HR, 21-04-1967
ECLI:NL:HR:1967:AB5476, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-04-1967
- Zaaknummer
[1967-04-21/NJ_51209]
- LJN
AB5476
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1967:AB5476, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑04‑1967; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1967:1, Contrair
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑1967
Inhoudsindicatie
Wanprestatie. Schadevergoeding. Aannemer. Machtiging.
21 april 1967
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.034 van
de rechtspersoonlijkheid bezittende Moluksche Evangelische Kerk in Nederland, gevestigd en zetelende te ’s-Gravenhage, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 april 1966, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , handel drijvende onder de naam [A] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L. van Heijningen, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres in de kosten aan de zijde van verweerder op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat eiseres tot cassatie, nader te noemen de Kerk, bij exploot van 16 april 1964 de verweerder in cassatie, [verweerder] , heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en zijn veroordeling heeft gevorderd tot betaling aan de Kerk van een bedrag van f 57.692,53;
dat de Kerk daartoe heeft gesteld:
‘’De Kerk heeft aan [verweerder] omstreeks oktober 1960 opdracht gegeven bepaalde nader omschreven gebreken aan het woonhuis [a-straat 1] te [plaats] te laten herstellen tegen een prijs, aanvankelijk van f 37.840,--, na verloop van tijd in onderling verhoogd tot f 58.100,--. [verweerder] heeft zijnerzijds zonder overleg of voorkennis van de Kerk opdracht gegeven aan de aannemer [de aannemer] te Wormer om bepaalde herstellingen te laten verrichten. Het is aan de Kerk niet bekend welke opdracht aan [de aannemer] gegeven is, doch zij heeft wel begrepen dat [de aannemer] het werk uitvoerde en naar de mening van de Kerk voor rekening en risico van [verweerder] . Deze heeft van tijd tot tijd certificaten van betaling aan de Kerk gegeven, inhoudende dat onder andere aan de aannemer [de aannemer] (maar niet uitsluitend aan hem), bepaalde bedragen moesten worden uitbetaald. De Kerk heeft deze bedragen uitbetaald totdat een bedrag van ongeveer f 53.000,-- was bereikt, waarna zij vernomen heeft dat de aannemer [de aannemer] recht op zeer veel hogere bedragen pretendeerde. De Kerk is door de aannemer [de aannemer] ter zake aangesproken voor de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage en wel tot betaling van een bedrag van f 57.692,53. De Kerk heeft als verweer gevoerd dat zij nimmer opdracht aan de aannemer had gegeven, doch de Rechtbank heeft op grond van het feit dat de Kerk door haar gedragingen de schijn had gewekt de opdracht aan de aannemer goed te keuren, haar veroordeeld tot betaling van het bovengenoemde bedrag benevens de proceskosten. De Kerk is van bovengenoemd vonnis in hoger beroep gegaan, doch heeft voor het geval het vonnis van de Rechtbank in appel bekrachtigd zou worden recht en belang om genoemd bedrag van [verweerder] terug te vorderen. De Kerk heeft immers nimmer opdracht gehad aan aannemer [de aannemer] een opdracht tot herstel tot een onbeperkt bedrag te geven en [verweerder] zelf had