op deze materie ingegaan.4.De conclusie zou zo kunnen worden gelezen dat ze het varen van een minder rigide koers bepleit (of voorstaat). Zo’n pleidooi zou, naar zij ook aangeeft, stroken met de meer algemeen bepleite – en in ander verband door Uw Raad ook aanvaarde5.– benadering dat niet spoedig mag worden aangenomen dat een belang ontbreekt. In dat verband beroept zij zich onder meer op de oud President van Uw Raad Ras en de oud AG Vranken.6.Aldus ook de TM op wat thans art. 3:303 BW is.7.
7. A-G Wesseling-van Gent heeft zich de vraag gesteld of de Hoge Raad van de onder 5 geciteerde opvatting in een later arrest is teruggekomen. Zij beantwoordt die vraag niet uitdrukkelijk, maar verwijst naar de opvatting van het oud lid van Uw Raad Heemskerk die het latere arrest in de NJ heeft geannoteerd. Volgens Heemskerk is de Hoge Raad in dit latere arrest niet van zijn onder 5 vermelde opvatting dat hier ambtshalve een taak voor de rechter ligt, teruggekomen. Volgens de annotator zou het in het geannoteerde arrest om een andere kwestie gaan, te weten om een situatie waarin geen zuiver declaratoir wordt gevraagd. In zo’n setting zou het belang “in negatieve zin” functioneren; het wordt verondersteld.8.Hoewel de bewoordingen van het arrest algemeen luiden, valt voor de opvatting van Heemskerk m.i. veel te zeggen.
8. De wetsgeschiedenis maakt ons niet veel wijzer. Na een niet heel eenvoudig te doorgronden exegese wordt met kennelijke instemming gewezen op het onder 5 geciteerde arrest.9.In het gezaghebbende boek Hoger beroep wordt genoemd arrest zonder verder commentaar vermeld;10.kennelijk menen de auteurs dat dit nog staat als een huis.
9. Ik heb mij de vraag gesteld of strikte handhaving van de in de vijftiger jaren van de vorige eeuw ontwikkelde leer, die in de MvAII kennelijk werd onderschreven, naar thans geldende inzichten niet getuigt van excessief formalisme, waartegen het EHRM in een reeks uitspraken een dam heeft opgeworpen. Het antwoord op die vraag hangt m.i. hiervan af of er een goede grond bestaat om deze leer nog steeds te handhaven.
10. Er zijn ongetwijfeld argumenten te bedenken ter stoffering van de onder 5 geciteerde opvatting. Eén daarvan is dat voor verwijzing naar een schadestaatprocedure vereist is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is.11.(Beoordeling van) dit vereiste zou kunnen worden omzeild wanneer zou kunnen worden volstaan met een vordering strekkend tot het uitspreken van een “kale verklaring voor recht”. Daar komt nog bij dat de rechter niet naar de schadestaatprocedure behoeft te verwijzen wanneer hij de schade zelf kan begroten (art. 612 Rv.). Het terstond “afdoen” van de zaak kan voor beide partijen en dus ook voor de verweerder aantrekkelijk zijn omdat het een vervolg-procedure onnodig maakt. Zou een eisende partij kunnen volstaan met het vorderen van een blote verklaring voor recht dan wordt de rechter deze mogelijkheid uit handen geslagen.
11. Bovendien moet worden voorkomen dat deelnemers aan het rechtsverkeer kunnen worden lastig gevallen met vorderingen waarbij de eisende partij geen redelijk belang heeft (al gaat het dan veelal om het materiële en niet zozeer om het formele belang).12.Dat is, naar ik veronderstel, de belangrijkste grond (geweest) voor het in leven blazen van de onder 5 genoemde leer.
12. In het algemeen kan dus (zeker) niet worden gezegd dat de leer van 1951 zonder meer een zinloos formalisme is. Is daarmee het antwoord op de onder 9 opgeworpen vraag gegeven? Alvorens een definitief oordeel te vellen, wil ik nog kort stilstaan bij de vraag of de beroemde (of beruchte) omstandigheden van het geval gewicht in de schaal zouden moeten of kunnen leggen.
