Dit arrest wordt in het kader van verkapte uitlevering genoemd in R. van Elst en E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 164 noot 1.
HR, 09-01-2018, nr. 16/02911
ECLI:NL:HR:2018:26
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2018
- Zaaknummer
16/02911
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:26, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑01‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1410, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:1865, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:1410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:26, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (gewoonte)witwassen d.m.v. “money transfers” vanuit Nederland naar Jamaica, art. 420ter Sr en art. 420bis.1.b Sr. 1. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM gelet op door Nederlandse autoriteiten gefaciliteerde verkapte uitlevering. 2. Bewijsklacht. 3. Redelijke termijn in h.b. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met ECLI:NL:HR:2017:698.
Partij(en)
9 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/02911
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2016, nummer 20/001629-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2018.
Conclusie 14‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (gewoonte)witwassen d.m.v. “money transfers” vanuit Nederland naar Jamaica, art. 420ter Sr en art. 420bis.1.b Sr. 1. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM gelet op door Nederlandse autoriteiten gefaciliteerde verkapte uitlevering. 2. Bewijsklacht. 3. Redelijke termijn in h.b. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met ECLI:NL:HR:2017:698.
Nr. 16/02911 Zitting: 14 november 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 12 mei 2016 door het hof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte te maken” en 2. “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
De zaak hangt samen met die onder nummer 14/06122 waarin de Hoge Raad op 18 april 2017 arrest wees. In die zaak (ECLI:NL:HR:2017:698) werden twee middelen - andere dan in de onderhavige zaak - verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Een middel over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase trof doel en de straf werd naar de gebruikelijke maatstaf verminderd.
Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak gaat het om het overbrengen van geld via honderden zogenaamde money transfers vanuit Nederland naar het buitenland, voornamelijk Jamaica. Een postagentschaphouder in Breda maakte de money transfers op en ondertekende met de naam van een derde. In het buitenland werd het geld door tussenpersonen opgehaald. Verdachte zou zowel de opdrachtgever van de transfers als de uiteindelijke ontvanger van het geld zijn. Nederland heeft een rechtshulpverzoek aan de Dominicaanse Republiek gedaan dat er onder meer toe strekte verdachte aan te houden en uit te leveren aan Nederland. Verdachte is in de Dominicaanse Republiek aangehouden en vervolgens in een vliegtuig met bestemming Nederland overgedragen aan Nederlandse leden van de Koninklijke Marechaussee.
De kernoverweging uit het vonnis van de rechtbank Breda van 11 oktober 2010 luidt als volgt:
“Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat de Koninklijke Marechaussee op het grondgebied van de Dominicaanse Republiek een bijdrage heeft geleverd aan de kennelijke uitzetting van verdachte, terwijl uit het dossier niet blijkt van enige rechtmatige basis dan wel formele titel daarvoor, maar wel van de wetenschap op dat moment dat de strafvervolging jegens verdachte in Nederland zou volgen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de uitzetting, blijkens de wijze waarop deze heeft plaatsgevonden, het effect van een uitlevering bewerkstelligt, terwijl aan verdachte de rechten die hem in het kader van een uitlevering toe zouden komen, zijn onthouden. Er is daardoor sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Onder die omstandigheden dient de officier van justitie in zijn vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.”
6. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bij arrest van 16 november 20121.vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank omdat het hof van oordeel was dat de rechtbank het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verdachte. Dat oordeel berust op dezelfde gronden als het oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het thans bestreden arrest van het hof van 12 mei 2016. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het door verdachte tegen het na terugwijzing gewezen veroordelende vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 mei 2014 ingestelde hoger beroep.
7. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de manier waarop verdachte na zijn aanhouding in de Dominicaanse Republiek in handen van de Nederlandse justitiële autoriteiten is geraakt. Daartoe wordt - kort gezegd - in de toelichting op het middel aangevoerd dat de Nederlandse autoriteiten onrechtmatig jegens verdachte hebben gehandeld omdat sprake is van door de Nederlandse autoriteiten gefaciliteerde verkapte uitlevering.
8. Door de formulering van het middel is mij niet volledig duidelijk of het hof naar het oordeel van de steller van middel op niet begrijpelijke wijze feiten en omstandigheden heeft vastgesteld en zo ja op welke feiten en omstandigheden wordt gedoeld. Wel duidelijk lijkt te zijn dat geen consequenties behoeven te worden verbonden aan onregelmatigheden die zijn begaan door de Dominicaanse autoriteiten, maar dat het slechts gaat om de verschafte faciliteiten door de Nederlandse autoriteiten. Blijkens het slot van de toelichting op het middel (schriftuur onder 16) is het standpunt dat de Nederlandse autoriteiten zodanig betrokken zijn bij verkapte uitlevering (door uitzetting) dat het openbaar ministerie het recht om te vervolgen heeft verspeeld, althans was er aanleiding tot een substantiële strafvermindering, terwijl het hof in plaats van dat laatste heeft gekozen voor het opleggen van hogere straf dan in eerste aanleg.
9. Het hof heeft het namens de verdachte ter terechtzitting gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“F.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat:
1. het openbaar ministerie onrechtmatig handelt door gretig gebruik te maken van het prima facie onrechtmatig optreden van de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek;
2. in de onderhavige zaak is gehandeld in strijd met de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Salduz vs. Turkije en Dvorski vs. Kroatië;
(…).
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
G.1 Met betrekking tot het hiervoor onder F.1. gestelde:
G.1.1
Aan het verweer is onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad ten grondslag gelegd - zakelijk weergegeven - dat de wijze waarop de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek verdachte in de onderhavige zaak hebben uitgezet in plaats van uitgeleverd als onrechtmatig kan worden beschouwd, terwijl de uitzetting heeft plaatsgevonden op initiatief, onder begeleiding en met fysieke medewerking van de Nederlandse autoriteiten en opsporingsdiensten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
G.1.2
In zijn arrest van 16 november 2012 heeft het hof in de onderhavige zaak het navolgende overwogen:
“Aan te leggen maatstaf
Ten eerste dient de vraag te worden beantwoord of sprake is geweest van onrechtmatig handelen aan de zijde van de Nederlandse overheid. Indien die vraag bevestigend kan worden beantwoord, is, ten tweede, de vraag aan de orde of deze onrechtmatigheid een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan, zodat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging in beeld zou komen.
Feitelijke gang van zaken
Het hof gaat op grond van de stukken van het geding uit van de volgende gang van zaken rond de uitzetting van verdachte door de Dominicaanse Republiek.