opdracht om voor herstel zorg te dragen tot een duidelijk tussen partijen vastgesteld bedrag, te weten f 58.100,--. [verweerder] heeft door in opdracht van de Kerk, zonder dat hij de bevoegdheid hiertoe had, een opdracht te geven aan de aannemer [de aannemer] , zich jegens de Kerk schuldig gemaakt aan wanprestatie, indien men de opdracht aan de aannemer beschouwt als een overschrijding van de volmacht, dan wel aan onrechtmatige daad, indien men de opdracht aan aannemer [de aannemer] beschouwt als volledig onbevoegd gedaan, omdat met [verweerder] niet een mandaatsverhouding bestond, doch aanneming van werk. De Kerk heeft derhalve belang dat [verweerder] veroordeeld wordt om aan de Kerk te betalen f 57.692,53, vermeerderd met 5% rente over dit bedrag vanaf 4 april 1962, zijnde de dag van dagvaarding van de Kerk voor de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage, althans 5% vanaf de dag van de huidige dagvaarding.’’;
dat, na bestrijding van deze vordering door [verweerder] , de Rechtbank bij vonnis van 9 februari 1965 [verweerder] heeft veroordeeld om aan de Kerk te betalen de door haar tengevolge van zijn wanprestatie geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
dat de Rechtbank daartoe onder meer heeft overwogen:
‘’De Kerk legt aan haar vordering ten grondslag haar veroordeling bij vonnis van de Haagse Rechtbank van 3 maart 1964 – waartegen zij overigens hoger beroep heeft aangetekend – tot betaling aan de aannemer [de aannemer] van het in deze dagvaarding overgenomen bedrag. Die veroordeling werd uitgesproken nadat in dat geding als getuigen onder meer partij [verweerder] en [betrokkene 1] – die destijds voorzitter van de Synode van de Kerk en van haar Synodaal Bestuur was – waren gehoord. Beslist werd dat de Kerk, gezien haar gedragingen, de schijn had gewekt aan [verweerder] volmacht te hebben gegeven voor haar rekening de onderhavige herstel- en verbouwingswerkzaamheden aan haar pand door [de aannemer] te doen uitvoeren. Hetgeen [verweerder] in die procedure als getuige heeft verklaard moet, ingevolge zijn verzoek bij de overlegging van de desbetreffende processen-verbaal, geacht worden in dit geding eveneens door hem te zijn aangevoerd.
‘’Aangenomen dat het eindvonnis aldus in kracht van gewijsde zal gaan, is de beslissing of de Kerk dit bedrag van f 57.692,53 thans van [verweerder] kan ‘’terugvorderen’’ afhankelijk van de vraag of deze de grenzen van haar aan hem gegeven opdracht(en) – welke hem overigens, naar vaststaat, uitsluitend mondeling door [betrokkene 1] zijn verstrekt, het enige lid van de Synode dat Nederlands verstond en sprak – zodanig heeft overschreden, dat hij jegens haar wanprestatie heeft gepleegd tengevolge waarvan zij verplicht werd de rekeningen van [de aannemer] tot voormeld bedrag te voldoen.
‘’De Rechtbank stelt voorop dat de Kerk in dit geding niet meer bestrijdt – gelijk ook de Haagse Rechtbank na uitvoerige motivering in haar eindvonnis had aangenomen – dat [verweerder] als haar architect is opgetreden en niet als aannemer; eerstgenoemde kwaliteit, met als nadere aanduiding de letters N.A.G., is dan ook achter zijn naam vermeld in zijn als Bestek en Voorwaarden betitelde schriftuur van 30 september 1960, welke de Kerk bij repliek heeft overgelegd en waarop zij zich herhaaldelijk beroept.