13. Verdedigbaar zou bijvoorbeeld zijn dat de onder 10 en 11 genoemde argumenten niet of onvoldoende klemmen wanneer (heel) aannemelijk is dat sowieso een schadestaatprocedure nodig zou zijn. In dat verband zij gememoreerd dat (thans) AIG in haar cva heeft betoogd dat de hoogte van de schade “in de onderhavige procedure” niet aan de orde komt (onder 7); blijkbaar en geenszins verrassend, veronderstelt AIG dat zo’n procedure zal volgen wanneer aansprakelijkheid van haar verzekerde wordt aangenomen. Voor het overige is een nuttig debat uitgebleven.
14. Wanneer het aan zou komen op de afweging in een concrete situatie ben ik geneigd te denken dat het in een setting als bedoeld onder 13 in beginsel getuigt van excessief formalisme om de eisende partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering te ontzeggen op de door het onderdeel bepleite grond.13.Het springende punt is daarbij, in mijn ogen, dat verweerster zich er kennelijk bij heeft neergelegd dat eventueel een vervolgprocedure nodig zou kunnen zijn. Ik formuleer evenwel met opzet voorzichtig. Er is immers niet alleen een partij-, maar ook een algemeen belang mee gemoeid dat nodeloze14.(vervolg)procedures worden voorkomen. Deze laatste leggen een onnodig beslag op de rechter en de algemene middelen, zolang ten minste griffierechten nog niet volledig kostendekkend zijn.15.Maar het zojuist ontwikkelde argument veronderstelt dat ingeval van een niet-ontvankelijkverklaring/afwijzing van de vordering zonder inhoudelijke beoordeling vervolg-procedures uitblijven. Dat laatste is in casu speculatief; ik werk dat om voor de hand liggende redenen niet verder uit.
15. Ten slotte: wij allen zijn er, helaas, mee vertrouwd dat in talloze dossiers het antwoord op voor de hand liggende vragen niet te vinden is. Zou de rechter worden gedwongen tot ambtshalve grasduinen naar de mogelijk diepere zin van een kale verklaring voor recht, dan bestaat een niet slechts theoretische kans op misverstanden.16.Ook hier komen de algemene middelen in geding.
16. Alles afwegend, kan verschillend worden gedacht over het antwoord op de vraag of de in 1951 ontwikkelde leer er ook naar geldende inzichten nog mee door kan. In beginsel beantwoord ik die vraag ontkennend. Ik benadruk in beginsel, want ik acht deze leer nog steeds heilzaam in gevallen waarin zelfs met goede wil niet valt te bevroeden wat de diepere zin is van een gevorderde kale verklaring voor recht. Maar als gezegd, gaat het dan veeleer – of misschien moet ik zeggen veelal – om beoordeling van het materiële procesbelang en niet om de vraag of het ergens goed voor was om niet tevens schade op te maken bij staat en verwijzing naar de schadestaat te vorderen.
17. Kort en goed: ik acht het onderdeel ongegrond.
18. Ten overvloede nog dit. Zelfs als de onder 5 genoemde leer nog springlevend zou zijn, lijkt me in bepaalde gevallen denkbaar dat de aangesproken partij ieder redelijk belang mist bij een klacht als verwoord in onderdeel 1. Nu [verweerder] daarop geen beroep doet en dit bovendien een beoordeling van feitelijke aard in het luchtledige zou vergen, ga ik hierop niet nader in. In casu is er geen feitelijke basis voor beoordeling van zo’n – trouwens niet gevoerd – verweer.
19. Aanvaarding van de onder 17 verwoorde opvatting zou ertoe leiden dat Uw Raad “om zou moeten gaan”. Dat komt voor, maar – terecht – niet heel vaak. Ik houd er dus serieus rekening mee dat Uw Raad de thans nog geldende leer zal handhaven. In dat geval slaagt de kernklacht van onderdeel 1.1. De enig mogelijke uitkomst is dan dat [verweerder] niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel dat zijn vordering wordt afgewezen zodat de Hoge Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen. Immers is uit de stukken geen argument te putten op grond waarvan [verweerder] redelijkerwijs heeft kunnen volstaan met het vorderen van een blote verklaring voor recht. In cassatie doet hij op zo’n argument dan ook geen beroep.