Bij verzoek van 22 januari 2008 hebben de officier van justitie mr. K. W. van Damme en rechter-commissaris mr W. Toekoen, aan de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek om rechtshulp verzocht in de onderhavige strafzaak. Dit rechtshulpverzoek bestond uit twee te onderscheiden onderdelen. Onderdeel A van het verzoek behelsde de aanhouding en overdracht van verdachte ter fine van uitlevering aan de Nederlandse autoriteiten. Onderdeel B van het verzoek behelsde het verrichten van een doorzoeking op het woon- en/of verblijfadres van verdachte in Santo Domingo dan wel op enige andere plaats in de Dominicaanse Republiek van belang voor het onderzoek.
Voorts werd verzocht de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , waar mogelijk, toe te staan aanwezig te zijn bij de uitvoering van het verzoek. Als voor de uitvoering van het verzoek van belang zijnde informatie is, onder meer, in het verzoek vermeld dat was gebleken dat verdachte vuurwapen- en vluchtgevaarlijk was en dat hij in 1998 na een verlof niet is teruggekeerd in de gevangenis te Heerhugowaard waar hij nog een straf van 250 dagen moest uitzitten.
Uit door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek verstrekte stukken blijkt dat op 9 juni 2008 drie berichten zijn uitgegaan van de Dominicaanse plaatsvervangend officier van justitie mevrouw Gisela Cueto Gonzalez: twee aan de president van het Landelijk Directoraat van Drugsbestrijding, de heer Rafael Ramirez Ferreira, en een derde aan de Nederlandse officier van justitie en rechter-commissaris.
In het bericht aan het Landelijk Directoraat van Drugbestrijding wordt, volgens de Nederlandse vertaling, verzocht ambtsberichten te doen uitgaan teneinde verdachte ‘uit te leveren’ (in de Spaanse tekst staat: repatriado, hetgeen volgens een woordenboek Spaans - Nederlands betekent: repatriëren) op grond van de inhoud van het rechtshulpverzoek en van de Algemene Migratie Wet van de Dominicaanse Republiek. Het hof overweegt dat uit de verwijzing naar de Algemene Migratie Wet is op te maken dat reeds op dat moment door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek een vreemdelingrechtelijke grondslag is gegeven aan de aanhouding en uiteindelijke uitzetting van verdachte. In het tweede bericht wordt het Landelijk Directoraat van Drugsbestrijding - zakelijk weergegeven - verzocht uitvoering te geven aan het onderdeel B van het rechtshulpverzoek (de doorzoeking) in het bijzijn van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (Nederlandse opsporingsambtenaren). In het derde bericht aan de Nederlandse autoriteiten wordt medegedeeld dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aanwezig mogen zijn bij en deelnemen mogen aan die onderzoekshandelingen.
Uit het verhoor van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris d.d. 2 oktober 2009 blijkt dat in december 2008 de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek voornemens zijn uitvoering te geven aan het rechtshulpverzoek nadat verdachte in de Dominicaanse Republiek is getraceerd. Teneinde hem in staat te stellen bij die uitvoering aanwezig te zijn, is contact gelegd met [verbalisant 1] . Begin januari, op 2 of 4 januari 2009, is [verbalisant 1] , in gezelschap van [verbalisant 2] , afgereisd naar de Dominicaanse Republiek. Daar aangekomen werd hem te kennen gegeven dat verdachte niet zou worden uitgeleverd, maar zou worden uitgezet omdat hij bij binnenkomst van de Dominicaanse Republiek niet had opgegeven dat hij strafrechtelijke antecedenten had.
Op 7 januari 2009 is, door tussenkomst van [verbalisant 1] , door officier van justitie mr. K. W. van Damme een tweede rechtshulpverzoek gedaan. In dat verzoek wordt eerst de kern van het eerste rechtshulpverzoek herhaald, waaronder de eerder verzochte aanhouding ter fine van uitlevering van verdachte, waarna aanvullend wordt verzocht om conservatoire inbeslagneming van het huis van verdachte, verstrekking van relevante tapgesprekken en om vaststelling van de legale bronnen van inkomsten van verdachte en zijn echtgenote.
Op 8 januari 2009 is vervolgens de woning van verdachte doorzocht. Dit gebeurde in aanwezigheid en met een actieve bijdrage van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Ook verdachte was, daartoe op 8 januari 2009 in de Dominicaanse Republiek aangehouden, aanwezig bij deze doorzoeking.
Verdachte is op 10 januari 2009 ter uitzetting in een vliegtuig van Martinair op het vliegveld Punta Cana door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek overgedragen aan daartoe naar de Dominicaanse Republiek afgereisd personeel van de Koninklijke Marechaussee. Bij aankomst op Schiphol op 11 januari 2009 is verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de artikelen 420 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Beoordeling feitelijk optreden Nederlandse autoriteiten
Het hof stelt vast dat van Nederlandse zijde bij wijze van rechtshulp naast een doorzoeking tevens de aanhouding van verdachte is gevraagd ter fine van uitlevering aan Nederland. De autoriteiten van de Dominicaanse Republiek hebben, gelet op de inhoud van voormeld intern bericht aan de President van het Landelijk Directoraat van de Drugsbestrijding, geoordeeld dat verdachte naar Nederland dient te worden uitgezet. Mogelijk is deze beslissing genomen naar aanleiding van de in het eerste rechtshulpverzoek als achtergrondinformatie vermelde strafrechtelijke veroordeling, die verdachte kennelijk had verzwegen en waardoor zijn recht op verblijf in de Dominicaanse Republiek was komen te vervallen.
Uit niets blijkt dat de Dominicaanse Republiek door enig bewust handelen van Nederlandse autoriteiten tot de beslissing tot uitzetting is gekomen. Nederland heeft enkel om aanhouding ter fine van uitlevering gevraagd. Dat de Dominicaanse autoriteit kennelijk zijn beslissing heeft gebaseerd op door Nederland in het rechtshulpverzoek ten behoeve van de uitvoering van het verzoek verstrekte relevant geachte informatie over het vluchtgevaar alsmede het gevaar dat vuurwapens worden gebruikt, maakt dat niet anders, nu uit niets blijkt dat deze informatie met een ander doel is verstrekt dan vermeld in het rechtshulpverzoek.
Het feitelijk overnemen van verdachte door de KMAR op het vliegveld of in het vliegtuig in de Dominicaanse Republiek kan niet als onrechtmatig worden beschouwd, immers dit is geschied op verzoek en in ieder geval met instemming van de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek nadat de beslissing tot uitzetting reeds was genomen. Op het vliegveld hebben de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek de verdachte overgedragen aan de leden van de KMAR. De KMAR heeft enkel ondersteuning verleend bij de feitelijke overbrenging van verdachte naar Nederland.