‘’Dit hield in dat [verweerder] gemachtigd was voor rekening van zijn principaal een aannemer in te schakelen en in haar dagvaarding stelt de Kerk terecht opdracht te hebben gegeven tot het laten herstellen van haar pand. Anderzijds betekende dit uiteraard niet, dat [verweerder] zich gemachtigd mocht rekenen tot het aangaan van verplichtingen voor een aanmerkelijk hoger bedrag dan de bevoegde instantie van de Kerk met hem had afgesproken. Anders derhalve dan hij meent, houdt de omstandigheid dat de Kerk, of [betrokkene 1] namens haar, aannemer [de aannemer] in de waan heeft gebracht alsof zij aan [verweerder] onbeperkte volmacht had gegeven tot het door [de aannemer] doen uitvoeren van al het onderhavige meerwerk, in het geheel niet in dat zodanige aan de Kerk toerekenbare schijn daardoor ook bij [verweerder] zelf zou zijn gewekt. Hij bleef aan zijn met de Kerk gesloten overeenkomst gebonden en terecht heeft hij dan ook als getuige – blijkens het daarvan op 18 april 1963 opgemaakte en hier als ingevoegd beschouwd proces-verbaal – verklaard met betrekking tot de na een jaar reeds noodzakelijk gebleken verhoging van het oorspronkelijk overeengekomen bedrag ad f 37.480,-- tot f 58.100,--: ‘’ ‘’Deze eisen van de Gemeente en een uitbreiding van de ruimte op de begane grond leidden daartoe, dat de begroting voor de bouwsom werd opgetrokken tot ruim f 58.000,--. Deze verhoging van de begrote bouwsom werd mij wederom mondeling ter kennis gebracht door dominee [betrokkene 1] , die mij mededeelde, dat de begroting in het bestuur van de kerk behandeld was en goedgekeurd.’’ ‘’
‘’Hieruit blijkt voorts duidelijk van [verweerder] ’ bekendheid met het door de Kerk gestelde feit, dat niet de goedkeuring van [betrokkene 1] voldoende was maar dat de instemming van haar Synode was vereist. Aan zijn ontkenning daarvan in de conclusies van dit geding kan de Rechtbank dan ook geen betekenis hechten, met name nog gezien het slot van zijn getuigeverklaring.
‘’Ten processe staat vast, dat de overschrijding van de, als voormeld reeds eenmaal verhoogde, bouwsom met het onderhavige bedrag haar oorzaak vindt in de tijdens de loop der werkzaamheden gegeven last van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht van ’s-Gravenhage, strekkende tot algehele afbraak van de houten uitbouw aan de achterzijde; daarbij bleek dat het muurwerk, dat van de oorspronkelijke achtergevel was overgebleven, alsook de zijmuren in zeer slechte toestand verkeerden en ingrijpend herstel vereisten.’’
terwijl de Rechtbank na een verder aanhaling uit de verklaring van [verweerder] voor de Rechtbank te ’s-Gravenhage haar overwegingen als volgt heeft voortgezet:
‘’Aldus heeft [verweerder] erkend dat, al zou [betrokkene 1] hem toen geen verwijten hebben willen maken, hij in ieder geval nimmer de noodzakelijke toestemming van de Synode, of zelfs maar van het Synodaal Bestuur, heeft verkregen voor de laatste en kostbare extra-werkzaamheden. Dit is nog te ernstiger nu de totale kosten van het werk ad rond f 113.000,-- liefst ruim f 33.000,-- hoger blijken te zijn geworden dan het door [verweerder] op de Synodale vergadering genoemde cijfer.
‘’Voorop stellende dat geen der partijen van enige kwade trouw heeft gerept en deze ook geenszins is gebleken, kan de Rechtbank uit het vorenoverwogene geen andere conclusie trekken dan dat [verweerder] door de aanzienlijke overschrijding van de hem gegeven volmachten jegens de Kerk wanprestatie heeft gepleegd en derhalve tot schadevergoeding verplicht is. Nu de hem gegeven opdrachten niet schriftelijk werden vastgelegd had hij, naar hij erkent zelf lid van een Kerkbestuur, zich duidelijker dienen te realiseren dat de bevoegdheden van een Synodevoorzitter in bouwaangelegenheden uiteraard slechts beperkt kunnen zijn.
‘’Intussen kan de door de Kerk geleden werkelijke schade nimmer gelijk zijn aan hetgeen zij aan [de aannemer] heeft moeten betalen. Diens werkzaamheden hebben de waarde van het althans gedeeltelijk bouwvallig gebleken plan ongetwijfeld belangrijk doen stijgen, waarbij nog komt, dat volgens verklaring van [betrokkene 1] de Kerk het voornemen had het gebouw te verkopen zodat deze winst ook kan worden gerealiseerd. Nu de Rechtbank niet in staat is deze schade op andere wijze vast te stellen, zal deze bij staat dienen te worden opgemaakt.’’