20. Bij deze stand van zaken lijkt het, uit een oogpunt van efficiëncy, niet aangewezen om de resterende klachten te behandelen. Mocht Uw Raad, met mij, menen dat onderdeel 1 faalt, dan zal ik de resterende klachten desgewenst graag bespreken.
Conclusie
Deze conclusie strekt ertoe dat onderdeel 1 van het principale beroep faalt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2014
Deze benadering lijkt bij mr. Van der Wiel in de mode te zijn geraakt.
HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Zie voor voorbeelden waarin een kale verklaring voor recht toelaatbaar zou zijn C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel nr. 76 en Asser Procesrecht 2 (Van Schaick) nr 64 i.f.
HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2178, JOL 2001/373.
Zie onder 2.5-2.19.
HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058, NJ 1994, 118 HER rov. 3.2.
Onder het in de vorige noot genoemde arrest, respectievelijk voor HR 20 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1620, NJ 1995/273 sub 26.
PG boek 3 p. 915.
Zie de noot onder 24 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6416, NJ 1980/88.
PG boek 3 p. 916.
Asser Procesrecht 4 nr. 180. Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2011) nr. 58 is niet erg verhelderend en m.i. ook niet juist omdat de auteurs geen (zichtbaar onderscheid maken tussen het materiële en het formele (processuele) belang.
Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 21 april 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB5476, NJ 1967/241 (verkort afgedrukt), HR 22 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6624, NJ 1979/516 en meer recent HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, NJ 2005/371 en HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681.
Zie daarover ook Asser Procesrecht 2 Van Schaick nr. 64. Hij lijkt, in mijn lezing, over het hoofd te zien dat het voor het griffierecht niet uitmaakt of een verklaring voor recht of een verklaring voor recht met een verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Hij wijst voorts op de mogelijkheid dat de gedaagde niet weet wat hem nog boven het hoofd hangt wanneer slechts een verklaring voor recht wordt gevorderd. In dat laatste geval valt er inderdaad iets voor te zeggen dat wordt vastgehouden aan de in 1951 ontwikkelde leer. Ik kan niet beoordelen of dergelijke gevallen (veel) voorkomen.
In het licht van HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, RvdW 2010/835 gaat het vermoedelijk om afwijzing. Praktisch verschil maakt het niet. Ik teken er nog wel bij aan dat er iets wringt in het art. 80a-tijdperk, waarin de sanctie niet-ontvankelijkheid is.
Nodeloos om de onder 10 genoemde reden.
Ter vermijding van misverstand: dit is geen pleidooi voor zodanige griffierechten.
Zie bijvoorbeeld de al genoemde conclusie van AG Vranken onder 1-9.
Beroepschrift 01‑05‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
zitting van vrijdag 2 mei 2014
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
incidenteel eiser tot cassatie,
Advocaat: mr. K. Aantjes
contra:
AIG EUROPE LIMITED (als rechtsopvolgster van de vennootschap naar buitenlands recht Chartis Europe SA),
gevestigd te London,
eiseres tot cassatie,
incidenteel verweerder,
Advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel
Edelhoogachtbaar College,
in het principaal cassatieberoep:
Verweerder, ook te noemen [verweerder], is van mening, dat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in het bestreden arrest van 12 november 2013 niet op de in het principaal cassatieberoep aangevoerde gronden het recht heeft geschonden of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen heeft verzuimd.
in incidenteel cassatieberoep:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het tussen partijen gewezen arrest van 12 november 2013 is weergegeven, zulks op de volgende, mede in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
- 1.
Rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk is de overweging en beslissing in de r.o. 4.3.10 van het bestreden arrest, zakelijk weergegeven, dat bij [verweerder] sprake is geweest van (opzet of daaraan grenzende) roekeloosheid in de zin van de door de Hoge Raad ontwikkelde zogenaamde 50%-regel (HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566; IZA/Vrerink) en dat daarom deze 50%-regel in casu toepassing mist. De ‘opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid’ in de zin van voornoemde 50%-regel ziet immers (uitsluitend) op gedragingen in het verkeer, althans niet op situaties als de onderhavige, waarbij [verweerder] zich (in de bewoordingen van het hof), door in een situatie van hooglopende ruzie met hoogoplopende emoties op een afstand van enkele meters dreigend met een ijzeren staaf in zijn handen op de (stilstaande) auto van [betrokkene 1] af te lopen, bewust aan het gevaar zou hebben blootgesteld dat die auto tegen hem aan zou rijden. Van betekenis daarbij is, dat de auto van [betrokkene 1] op dat moment stilstond en deze zijn auto vervolgens niet in een ‘normale’ verkeersituatie heeft gebruikt, maar (zoals het hof met juistheid heeft overwogen) daarmee bewust op [verweerder] is ingereden (en die auto dus als wapen heeft gebruikt1.). Voor het aannemen van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid is ‘bewustheid’ van het gevaar bij het slachtoffer vereist, welke ‘bewustheid’ (uitsluitend) ziet op een (zeer aanzienlijk) gevaar in een verkeerssituatie, althans niet op een situatie als de onderhavige, waarbij [verweerder] op de stilstaande (dus niet aan het verkeer deelnemende) auto van [betrokkene 1] is afgelopen. Die ‘bewustheid’ kan onmogelijk gericht zijn geweest op het feit dat [betrokkene 1] vervolgens met zijn auto (wel bewust) op [verweerder] zou gaan inrijden2. en voor zover het hof zulks wel aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, is dat onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk in dat verband is dan ook het oordeel van het hof, dat [verweerder] zich in die situatie bewust aan het gevaar zou hebben blootgesteld dat die auto tegen hem aan zou rijden (hetgeen mogelijk anders zou zijn indien die auto al reed, hetgeen in casu uitdrukkelijk niet het geval was).
- 2.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel en de beslissing in r.o. 4.3.11, dat (zakelijk weergegeven) het eigen gedrag van [verweerder] in behoorlijke mate tot het ongeluk heeft bijgedragen (in aanmerking nemend, dat [verweerder] in de gegeven situatie [betrokkene 1] heeft uitgedaagd door een ijzeren staaf met een dwars stuk uit zijn auto te pakken en daarmee dreigend op de auto, waarin [betrokkene 1] zat, af te lopen). Zonder nadere redengeving (die ontbreekt) valt niet in te zien, hoe [verweerder] aldus tot het ongeluk kan hebben bijgedragen. Daarvoor is immers (op de voet van artikel 6:101 BW) vereist, dat het slachtoffer aan het ontstaan van de schade zelf een aandeel heeft geleverd. Aan het ongeval zelf heeft [verweerder] echter in genen dele bijgedragen; dat is uitsluitend veroorzaakt door de omstandigheid dat [betrokkene 1] is gaan rijden en vervolgens tegen [verweerder] is aangereden. Het feit, dat [verweerder] dreigend met een ijzeren staaf in zijn handen op de auto van [betrokkene 1] is afgelopen, kan op zichzelf niet tot het ongeluk hebben bijgedragen en heeft aldus ook niet aan de schade bijgedragen (zoals art. 6:101 BW vereist, wil dit artikel van toepassing kunnen zijn). Door anders te overwegen en te oordelen, heeft het hof het toepassingsbereik van artikel 6:101 BW miskend, dan wel is de betreffende overweging en beslissing onbegrijpelijk. Het oordeel dat het ontstaan van hat ongeval daarmee voor 40% aan [verweerder] kan worden toegerekend (en dus voor 60% aan [betrokkene 1]) is daarmee evenzeer onbegrijpelijk en kan dan ook niet in stand blijven.