Uitlevering of uitzetting
Ten aanzien van de beslissing van de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek om anders dan verzocht verdachte niet aan te houden ter fine van uitlevering en vervolgens de uitleveringsprocedure te volgen, maar te beslissen tot uitzetting van de verdachte naar Nederland, overweegt het hof het volgende.
In de internationale strafrechtelijke samenwerking dient als uitgangspunt te gelden dat de verzoekende Staat niet treedt in de beoordeling van de procedure die de aangezochte Staat volgt bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek, dan wel uitleveringsverzoek. Dit is alleen anders indien die procedure zou blijken te leiden tot schending van mensenrechten van verdachte.
Het is aan de aangezochte Staat om te beoordelen of een verzoek tot uitlevering zal worden geëffectueerd door een uitleveringsprocedure te volgen, door uitzetting of enkel overdracht zonder meer of anderszins. Gelet op de autonomie van een Staat op dit gebied, gelden ter beoordeling van de rechtmatigheid van de gekozen procedure niet de Nederlandse, al dan niet in jurisprudentie ontwikkelde, criteria.
Een uitleveringsprocedure ziet op de beoordeling of overeenkomstig verdragsrechtelijke en/of nationaal wettelijke bepalingen gevolg kan worden gegeven aan een verzoek tot uitlevering van een andere, verzoekende, Staat. Het is een procedure sui generis waarin niet de gegrondheid wordt onderzocht van de strafvervolging die in de verzoekende Staat tegen de opgeëiste persoon aanhangig is. Derhalve kan deze procedure dan ook niet worden beschouwd als een procedure waar artikel 6 van het EVRM op van toepassing is.
Conclusie
De Nederlandse autoriteiten hebben de Dominicaanse Republiek formeel verzocht om aanhouding van verdachte ter fine van uitlevering. De autoriteiten van de Dominicaanse Republiek hebben autonoom beslist tot uitzetting van verdachte aan Nederland.
De rechtmatigheid van deze uitzetting staat niet ter beoordeling aan de Nederlandse rechter.
Niet is aangevoerd of gebleken dat verdachte door de uitzetting in enig door Nederland rechtens te respecteren belang is geschaad. Niet is gebleken dat door een naar Nederlands recht als onrechtmatig optreden te beoordelen interventie van enige Nederlandse autoriteit de Dominicaanse autoriteit tot uitzetting is overgegaan.
(...)
Ook overigens is niet gebleken van enig onrechtmatig optreden aan de zijde van de Nederlandse overheid. Van enige vormfout in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering is derhalve geen sprake. ”
G.1.3
Het hof neemt de onder G.1.2 weergegeven overwegingen over en maakt die tot de zijne. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat van een vormverzuim geen sprake is, zodat het bepaalde bij art. 359a Sv toepassing mist. De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is in dit verband derhalve niet aan de orde.”
10. Omdat in deze zaak het verschil tussen uitzetting en uitlevering wordt benadrukt daarover eerst een enkele opmerking. Uitzetting is een vreemdelingenrechtelijke maatregel waarbij een ongewenste vreemdeling over de grens wordt gezet. Bij uitzetting staat het eigen belang van de uitzettende staat voorop: doel van de uitzetting is dat de ongewenste vreemdeling het land verlaat.2.Uitlevering vindt in beginsel alleen plaats op verzoek van een andere staat. Bij uitlevering staat het belang van de staat die daartoe overgaat juist niet voorop: doel van de uitlevering is het verlenen van rechtshulp door de ene staat aan de andere staat.3.Voor de betrokkene is met name van belang dat het uitleveringsrecht (ook voor zover mij bekend in het algemeen) materieel en procedureel meer bescherming biedt aan het individu dan bij de vreemdelingenrechtelijke procedure van uitzetting.4.Dat is ook hetgeen waarin in de onderhavige zaak een beroep op wordt gedaan: de verdachte zou een procedure bij de uitleveringsrechter in de Dominicaanse Republiek zijn ontnomen door te zijn uitgezet naar Nederland, terwijl uitlevering aan Nederland had moeten plaatsvinden.
11. Als ik het goed zie, berust het oordeel van het hof over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging op twee pijlers. Beide pijlers zal ik nader van commentaar voorzien. Ik doel op de volgende pijlers:
1. de beoordeling van de door de aangezochte staat (lees: de Dominicaanse Republiek) gevolgde procedure bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek dan wel uitleveringsverzoek is niet aan de verzoekende staat (lees: Nederland), tenzij de procedure zou leiden tot schending van mensenrechten van verdachte; en
2. niet is gebleken dat door een naar Nederlands recht als onrechtmatig optreden te beoordelen interventie van enige Nederlandse autoriteit de Dominicaanse autoriteit tot uitzetting is overgegaan en overigens ook niet van enig onrechtmatig optreden aan de zijde van de Nederlandse overheid.
12. De klacht in cassatie is, als ik het goed zie, niet gericht tegen de eerste pijler van het oordeel van het hof. Ik lees in de toelichting op het middel (schriftuur p. 4 onder punt 12) namelijk onder meer:
“Inderdaad lijkt te mogen worden aangenomen dat de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek zelfstandig tot hun beslissing tot uitzetting van [verdachte] zijn gekomen. Er blijkt niet dat zij hiertoe door Nederlandse functionarissen zijn aangezet; die hadden daarvoor ook geen aannemelijk motief - integendeel. De vraag, of de uitzetting van [verdachte] naar het recht van de Dominicaanse Republiek rechtmatig was, valt voor een Nederlandse rechter moeilijk te beoordelen, maar kan ook buiten beschouwing blijven.”
13. De steller van het middel onderschrijft niet met zoveel woorden dat de beoordeling van de procedure bij de uitvoering van een uitleveringsverzoek niet aan de verzoekende staat is, maar die vraag mag onder de kanttekening dat de beoordeling moeilijk is verder buiten beschouwing blijven. Ik onderschrijf overigens van harte de complexiteit van de beoordeling; niet alleen omdat het gaat om toepassing van vreemd recht5., maar ook omdat gevaar bestaat van een gebrekkig zicht op een praktijk in een vreemd land.6.Ik sluit uitdrukkelijk uit dat de steller van het middel voor ogen heeft dat de verhouding tussen uitzetting en uitlevering in de Dominicaanse republiek zou moeten worden beoordeeld naar Nederlands recht.