dat [verweerder] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, hetwelk bij de bestreden uitspraak het beroepen vonnis heeft vernietigd en de in prima door de Kerk ingestelde vordering heeft afgewezen;
dat, naar de weergave door het Hof, de grieven van [verweerder] tegen het vonnis luiden als volgt:
‘’1) Ten onrechte veroordeelde de Rechtbank [verweerder] tot schadevergoeding jegens de Kerk en verwijs zij hem in de kosten der procedure, in stede van of haar beslissing aan te houden totdat bij onherroepelijk vonnis de Kerk zou zijn veroordeeld tot betaling aan de aannemer [de aannemer] , of de Kerk aanstonds niet-ontvankelijk te verklaren, nu van zodanig onherroepelijk vonnis nog geen sprake was.
2) Ten onrechte veroordeelde de Rechtbank [verweerder] tot schadevergoeding jegens de Kerk en tot betaling van proceskosten, omdat de Kerk bij toewijzing van haar vordering op de navolgende gronden te weten dat – zoals de Rechtbank het formuleert – [verweerder] niet ‘’de noodzakelijke toestemming van de Synode of zelfs maar van het synodaal bestuur heeft verkregen voor de laatste en kostbare extra werkzaamheden’’ en dat [verweerder] ‘’zich duidelijker (had) dienen te realiseren dat de bevoegdheden van een synodevoorzitter in bouwaangelegenheden uiteraard slechts beperkt kunnen zijn’’ geen enkel belang heeft, wijl [verweerder] zijnerzijds regres zal kunnen nemen en ook zeker zal nemen, tegen [betrokkene 1] en voor de hand ligt dat de Kerk [betrokkene 1] zal vrijwaren.
3) Ten onrechte oordeelde de Rechtbank dat [verweerder] nimmer de noodzakelijke toestemming van de Synode of zelfs maar van het synodaal bestuur heeft verkregen voor ‘’de laatste en kostbare extra werkzaamheden’’ en dat zulks ‘’nog te ernstiger (is) nu de totale kosten van het werk ad rond f 113.000,- liefst ruim f 33.000,-- hoger blijken te zijn geworden dan het door [verweerder] op de synodale vergadering genoemde cijfer’’.
4) Ten onrechte besliste de Rechtbank – na vastgesteld te hebben dat de opdrachten, aan [verweerder] door de Kerk verstrekt, uitsluitend mondeling zijn gegeven door [betrokkene 1] , het enige lid van de Synode dat Nederlands verstond en spraak – dat de Kerk niet tegenover [verweerder] de schijn heeft gewekt hem volmacht te hebben verleend tot het door [de aannemer] doen uitvoeren van al het ten processe bedoelde meerwerk.
5) Ten onrechte besliste de Rechtbank niet dat de Kerk in elk geval het doen uitvoeren van het meergenoemde werk heeft bekrachtigd.’’;
dat het Hof, na de grieven onder de nummers 3, 4 en 5 te hebben verworpen, vervolgens heeft overwogen:
6. ‘’ met betrekking tot de eerste grief, dat uit de eigen stellingen van de Kerk betreffende de vordering van [de aannemer] , het door de Haagse Rechtbank gewezen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis en het daartegen door de Kerk ingestelde appel blijkt dat thans nog geenszins vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden, respectievelijk zal lijden;
dat deswege niet slechts de oorspronkelijke door de Rechtbank reeds op andere gronden niet toewijsbaar geachte vordering van de Kerk, strekkende tot betaling van een bepaald bedrag als schadevergoeding, grondslag ontbeert maar ook voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, als door de Rechtbank gegeven, geen genoegzame grondslag aanwezig is;
dat voorts indien – hetgeen naar ’s Hofs oordeel niet het geval is – het petitum van de inleidende dagvaarding zou kunnen worden geïnterpreteerd in die zin dat de Kerk verlangt een verklaring voor recht dat [verweerder] , voor het geval de Kerk in verband met de aanspraak van [de aannemer] in de toekomst schade zal lijden, haar die schade moet vergoeden, aan zodanige vordering in dit stadium een redelijk belang ontbreekt;
7. ‘’ dat, nu de eerste grief doel treft, de tweede grief buiten behandeling kan blijven;’’