- 3.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel en de beslissing in r.o. 4.3.10 en 4.3.11 doordat het hof, door te overwegen en te beslissen als het heeft gedaan, heeft miskend dat het door [verweerder] bekomen letsel niet in zodanig verband staat met de gedraging van [verweerder] (hieruit bestaande dat hij een ijzeren staaf uit zijn auto heeft gepakt en daarmee dreigend op de auto, waarin [betrokkene 1] zat, is afgelopen) dat deze schade hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als gevolg van die gedraging c.q. gebeurtenis kan worden toegerekend. Het door [verweerder] bekomen letsel is immers niet veroorzaakt (en kan ook niet veroorzaakt zijn) door die gedraging en daartussen bestaat (dan ook) geen causaal verband als bedoeld in art. 6:9B BW, althans een zo ver verwijderd verband, dat de daaruit voortvloeiende schade niet aan hem kan worden toegerekend. Indien het hof dat alles niet heeft miskend, is zijn beslissing, althans zonder nadere redengeving — die ontbreekt — niet begrijpelijk.
WESHALVE: [verweerder] in principaal cassatieberoep concludeert tot verwerping en in Incidenteel cassatieberoep concludeert dat het de Hoge Raad behage het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, alles (zowel in principaal als in incidenteel cassatieberoep) met veroordeling van AIG in de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2014
De strafkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 14 juni 2010 bewezen verklaard dat [betrokkene 1] [verweerder] aldus opzettelijk van het leven heeft willen beroven (vgl. vonnis eerste aanleg, r.o. 2.4 — in appel onbestreden), zij het dat het hof, anders dan de rechtbank Haarlem, zijn beroep op noodweer heeft gehonoreerd.
Zoals [verweerder] o.m. aan het slot van zijn derde grief (zevende en één na laatste pagina, onderaan) heeft aangevoerd, hield hij er geen rekening mee dat hij als gevolg van zijn handeling zou kunnen worden overreden en ging hij er van uit, dat [betrokkene 1] (achteruit) weg zou rijden.
Beroepschrift 11‑02‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
[L1400829]
Op heden, de [elfde februari] tweeduizend veertien, op verzoek van
AIG Europe Limited (als rechtsopvolgster van de vennootschap naar buitenlands recht Chartis Europe SA), een vennootschap naar buitenlands recht, gevestigd te Londen [Engeland] (‘AIG’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door AIG is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[(heb ik lees:) Heb ik, Mark van Beurden, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Lambertus Wilhelmus Josephus Danen, gerechtsdeurwaarder te Tilburg en aldaar gevestigd en kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1;]
[verweerder], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (‘[verweerder]’), die in de vorige instantie woonplaats heeft gekozen aan de Krommenhoek 3 te (5398 KH) Maren-Kessel (gemeente Oss), ten kantore van mr. A.W. Braam (Braam Advocaten),
1.
op laatst vermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[Mr. A.W. Braam in persoon.]
[dat adres in een gesloten envelop overeenkomstig de wet, omdat ik daar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
2.
aangezegd dat AIG cassatieberoep instelt tegen het arrest, gewezen op 12 november 2013, van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer HD 200.123.657/01, tussen AIG als geïntimeerde en [verweerder] als appellant (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 28 februari 2014, om 10.00 uur 's ochtends, [niet in persoon doch] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerder] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald [en de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht moeten zijn genomen] bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
6.
AIG voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
A. Inleiding
1.
Op 25 juli 2006 heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen [verweerder] en [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’), verzekerde van AIG. Het sluitstuk van deze confrontatie is geweest dat [verweerder] door [betrokkene 1] is aangereden. In de strafrechtelijke procedures volgend op de confrontatie is [verweerder] veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.2. [betrokkene 1] is na een geslaagd beroep op noodweer door het Hof Amsterdam ontslagen van rechtsvervolging voor wat betreft de poging tot doodslag.3.
2.
[verweerder] heeft AIG — toen nog Chartis Europe SA geheten — bij exploot van 30 januari 2012 gedagvaard in een civiele procedure en gevorderd voor recht te verklaren dat AIG aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van de aanrijding. De Rechtbank Den Bosch heeft bij vonnis van 24 oktober 2012 (het ‘vonnis’) geoordeeld dat het beroep van [betrokkene 1] op noodweer (ook) civielrechtelijk slaagt.4. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van overmacht in de zin van art. 185 WVW en van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in art. 6:162 lid 2 BW. [verweerder] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
3.