14. Hoewel de eerste pijler van het oordeel van het hof dus in cassatie niet onder vuur ligt, plaats ik desondanks enkele kanttekeningen. Ik zie daartoe aanleiding, omdat in de nrs. 2 t/m 6 van de cassatieschriftuur onder verwijzing naar literatuur en rechtspraak7.wordt betoogd dat verkapte uitlevering naar internationaal recht onrechtmatig kan zijn. Die bespreking is kennelijk volgens de steller van het middel noodzakelijk, omdat het ervoor moet worden gehouden dat de reden waarom de Dominicaanse Republiek verdachte heeft uitgezet in plaats van de uitleveringsprocedure te volgen een voorwendsel moet zijn. Als reden om verdachte uit te zetten is aan de Nederlandse verbalisanten meegedeeld dat verdachte bij binnenkomst van de Dominicaanse Republiek niet had opgegeven dat hij strafrechtelijke antecedenten had. De stelling dat dit niet anders dan een voorwendsel kan zijn, wordt niet nader onderbouwd. Zowel in feitelijke aanleg als in cassatie is van de kant van de verdachte de vraag niet beantwoord of de regelgeving van de Dominicaanse Republiek een dergelijke grond voor uitzetting al dan niet kent en evenmin of de aldaar toepasselijke wettelijke regeling bij samenloop van uitzetting en uitlevering een dwingende volgorde kent en hoe de praktijk is. Bij die stand van zaken komt de kwalificatie voorwendsel voor de grond van de uitzetting uit de lucht vallen. Om die reden ga ik daarop niet verder in.
15. Het beginsel male captus bene detentus vormt een beletsel voor de gerechten van de verzoekende staat om zich (zonder enige terughoudendheid) uit te spreken over de onregelmatigheden die door een aangezochte staat zijn begaan in het kader van een uitleveringsprocedure.8.De soevereiniteit van de staten is uitgangspunt.9.Actieve bemoeienis van de Nederlandse autoriteiten bij de procedure van de Dominicaanse autoriteiten staat op gespannen voet met het in het internationaal strafrecht geldende soevereiniteitsbeginsel inhoudende dat de ene staat is gevrijwaard van inmenging door de andere staat.10.Wel geldt echter (in ieder geval ingevolge het EVRM) dat een onrechtmatige vrijheidsberoving in de aangezochte staat in het kader van de uitleveringsprocedure kan worden beoordeeld en eveneens gevolgen kan hebben in de verzoekende staat zoals invrijheidstelling of schadevergoeding.11.Voor het geval dus daadwerkelijk sprake is van verkapte uitlevering door de aangezochte staat, kan dit (voor Nederland doorgaans via de weg van een civiele procedure) onder omstandigheden gevolgen hebben. Een schending van art. 5 EVRM in het buitenland en een daarop gestoelde verkapte uitlevering kan dus wel degelijk doorwerken in Nederland.
16. Een min of meer vergelijkbare benadering geldt ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat. De Hoge Raad12.overwoog:
“Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).
Het vertrouwen dat de tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling. Daarbij neemt de Hoge Raad tevens in aanmerking dat (i) gelet op de rechtspraak van het EHRM aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, NJ 2002/180 (Khan tegen Verenigd Koninkrijk) en EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, NJ 2003/670 (P.G. en J.H. tegen Verenigd Koninkrijk) en (ii) het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk.”
17. De eerste vraag is nu of de wijze van aanpak uit het geciteerde arrest ook toepasselijk is op onregelmatigheden in het kader van onderzoek in een vreemde staat die niet bij het EVRM is aangesloten. Omdat het EVRM in de vreemde staat niet van toepassing is, kan daaraan in het buitenland ook geen aanspraak worden ontleend. Bij die stand van zaken meen ik met Kuiper13.dat de toetsing door de Nederlandse zittingsrechter in een dergelijk geval eveneens beperkt kan blijven tot de vraag of de berechting in Nederland eerlijk is in de zin van art. 6 EVRM. De tweede vraag is of hetgeen geldt voor onregelmatigheden in het kader van onderzoek in het buitenland ook geldt voor onregelmatigheden in de procedure tot uitlevering in het buitenland. Dat lijkt mij nogal evident, al merk ik ook hier reeds op dat een schending van art. 6 EVRM bepaald niet volautomatisch betekent dat het openbaar ministerie het vervolgingsrecht heeft verspeeld. Sanders zegt het samenvattend zo: “(…) dat het in beginsel weliswaar niet tot de taak van de rechter behoort om te toetsen of de buitenlandse autoriteiten bij de uitvoering van een verzoek om rechtshulp alle ter plaatse geldende voorschriften hebben nageleefd, maar dat hij zich er wel van moet vergewissen of de in het EHRM gewaarborgde verdedigingsrechten niet in de knel zijn gekomen”14.De kwaliteit van de rechtspraak in de berechtende staat en de garantie dat daarin mensenrechten worden gewaarborgd, wordt dus niet aangetast door wat er eventueel onrechtmatig in het buitenland is geschied.15.
18. Kortom de eerste pijler van het hof is juist. De beoordeling van de door de Dominicaanse Republiek gevolgde procedure bij de uitvoering van een uitleveringsverzoek is niet aan de Nederlands rechter, tenzij de procedure zou leiden tot schending van met name de artikelen 5 of 6 van het EVRM. Bij verkapte uitlevering die schending inhoudt van art. 5 EVRM staat in Nederland alsnog de weg naar de burgerlijke rechter open en voor zover art. 6 EVRM in het geding is, kan dit in de strafprocedure worden beoordeeld.
19. Het middel richt zich, als gezegd, tegen de tweede pijler. Als ik de toelichting op het middel (schriftuur punt 12) goed begrijp wordt in cassatie naar voren gebracht dat de betrokkenheid van de Nederlandse overheid nu juist bestaat in het ontbreken van een interventie van de kant van de Nederlandse autoriteiten omdat: “op zijn minst pogingen in het werk hadden moeten worden gesteld om de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek te bewegen alsnog tot een reguliere uitlevering over te gaan en of zij zich onder de gegeven omstandigheden, door [verdachte] van de Dominicaanse autoriteiten over te nemen, bij de handelwijze van die autoriteiten hadden mogen neerleggen.“ Ik begrijp dat de klacht in cassatie is dat de motivering onbegrijpelijk is omdat het hof het ontbreken van een interventie niet in de beoordeling heeft betrokken.