Overwegende dat de Kerk ’s Hofs uitspraak heeft bestreden met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 1271, 1272, 1273, 1275, 1279, 1280, 1281, 1282, 1283, 1284, 1289, 1293, 1294, 1295, 1297, 1300, 1304, 1305, 1374, 1375, 1417, 1418, 1637, 1637 b, 1640, 1649, 1829, 1837, 1839, 1840, 1844, 1845, 1846, 1902, 1903, 1953 en 1954 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 48, 59, 68, 70, 72, 74, 134, 343, 347, 348, 349, 353 en 612 van het Weetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat ’s Hofs beslissingen in de zesde rechtsoverweging van het bestreden arrest, waarop ’s Hofs uitspraak berust, dat uit de eigen stellingen van de Kerk betreffende de vordering van [de aannemer] , het door de Haagse Rechtbank gewezen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis en het daartegen door de Kerk ingestelde appel blijkt dat thans nog geenszins vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden respectievelijk zal lijden; dat deswege niet slechts de oorspronkelijke door de Rechtbank reeds op andere gronden niet toewijsbaar geachte vordering van de Kerk, strekkende tot betaling van een bepaald bedrag als schadevergoeding, grondslag ontbeert, maar ook voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, als door de Rechtbank gegeven, geen genoegzame grondslag aanwezig is, gelijk het Hof nader in zijn arrest overweegt, in strijd zijn met het recht, althans niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed,
(2) omdat de feiten, die bepalen of [verweerder] jegens de Kerk wanprestatie heeft gepleegd en/of de Kerk dientengevolge schade heeft geleden geschied zijn, zodat aan de hand daarvan – door de rechter – beslist kan worden omtrent de vordering van de Kerk tegen [verweerder] , onafhankelijk van toekomstige gebeurtenissen;
(3) en/of omdat de omstandigheid, dat de Kerk in het onderhavige geding tussen [verweerder] en haar niet gesteld heeft, dat zij gehouden is een bedrag van f 57.692,53 aan [de aannemer] te voldoen, doch haar vordering tegen [verweerder] heeft ingesteld voor het geval het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage in de zaak tussen de Kerk en [de aannemer] in appel bekrachtigd zou worden en/of van [verweerder] gevorderd heeft onder meer f 57.692,53 met rente, zulks tegen behoorlijke kwijting alsmede tegen overlegging van bewijs van betaling van genoemd bedrag door de Kerk aan de aannemer [de aannemer] te Wormer gedaan, en/of de omstandigheid, dat in de zaak tussen de Kerk en [de aannemer] nog niet bij gewijsde althans in hoger beroep beslist is, dat de Kerk aan [de aannemer] f 57.692,53 verschuldigd is en dat in zoverre nog geenszins vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden, respectievelijk zal lijden, niet tot gevolg hebben, dat geen genoegzame grondslag aanwezig is voor de vordering van de Kerk tot betaling van een bepaald bedrag als schadevergoeding alsmede voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, als door de Rechtbank gegeven,
(4) daar het immers de Kerk vrijstond haar vordering zodanig in te stellen, dat de voldoening van het daarin vervatte bedrag afhankelijk werd van een voorwaarde of van een zekere omstandigheid, in het onderhavige geval, dat de rechter bij gewijsde althans in hoger beroep in het geding tussen de Kerk en [de aannemer] de Kerk zou veroordelen tot betaling van f 57.692,53 en de Kerk dat bedrag aan [de aannemer] zou voldoen,
(5) hebbende het Hof althans miskend, dat, indien aannemelijk zou zijn, dat de Kerk de door haar gestelde schade, althans een deel daarvan heeft geleden, althans zal lijden, voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet genoegzame grondslag aanwezig is of kan zijn,
(6) terwijl het Hof voorts uit het oog verloren heeft, dat, ook al staat nog geenszins vast of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden respectievelijk zal lijden, zulks niet in de weg staat of behoeft te staan aan een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, indien in een aansluitende schadestaat-procedure de schade kan blijken en vastgesteld worden, waaromtrent het Hof zich niet heeft uitgelaten,