In zijn arrest geeft het hof een aantal verklaringen uit het strafdossier weer over het ontstaan en verloop van de confrontatie.5. Vervolgens concludeert het hof dat, zelfs al zou uitgegaan worden van de — door [verweerder] betwiste — versie van de gebeurtenissen zoals [betrokkene 1] die heeft gegeven, de feiten en omstandigheden geen situatie opleveren waarin [betrokkene 1] zich met succes op overmacht of noodweer kan beroepen. Het hof overweegt aan de hand van de omstandigheden dat het beroep op noodweer van [betrokkene 1] niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het ongeval is volgens het hof ook niet aan zodanig onwaarschijnlijke fouten van [verweerder] te wijten dat [betrokkene 1] daarmee geen rekening behoefde te houden, zodat het beroep op overmacht eveneens faalt.6. Het hof gaat vervolgens in op de eigen schuld van [verweerder] en past een billijkheidscorrectie toe.7. Het hof vernietigt het vonnis en verklaart voor recht dat AIG 75% van de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van de aanrijding dient te vergoeden.8.
B. Klachten
1. Onvoldoende belang bij enkele verklaring voor recht
1.1.
[verweerder] vordert in deze procedure enkel een verklaring voor recht. Het hof heeft miskend dat het ambtshalve had moeten beoordelen of [verweerder] hiertoe een voldoende belang heeft. Althans heeft het hof miskend dat indien geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die het vorderen van een enkele verklaring voor recht rechtvaardigen, dit moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de partij die de verklaring voor recht vordert.
1.2.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend en in zijn oordeel besloten ligt dat [verweerder] een voldoende belang heeft bij het vorderen van een enkele verklaring voor recht, dan wel dat gebleken is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat niet kenbaar wordt ingegaan op het belang bij de gevorderde verklaring voor recht dan wel op bijzondere omstandigheden die deze vordering rechtvaardigen, en/of vult het hof daarmee ontoelaatbaar de stellingen van [verweerder] aan, nu door [verweerder] hieromtrent niets gesteld is.
2. Beroep op noodweer/overmacht op onvoldoende gronden verworpen
2.1. Met zijn verwerping in rov. 4.3.6 van het arrest van het beroep van AIG op noodweer en op overmacht in de zin van art. 185 WVW miskent het hof dat indien in een strafrechtelijke procedure een beroep op noodweer wordt gehonoreerd ten aanzien van een te laste gelegd feit, en de (verzekeraar van de) verdach te/laedens in een civiele procedure aansprakelijk wordt gesteld voor de door dit feit veroorzaakte schade, de civiele rechter bij de beoordeling van een beroep van de (verzekeraar van de) verdachte/laedens op noodweer en/of op overmacht in de zin van art. 185 WVW het daartoe door de (verzekeraar van de) verdachte/laedens ingeroepen rechtsoordeel van de strafrechter in beginsel (althans indien in de civiele procedure geen nader, de laedens belastend bewijs is bijge bracht) dient te volgen. Voor zover het hof dit ook in de slotzin van rov. 4.3.3 heeft miskend, richt deze klacht zich ook tegen die overweging.
2.2.
Met zijn verwerping in rov. 4.3.6 van het arrest van het beroep van AIG op noodweer en op overmacht in de zin van art. 185 WVW miskent het hof althans dat indien in een strafrechtelijke procedure een beroep op noodweer wordt gehonoreerd ten aanzien van een te laste gelegd feit, en de (verzekeraar van de) verdachte/laedens in een civiele procedure aansprakelijk wordt gesteld voor de door dit feit veroorzaakte schade, de civiele rechter bij de beoordeling van een beroep van de (verzekeraar van de) verdachte/laedens op noodweer en/of op overmacht in de zin van art. 185 WVW het daartoe door de (verzekeraar van de) verdachte/laedens ingeroepen rechtsoordeel van de strafrechter kenbaar bij zijn eigen oordeel dient te betrekken.
2.3.