20. Het ontbreken van een interventie heeft het hof inderdaad niet met zoveel woorden in de beoordeling betrokken. Een verwijt aan het hof op dit punt zonder in de cassatieschriftuur aan te geven op grond waarvan het pleidooi in feitelijke aanleg tot een uitdrukkelijke reactie noopte, is nogal vrijblijvend. Een uitdrukkelijk beroep op deze non-interventie als relevante factor lees ik in de pleitnotities zoals die gehecht zijn aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 14 en 28 april 2016 niet terug. Bij deze stand van zaken is de navolgende overweging van het hof toereikend en niet onbegrijpelijk: “Ook overigens is niet gebleken van enig onrechtmatig optreden aan de zijde van de Nederlandse overheid.“ Daarin ligt besloten dat er geen sprake is geweest van het faciliteren van verkapte uitlevering door de Nederlandse autoriteiten, ook niet door het ontbreken van pogingen van Nederlandse zijde de Dominicaanse republiek alsnog op de gedachte te brengen een uitleveringsprocedure op te starten.
21. Wellicht ten overvloede herhaal ik dat voor zover de steller van het middel de vermeende verkapte uitlevering zet in de sleutel van art. 5 EVRM (punt 15 van de schriftuur) dat hooguit kan leiden tot invrijheidstelling of schadevergoeding. Ik zie niet in dat de vermeende verkapte uitlevering het recht op eerlijke berechting als bedoeld in art. 6 EVRM zonder meer aantast en dan nog wel zodanig dat de officier van justitie in Nederland het vervolgingsrecht verliest.16.In de toelichting (schriftuur onder 16) wordt daartoe niet meer aangevoerd dan “het algemene belang en het persoonlijke belang dat met het zorgvuldig naleven van de uitleveringsprocedures is gediend, gelet op de daarmee samenhangende ernst van de begane misslagen en gelet op vorenomschreven procedurele nadeel, dat op geen enkele andere wijze kan worden hersteld (…). “ Dat is hoe dan ook onvoldoende.
22
. Het eerste middelfaalt.
23. .Het tweede middelklaagt over de bewezenverklaring van feit 1.
24. Ten laste van verdachte is onder 1 (primair) bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 13 februari 2003 tot en met 6 juni 2003, in Nederland, te Curaçao en te Jamaica tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders van voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaal van € 2.119.843,-, door middel van 381 stuks money transfers, namelijk
op 13 februari 2003 (17 stuks totaal) € 85.000,- en
op 1 maart 2003 (13 stuks totaal) € 43.000,- en
op 8 maart 2003 (2 stuks totaal) € 10.000,- en
op 12 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.480,- en
op 15 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.500,- en
op 19 maart 2003 (6 stuks totaal) € 28.500,- en
op 27 maart 2003 (21 stuks totaal) 105.000,- en
op 28 maart 2003 (22 stuks totaal) € 110.000,- en
op 29 maart 2003 (16 stuks totaal) € 80.000,- en
op 31 maart 2003 (1 stuks totaal) € 3.000,- en
op 1 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en
op 5 april 2003 (24 stuks totaal) € 120.500,- en
op 15 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en
op 19 april 2003 (38 stuks totaal) € 190.000,- en
op 22 april 2003 (4 stuks totaal) € 22.300,- en
op 29 april 2003 (1 stuks totaal) € 1.850,- en
op 2 mei 2003 (4 stuks totaal) € 24.000,- en
op 16 mei 2003 (14 stuks totaal) € 84.000,- en
op 17 mei 2003 (40 stuks totaal) € 240.000,- en
op 19 mei 2003 (18 stuks totaal) € 116.702,50 en
op 22 mei 2003 (4 stuks totaal) € 23.360,50 en
op 24 mei 2003 (17 stuks totaal) € 118.750,- en
op 27 mei 2003 (27 stuks totaal) € 190.000,- en
op 5 juni 2003 (25 stuks totaal) € 175.000,- en
op 6 juni 2003 (9 stuks totaal) € 63.900,-,
de herkomst verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
25. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals opgenomen in de bijlage bij het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv.17.Op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen gaat het hof uit van de hierna geschetste gang van zaken:
“J.2
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen zijn in de periode van 13 februari 2003 tot en met 6 juni 2003 vanuit het postkantoor aan de Heksenakker 74 t/m 78 te Breda door middel van 381 money transfers op naam van [betrokkene 1] geldbedragen tot een totaalbedrag van € 2.119.843,- verzonden door [betrokkene 2] . Van deze money transfers zijn op 1 maart 2003 en 31 maart 2003 in totaal 9 money transfers, tot een totaalbedrag van € 23.000,00, verzonden naar Curaçao, alwaar de geldbedragen zijn opgehaald door [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . De overige money transfers zijn verzonden naar Jamaica, alwaar de geldbedragen zijn opgehaald.
J.3
Ten aanzien van de naar Curaçao verzonden money transfers heeft [betrokkene 3] , ex-vriendin van de verdachte en moeder van een kind van verdachte, verklaard dat het geld voor haar bestemd was, dat het afkomstig was van verdachte en dat het bedoeld was als alimentatie voor hun kind. Deze verklaring vindt steun in de overige bewijsmiddelen.
Het hof heeft voorts in het bijzonder acht geslagen op de gang van zaken met betrekking tot de money transfer met MTCN 7699739300. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen was deze money transfer op 1 maart 2003 verzonden naar de ontvanger [betrokkene 4] . Daarna is door [betrokkene 7] , medewerkster van het postkantoor aan de Heksenakker 74 t/m 78 te Breda, middels een ‘service request’ verzocht de achternaam van de ontvanger te wijzigen in [betrokkene 3] , aangezien de achternaam onjuist was. [betrokkene 3] heeft het geld vervolgens op Curaçao opgehaald. [betrokkene 3] heeft met betrekking tot deze money transfer verklaard dat: zij het geld niet kon ophalen, omdat de naam van de begunstigde onjuist was; zij verdachte heeft gebeld en hem heeft gezegd dat zij het geld niet uitbetaald kreeg; verdachte tegen haar heeft gezegd dat hij er voor zou zorgen dat de naam gewijzigd werd; verdachte haar korte tijd later heeft gebeld en haar heeft gezegd dat de naam in [betrokkene 3] was gewijzigd.
Het hof trekt uit het vorenstaande de conclusie dat verdachte het van hem afkomstige geld door [betrokkene 2] naar [betrokkene 3] heeft laten sturen.
J.4
Ten aanzien van de naar Jamaica verzonden money transfers leidt het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen het volgende af.