(7) zijnde althans door het Hof in strijd met het recht beslist, dat voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, als door de Rechtbank gegeven, geen genoegzame grondslag aanwezig is, omdat de Kerk door de Rechtbank te ’s-Gravenhage is veroordeeld tot betaling van het bedrag van f 57.692,53 aan [de aannemer] , zodat aannemelijk is dat de Kerk als gevolg van [verweerder] ’ wanprestatie schade heeft geleden respectievelijk zal lijden, waaraan niet afdoet dat de Kerk van bedoeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; terwijl althans uit ’s Hofs arrest niet duidelijk wordt, waarom het college voormelde aannemelijkheid niet aanvaardt, zodat ’s Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
(8) zijnde ’s Hofs arrest althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien daaruit niet duidelijk wordt of – volgens het Hof – niet vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden dan wel niet vaststaat dat de Kerk de door haar gestelde schade niet zal lijden, terwijl al evenmin uit ’s Hofs arrest duidelijk wordt wat het Hof in dit verband bedoelt met ‘’niet vaststaan’’, hetzij dat het schadelijden door de Kerk afhankelijk is van toekomstige gebeurtenissen, hetzij dat der ter zake gestelde feiten niet erkend of bewezen zijn, hetzij dat de rechter in de zaak tussen de Kerk en [de aannemer] nog niet bij gewijsde althans in hoger beroep heeft beslist;’’
Met betrekking tot het middel:
Overwegende dat de Rechtbank, op grond van de overweging dat de door de Kerk geleden werkelijke schade als gevolg van de door [verweerder] gepleegde wanprestatie nimmer gelijk kan zijn aan het bedrag waartoe de Kerk jegens de aannemer [de aannemer] was veroordeeld, aan de Kerk niet de door haar tot dat bedrag gevorderde schadevergoeding heeft toegewezen, doch – er blijkbaar van uitgaande dat schade voor de Kerk als gevolg van de wanprestatie in ieder geval aannemelijk is – [verweerder] heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat;
Overwegende dat in zijn eerste grief in hoger beroep [verweerder] deze beslissing heeft bestreden uitsluitend met een beroep op de omstandigheid, dat in het geding tussen de Kerk en [de aannemer] de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling van de Kerk, waarvan de Kerk had geappelleerd, nog niet onherroepelijk was geworden;
Overwegende dat het Hof deze grief gegrond heeft geoordeeld en aan de Kerk haar vordering heeft ontzegd met de enkele overweging dat, nu de Kerk van het, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis waarbij zij tot betaling aan [de aannemer] was veroordeeld hoger beroep had ingesteld, ‘’nog geenszins vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden, respectievelijk zal lijden’’;
Overwegende dat het middel onder nummer 5 terecht er over klaagt dat het Hof, door als grondslag van de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat te eisen dat bij onherroepelijk geworden vonnis is komen vast te staan dat de Kerk schade heeft geleden of zal lijden, een onjuist criterium heeft aangelegd, daar als grondslag voor zodanige veroordeling het reeds voldoende is dat het bestaan van schade aannemelijk is, waaromtrent het Hof een onderzoek niet heeft ingesteld;
Overwegende dat het bestreden arrest mitsdien niet in stand kan blijven, terwijl het middel voor het overige geen behandeling behoeft;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 april 1966, waarvan beroep;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ten einde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt verweerder in cassatie in de kosten van het beroep, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van eiseres begroot op f 94,80 aan verschotten en f 1.200,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Houwing, Hülsmann, Dubbink en Loeff, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de een en twintigste april 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.