En/althans heeft het hof zijn verwerping van het beroep op noodweer en op overmacht in de zin van art. 185 WVW onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door in rov. 4.3.6 niet (kenbaar) in te gaan op het ter onderbouwing van het beroep op noodweer en overmacht in de zin van art. 185 WVW ingeroepen9. oordeel van de strafrechter waarmee het in de strafprocedure door [betrokkene 1] gedane beroep op noodweer is gehonoreerd.
2.4.
In rov. 4.3.6 heeft het hof geoordeeld dat [betrokkene 1] is gaan rijden toen [verweerder] nog zover van de auto verwijderd was dat [verweerder] toen nog niet met de ijzeren staaf tegen de auto aan kan hebben geslagen. Het hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat partijen de door [naam 1] genoemde afstand die [verweerder] tot aan de auto van [betrokkene 1] af moest leggen van ongeveer vijf meter, niet hebben betwist. Zowel de vaststelling van het hof omtrent de afstand van ongeveer vijf meter als het oordeel dat het hier gaat om een onbetwist feit, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof niet (kenbaar) ingaat op de andersluidende stellingen van zowel AIG10. als [verweerder]11. met betrekking tot deze afstand. Hierom is ook 's hofs oordeel dat [betrokkene 1] is gaan rijden toen [verweerder] nog zover van de auto verwijderd was, dat [verweerder] toen nog niet met de ijzeren staaf tegen de auto aan kan hebben geslagen, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Bovendien is dit laatste oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op AIG's stelling dat het moment dat [betrokkene 1] is gaan rijden ongeveer samenviel met het moment dat [verweerder] uithaalde en de vooruit van [betrokkene 1]' auto trof.12.
2.5.
Indien het hof in rov. 4.3.3 en/of 4.3.6 mocht hebben miskend dat een gegrond beroep op noodweer betekent dat de aan dat beroep ten grondslag gelegde feiten ook een geslaagd beroep op overmacht in de zin van art. 185 WVW opleveren, althans een geslaagd verweer tegen aansprakelijkheid op grond van art. 185 WVW, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Relativiteit ten onrechte niet beoordeeld
3.1.
AIG heeft bepleit dat [verweerder] zich onder de omstandigheden die zich hebben voorgedaan niet op de bescherming van art. 6:162 BW kan beroepen.13. Dit betekent dat 's hofs oordeel in rov. 4.3.8 dat tegen aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW geen andere verweren (dan noodweer en eigen schuld) zijn aangevoerd, onbegrijpelijk is. Door niet (kenbaar) in te gaan op dit relativiteitsverweer heeft het hof bovendien/althans ofwel in strijd met art. 24 Rv een essentieel verweer onbehandeld gelaten, ofwel miskend dat de devolutieve werking van het hoger beroep met zich brengt dat onbehandelde verweren die geïntimeerde in eerste aanleg heeft gevoerd, zonodig alsnog moeten worden beoordeeld, ofwel (door dit verweer niet te herkennen) een onbegrijpelijke lezing aan AIG's processtukken gegeven, ofwel (als het hof bedoeld heeft dit verweer te verwerpen) de verwerping van AIG's relativiteitsverweer onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, door er in het geheel niet op in te gaan.
3.2.
Voor zover het hof in rov. 4.3.8 heeft miskend dat het in subonderdeel 3.1 genoemde relativiteitsverweer ook in de weg kan staan aan aansprakelijkheid op grond van art. 185 WVW is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft gemeend dat het dit verweer niet in het kader van art. 185 WVW hoefde te beoordelen, heeft het in strijd met art. 25 Rv zijn plicht tot het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden miskend.
4. Noodweerexces ten onrechte niet beoordeeld
4.1.
Met zijn oordeel in rov. 4.3.8 dat nu het beroep op noodweer niet slaagt, AIG jegens [verweerder] aansprakelijk is op grond van 6:162 BW, nu tegen die aansprakelijkheid geen andere verweren zijn gevoerd, heeft het hof zijn plicht miskend om op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Op grond hiervan had het hof moeten beoordelen of de door AIG ter onderbouwing van haar beroep op noodweer aangevoerde feiten en stellingen14. op grond van noodweerexces kunnen leiden tot het door AIG bepleitte gevolg van niet-aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad.