Op 13 februari 2003 zijn door [betrokkene 2] zeventien money transfers op naam van [betrokkene 1] verzonden naar Montego Bay in Jamaica, waaronder twee naar [betrokkene 8] , drie naar [betrokkene 9] en twee naar [betrokkene 10] . Voorts heeft [betrokkene 2] op 19 maart 2003 een money transfer op naam van [betrokkene 1] verzonden naar [betrokkene 8] in Montego Bay.
[betrokkene 11] heeft op 5 februari 2003 twee money transfers verzonden naar Montego Bay te Jamaica, namelijk naar [betrokkene 8] en [betrokkene 10] . Tevens heeft zij op 6 februari 2003 een money transfer verzonden naar [betrokkene 9] te Montego Bay, Jamaica. [betrokkene 11] heeft hierover verklaard dat:
- het verstuurde geld van verdachte was;
- het verstuurde geld bestemd was voor verdachte;
- verdachte haar zei hoeveel geld zij over moest maken en op wiens naam;
- zij de namen van [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en Gray van verdachte kreeg.
Voorts heeft zij verklaard dat een Jamaicaan met de bijnaam [betrokkene 8] of [betrokkene 8] een soort hulp van verdachte op Jamaica was.
Op 20 juni 2003 hebben [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] op Curaçao middels money transfers geld ontvangen van [betrokkene 8] uit Jamaica. Dit geld was bestemd voor [betrokkene 3] , en evenals het geld dat zij uit Nederland ontving, afkomstig van verdachte. [betrokkene 3] heeft voorts verklaard dat:
- zij op verzoek van verdachte geld vanaf Curaçao heeft verstuurd naar Jamaica, welk geld afkomstig was van en bestemd was voor verdachte;
- zij de namen van de personen naar wie zij het geld moest sturen, kreeg van verdachte;
- zij geld van verdachte had gekregen op naam van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] ;
- [betrokkene 8] , bijnaam [...] , een loopjongen van verdachte is;
- [betrokkene 9] een vriend van [betrokkene 8] is.
J.5
Uit het voorhanden bewijs kan niet rechtstreeks worden afgeleid dat verdachte betrokken was bij het versturen van de money transfers naar Jamaica. Gelet evenwel op het hiervoor onder J.4 weergegevene alsmede de omstandigheid dat de wijze van verzenden van de money transfers naar Jamaica identiek is aan de wijze van verzenden van de money transfers naar Curaçao trekt het hof de conclusie dat verdachte [betrokkene 2] niet alleen, zoals hiervoor overwogen, de money transfers naar Curaçao heeft laten versturen, maar hem ook de money transfers naar Jamaica heeft laten versturen. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte alle bewezen verklaarde money transfers heeft laten versturen door [betrokkene 2] .
J.6
Het hof leidt uit het vorenoverwogene, bezien in onderlinge samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, af dat:
verdachte [betrokkene 2] de money transfers heeft laten versturen;
het verzonden geld afkomstig was van verdachte;
het naar Jamaica verzonden geld bestemd was voor verdachte.
Onder deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat het verdachte is geweest die [betrokkene 2] de te vermelden namen van de ontvangers van de money transfers heeft aangeleverd, zulks terwijl hij wist dat:
de naar Jamaica verzonden geldbedragen voor hemzelf bestemd waren; de naar Curaçao verzonden geldbedragen voor [betrokkene 3] bestemd waren, terwijl een deel van de naar haar verzonden geldbedragen in werkelijkheid zijn verzonden naar [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 4] , welke namen [betrokkene 3] aan verdachte heeft opgegeven.
Verdachte heeft bovendien blijkens de gebezigde bewijsmiddelen aan [betrokkene 3] doorgegeven op wiens naam de money transfers waren verzonden. Verdachte wist aldus dat de money transfers die hij [betrokkene 2] liet versturen, werden verzonden op naam van [betrokkene 1] , zulks terwijl het geld van verdachte afkomstig was.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de herkomst van de middels de bewezen verklaarde money transfers verzonden geldbedragen heeft verborgen en heeft verhuld wie de rechthebbende was op deze bedragen.
J.7
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkend verweer van het onder 1. ten laste gelegde.”
26. Het middel richt zich niet tegen de bewezenverklaarde money transfers van Nederland naar Curaçao, maar enkel tegen de bewezenverklaarde money transfers van Nederland naar Jamaica. Uit de bewijsmiddelen zou niet kunnen worden opgemaakt dat verdachte een rol heeft gespeeld bij laatstgenoemde money transfers. Het middel richt zich in het bijzonder tegen de overweging van het hof ‘dat de wijze van verzenden van de money transfers naar Jamaica identiek is aan de wijze van verzenden van de money transfers naar Curaçao’ (hiervoor onder 15, overweging J.5) en voert daartoe aan dat aan money transfers op zichzelf geen onderscheidend kenmerk valt toe te kennen. Uit de omstandigheid dat de verzender van de money transfers steeds dezelfde persoon was en steeds dezelfde naam gebruikte kan niet meer worden opgemaakt dan dat [betrokkene 2] (en dus niet verdachte) bij zowel de money transfers naar Curaçao als bij die naar Jamaica een rol heeft gespeeld.
27. Uit de door het hof gebezigde bewijsconstructie kan het volgende worden opgemaakt. In de periode van 13 februari 2003 tot en met 6 juni 2003 zijn er vanuit het postkantoor aan de Heksenakker 74 t/m 78 te Breda money transfers verricht door [betrokkene 2] naar Curaçao en Jamaica (bewijsmiddelen 3 t/m 6). De money transfers werden door [betrokkene 2] op naam gezet van [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 4 en 5). [betrokkene 1] verklaart echter dat hij de money transfers niet heeft verricht en dat het geld niet van hem afkomstig is (bewijsmiddelen 9 en 10). Uit de verklaringen van [betrokkene 2] kan weliswaar worden opgemaakt dat hij de money transfers niet voor zichzelf verrichte, maar hij verklaart niet voor wie hij dat deed (bewijsmiddelen 3 t/m 6). Over de money transfers van Nederland naar Curaçao heeft [betrokkene 3] , de ex-vriendin van verdachte en moeder van een kind van verdachte, verklaard dat het geld voor haar bestemd was en dat dit afkomstig was van verdachte (bewijsmiddel 11). Daarnaast verklaart [betrokkene 3] dat zij [betrokkene 4] , [betrokkene 6] en [betrokkene 5] heeft gevraagd geld afkomstig van verdachte voor haar op te halen waarna zij deze namen doorgaf aan verdachte (bewijsmiddel 11). Door [betrokkene 4] , [betrokkene 6] en [betrokkene 5] wordt dit bevestigd (bewijsmiddelen 13 t/m 16). [betrokkene 3] verklaart dat verdachte zowel vanuit Nederland als vanuit Jamaica geldbedragen naar haar verstuurde door middel van money transfers (bewijsmiddelen 11 en 12). Ook heeft zij zelf money transfers verstuurd van Curaçao naar Jamaica, die bestemd waren voor verdachte (bewijsmiddel 11).
28. Een deel van de money transfers van Nederland naar Jamaica werden eveneens verricht door [betrokkene 2] en op naam van [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 4 t/m 6 en 27). Daarnaast werden door [betrokkene 11] money transfers verricht van Nederland naar Jamaica (bewijsmiddelen 25 en 27). [betrokkene 11] verklaart hierover dat het geld afkomstig was van verdachte en bestemd was voor verdachte. Het geld werd door een vriend van verdachte naar [betrokkene 11] gebracht waarna zij het verzond naar de personen waarvan zij telefonisch de namen doorkreeg van verdachte (bewijsmiddel 25).
29. Er is dus wel meer aan de hand dan - zoals de steller van het middel betoogt - enkel een naam die overeenkomt, op basis waarvan het hof tot een veroordeling van witwassen voor wat betreft de money transfers naar Jamaica is gekomen. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de money transfers van Nederland naar Jamaica (voor een gedeelte) werden verricht door dezelfde persoon ( [betrokkene 2] ) en op dezelfde naam ( [betrokkene 1] ) als de money transfers van Nederland naar Curaçao. Voor wat betreft de money transfers van Nederland naar Jamaica die op naam van [betrokkene 11] werden verricht (bewijsmiddel 17), heeft [betrokkene 11] verklaard dat de daarmee gemoeide geldbedragen zowel van verdachte afkomstig als voor hem bestemd waren. Voorts geldt dat [betrokkene 11] en [betrokkene 2] money transfers hebben gestuurd naar dezelfde personen in Jamaica. Vervolgens zijn op naam van één van deze personen, te weten [betrokkene 8] , money transfers verricht van Jamaica naar Curaçao, waarvan [betrokkene 3] wederom verklaart dat het geld voor haar bestemd was en afkomstig was van verdachte (bewijsmiddel 11), terwijl de namen van de personen naar wie de money transfers werden verstuurd overeenkomen met de namen van de money transfers die vanuit Nederland naar Curaçao werden verstuurd (bewijsmiddel 17).
30. Gelet op het voorgaande heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door middel van money transfers van zowel Nederland naar Curaçao als Nederland naar Jamaica en is dat oordeel gelet op hetgeen het hof hieromtrent heeft overwogen toereikend gemotiveerd.
31. Het tweede middelfaalt eveneens.
32. Het derde middel behelst de klacht dat het hof bij zijn beoordeling of een inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
33. Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof het volgende overwogen:
“G.4.2
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Op 11 oktober 2010 is door de rechtbank vonnis gewezen in de onderhavige zaak. De officier van justitie heeft op 22 oktober 2010 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vervolgens uitspraak gedaan meer dan 2 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, namelijk op 16 november 2012, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een periode van deze duur rechtvaardigen. Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in deze fase van de procedure is overschreden.
Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop in de overige fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat in die fasen de redelijke termijn eveneens is overschreden.
G.4.3
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Het hierop gebaseerde beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt dan ook verworpen.
G.4.4
De overschrijding van de redelijke termijn, te weten minder dan één maand, is dermate gering dat er naar het oordeel van het hof geen aanleiding is om aan dat oordeel enig rechtsgevolg te verbinden. Het zal daarom met deze constatering volstaan.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.”
34. Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden blijkt het volgende procesverloop in eerste aanleg en hoger beroep:
(i) Verdachte is nadat zijn woning in de Dominicaanse Republiek op 8 januari 2009 is doorzocht en hij op 10 januari 2009 was overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten op 11 januari 2009 in Nederland aangehouden en in verzekering gesteld.
(ii) De inleidende dagvaarding is op 12 maart 2009 aan de verdachte uitgereikt.
(iii) Op 2 april 2009 heeft een eerste zitting plaatsgevonden bij de rechtbank, waarna de zaak is verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van een viertal getuigen op verzoek van de verdediging. Vervolgens hebben er op 23 juni 2009, 16 september 2009, 8 november 2009 en op 3 maart 2010 (regie/pro forma) zittingen plaatsgevonden bij de rechtbank waarbij het onderzoek ter terechtzitting telkens is geschorst en de zaak naar de rechter-commissaris is verwezen voor het horen van getuigen.
(iv) Op 27 en 28 september 2010 heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsgevonden bij de rechtbank.
(v) Op 11 oktober 2010 heeft de rechtbank uitspraak gedaan, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
(vi) Het openbaar ministerie heeft op 22 oktober 2010 hoger beroep ingesteld.
(vii) Op 2 november 2012 heeft de behandeling van de strafzaak plaatsgevonden bij het hof.
(viii) Het hof heeft op 16 november 2012 arrest gewezen strekkende tot vernietiging van het vonnis terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
(ix) Op 2 april 2014, 7 mei 2014 en 20 augustus 2014 heeft de (inhoudelijke) behandeling van de strafzaak plaatsgevonden bij de rechtbank.
(x) Op 21 mei 2014 heeft rechtbank uitspraak gedaan, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden.
(xi) De verdachte heeft op 28 mei 2014 hoger beroep ingesteld.
(xii) Op 11 december 2014 heeft een eerste zitting plaatsgevonden bij het hof. Vervolgens wordt het onderzoek ter terechtzitting op 19 maart 2015 opnieuw aangevangen, waarbij de door de advocaat-generaal gevorderde wijzigingen van de tenlastelegging worden toegewezen en de behandeling van de zaak op verzoek van de raadsman van verdachte wordt aangehouden.
(xiii) Op 29 oktober 2015 stond de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland, maar is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst wegens ziekte van de raadsman van verdachte. Vervolgens stond 19 januari 2016 de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland, maar is het onderzoek wederom geschorst wegens ziekte van de raadsman van verdachte,
(xiv) Op 14 en 28 april 2016 heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsgevonden bij het hof.
(xv) Op 12 mei 2016 heeft het hof het bestreden arrest gewezen.