4.2.
De klacht van subonderdeel 4.1 richt zich ook tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3.6 dat het beroep op overmacht in de zin van art. 185 WVW faalt, voor zover het hof daarbij heeft miskend dat een gegrond beroep op noodweerexces tevens tot de conclusie leidt dat sprake is van overmacht in de zin van art. 185 WVW. Althans is het hof, voor zover het heeft miskend dat noodweerexces een gegrond verweer tegen aansprakelijkheid van art. 185 WVW oplevert, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
5. Eigen-schuldoordeel kan niet in stand blijven
5.1.
Indien (een van de) klachten slaagt van onderdeel 2 ten aanzien van 's hofs verwerping van AIG's beroep op noodweer en/of de klacht van subonderdeel 4.1 slaagt, kan 's hofs oordeel over eigen schuld in zoverre niet in stand blijven, dat bij een eventuele aansprakelijkheid op grond van art. 185 WVW in het kader van de vraag naar de omvang van die aansprakelijkheid, zowel ten aanzien van de causale afweging als/althans ten aanzien van de billijkheidscorrectie, bij de eigen-schuldbeoordeling relevant is of sprake is van een rechtvaardigingsgrond (noodweer) of schulduitsluitingsgrond (noodweerexces). AIG heeft de relevante omstandigheden en het ontbreken van verwijtbaarheid zijdens [betrokkene 1] ook in het kader van eigen schuld ingeroepen.15.
5.2.
Het slagen van (een van de) klachten van subonderdeel 2.4 brengt eveneens met zich dat 's hofs oordeel over eigen schuld niet in stand kan blijven, omdat zowel de vraag naar de afstand tussen [verweerder] en [betrokkene 1] op het moment dat [betrokkene 1] gas gaf, als de vraag naar het moment waarop [verweerder] uithaalde naar de voorruit van [betrokkene 1] en/of doel trof, relevant zijn voor zowel de causale afweging als/althans voor de billijkheidscorrectie. AIG heeft deze omstandigheden ook in het kader van eigen schuld ingeroepen.16. Door deze omstandigheden niet (kenbaar) bij de causale afweging en/of billijkheidscorrectie te betrekken, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (indien het hof mocht hebben gemeend dat deze omstandigheden niet relevant zijn) althans heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, althans heeft het de devolutieve werking van het hoger beroep miskend.
Conclusie
AIG vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: | [€ | 77,52 |
opslag art 10Btag | 16,28 | |
€ | 93,80] |
Deurwaarder
[Eiser(es) is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.]
M. van Beurden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑02‑2014
Te raadplegen op
Politierechter 12 maart 2008, parketnummer 05-67080206.
Hof Amsterdam 14 juni 2010, rolnummer 22-005807-09, parketnummer 15-670801-06.
Rechtbank Den Bosch 24 oktober 2012, zaaknummer 243111/HA ZA 12-156.
Arrest, rov. 4.3.5
Arrest, rov. 4.3.6.
Arrest, rov. 4.3.9 e.v.
Arrest, rov. 5.
CvA § 3.1 en 3.3
CvA § 2.9 en MvA § 3.16 en voetnoot 10 daarbij, 3.23–3.24.
Inleidende Dgv., 3e alinea van p. 5 (alinea's ongenummerd gebleven); MvG, grief 1, 8e alinea (alinea's ongenummerd gebleven); vg;. p-v van comparitie van 27 september 2012, p. 2 onder ‘[verweerder] stelt’.
CvA § 2.9, 2.14, 3.3; MvA § 3.24 en voetnoot 13 daarbij.
CvA § 6.1–6.2.
Zie onder meer het gestelde onder CvA § 2.9, 2.10, 2.16, 3.1, 4.11, en 4.12; en in de MvA onder § 2.1, 2.3, 2.4, 3.1, 3.5, en 3.29.
CvA § 4.8–4.12.
CvA § 4.10.