35. In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de redelijke termijn in de (eerste) appelfase is overschreden met minder dan één maand. Daarbij heeft het hof terecht als startpunt van de redelijke termijn voor de procedure in hoger beroep de datum van het instellen van hoger beroep (22 oktober 2010) genomen.18.Het hof heeft de datum van het instellen van hoger beroep dus niet gebruikt als startpunt van de redelijke termijn in de strafzaak in eerste aanleg en/of voor de procedure als geheel, waarvoor als maatstaf geldt het moment dat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald feit een strafvervolging zal worden ingesteld. Voor zover het middel daarover klaagt, berust het dus op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
36. Voorts klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase dermate gering is dat het geen aanleiding ziet om daaraan enig rechtsgevolg te verbinden en het daarom zal volstaan met de constatering daarvan, onbegrijpelijk is omdat uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf met 5% wordt verminderd. De steller van het middel miskent dat het de rechter vrijstaat om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.19.Gelet op de geringe ernst van de overschrijding (minder dan één maand) is het oordeel van het hof dat het volstaat met de constatering daarvan niet onbegrijpelijk en behoefde dit oordeel geen nadere motivering.
37. Voor zover het middel tot slot poogt te klagen dat het hof ten onrechte geen schending van de redelijke termijn heeft aangenomen voor wat betreft de totale duur van het strafproces in feitelijke instantie, faalt het middel evenzeer. Allereerst geldt hier dat die stelling door de verdediging in feitelijke aanleg niet is betrokken, zodat er voor het hof geen enkele aanleiding bestond om aan de volledige duur van het procesverloop enige bijzondere aandacht te besteden. Overigens lijkt mij in de beoordeling door het hof besloten te liggen dat er gelet op de volledige duur van de procedure ook geen aanleiding bestond te concluderen tot overschrijding van de redelijke termijn. Dat oordeel is in het licht van het hierboven geschetste procesverloop niet onbegrijpelijk.
38. Het derde middelfaalt eveneens.
39. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑11‑2017
H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 5.
A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1986, p. 11.
A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1986, p. 12.
In dat kader is art. 79, eerste lid, onder a, RO van belang dat inhoudt dat de Hoge Raad zich niet kan buigen over de vraag of sprake is van schending van het recht van vreemde staten. Vgl. ook HR 18 mei 1999, NJ 2000/107 m.nt. Sch. over (niet) toetsing van in het buitenland (Turkije) uitgeoefende opsporingsbevoegdheden aan vreemd recht.
Zie bijvoorbeeld rechtbank Rotterdam 14 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV6302. In dat vonnis gaat het (eveneens) om de vraag of een uitzetting moet worden aangemerkt als een verkapte uitlevering en in dat verband wordt overwogen dat in Venezuela formele uitleveringsprocedures niet ‘gebruikelijk’ zijn.
In de schriftuur wordt verwezen naar buitenlandse literatuur en rechtspraak, uitspraken van het EHRM en Nederlandse literatuur en rechtspraak: Lord Denning, Regina v. Governor of Brixton, ex parte Soblen, 1963, 2 QB 243; S.D. Bedi, Extradition in international law and practice, Bronder Offset, Rotterdam 1966, p. 20; K. Buschbeck, Verschleierte Auslieferung durch Ausweisung, Berlijn 1973; Auslieferungs- und Rechtshilfegesetz (Oostenrijk), § 13; House of Lords, Regina v. Horseferry Road Magistrates Court, ex parte Bennett, 1994, 1 AC 42; House of Lords, In re Schmidt, 1995, 1 AC 339, 1994, 3 WLR 228, 1994, 2 All ER 65, HL; EHRM 21 juni 2011, NJ 2012/357 m.n. Klip (Adamov/Zwitserland); EHRM 18 december 1986, NJ 1989/409 m.n. van Dijk (Bozano/Frankrijk); EHRM 13 december 2012, NJ 2013/167 m.n. Reijntjes (El-Masri/Macedonië); EHRM 12 mei 2005, nr. 46221/99 (Öcalan/Turkije); HR 13 september 1963, NJ 1963/509; HR 18 november 1994, NJ 1996/579 m.n. Swart; Rb. den Haag 29 juni 1984, NJ 1985/815; Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 3 (memorie van toelichting Uitleveringswet) en nr. 10, p. 3-4 (memorie van antwoord Uitleveringswet); Rb. den Haag 16 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11178, en in de Nederlandse literatuur. A.H.J. Swart, ‘Het eeuwige leven van de verkapte uitlevering’, Recht en Kritiek 1981, p. 334-356, en A.M.M.Orie, ‘Werd Menten rechtmatig van Zwitserland naar Nederland gebracht? (een geval van verkapte uitlevering)’, RMThemis 1978, p. 138-157.
Steven de Wulf, Handboek uitleveringsrecht, Intersentia Antwerpen-Cambridge 2013, nrs. 91-93.
Iets anders is daarom dat als een aangezochte staat na een uitleveringsverzoek de betrokken persoon uitzet de rechtmatigheid van die uitzetting in de aangezochte staat (in een civiele procedure) aan de orde kan worden gesteld. Zie HR 13 september 1963, NJ 1963/509 (Wallace), HR 18 november 1994, NJ 1996/579 m.nt. Swart alsmede bijvoorbeeld iets recenter rechtbank ‘s_Gravenhage 13 april 2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:AX7213. De soevereiniteit van de aangezochte staat is dan uiteraard niet in het geding.
T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2016, p. 47. Zie uitgebreid over het soevereiniteitsbeginsel J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, derde druk, Deventer: Kluwer 2002, p. 93 en 106-110 en R. van Elst & E. Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht, Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2015, p. 169-171.
EHRM 12 mei 2005, nr. 46221/99 (Öcalan tegen Turkije). De steller van het middel merkt onder verwijzing naar EHRM 21 juni 2011, NJ 2012/357 m.nt. Klip op dat verkapte uitlevering op zichzelf niet in strijd is met het EVRM, maar dat onder omstandigheden wel kan zijn. Voor dat laatste wordt verwezen naar EHRM 21 juni 2011, NJ 2012/357 m.nt. Klip en EHRM 18 december 1986, NJ 1989/409 m.nt. Van Dijk.
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. Schalken.
R. Kuiper, Vormfouten, Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Nijmegen), Kluwer: Deventer 2014, p. 295.
Zie R. van Elst en E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht, Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2015, p. 385.
J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, derde druk, Deventer: Kluwer 2002, p. 93 en 109-110.
Vgl. ook HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2321, NJ 2017/358.
Vanwege de omvang van de bewijsmiddelen volsta ik hier met een verwijzing naar de bijlage.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.16.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.23.