Rb. 's-Gravenhage, 13-04-2006, nr. AWB 06/16985
ECLI:NL:RBSGR:2006:AX7213
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
13-04-2006
- Zaaknummer
AWB 06/16985
- LJN
AX7213
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2006:AX7213, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 13‑04‑2006; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2006/270
Uitspraak 13‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Uitzetting / uitlevering / strafvervolging. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de voorgenomen uitzetting naar Servië en Montenegro onrechtmatig is, nu deze wegens de strafvervolging die hij heeft te duchten in Servië en Montenegro moet worden beschouwd als een verkapte uitlevering, zonder dat daarbij de rechtswaarborgen van de uitleveringsprocedure zijn nageleefd. Er wordt zodoende misbruik gemaakt van de vreemdelingenrechtelijke procedure. De voorzieningenrechter overweegt dat met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad, 13 september 1963 (NJ 1963, 509) en15519 van 18 november 1994 (NJ 1996, 579) de uitzetting enkel een onderzoek vergt naar de vraag of de voorgenomen uitzetting van verzoeker naar juist Servië en Montenegro berust op gronden die deze kunnen rechtvaardigen alsmede naar de vraag of verweerder tot dit voornemen werd bewogen door andere drijfveren dan door de wens verzoeker van Nederlands grondgebied te verwijderen. Gesteld noch gebleken is dat uitzetting kan plaatsvinden naar een ander land dan Servië en Montenegro. De uitzetting berust op gronden die deze kunnen rechtvaardigen. Voorts kan niet worden geoordeeld dat verweerder werd bewogen door andere drijfveren dan door de wens verzoeker van Nederlands grondgebied te verwijderen. Afwijzing verzoek.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zitting houdende te Dordrecht
procedurenummer: AWB 06/16985
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
A,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij faxbericht van 5 april 2006 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de op 17 april 2006 geplande uitzetting van hem naar Servië en Montenegro.
Bij faxbericht van gelijke datum heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 april 2006, waar verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting tevens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
Ingevolge het tweede lid is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bevoegd tot uitzetting.
In artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor toepassing van het voor reguliere vreemdelingenzaken geldende procesrecht, een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig gelijkgesteld met een beschikking.
Deze bepaling kan onder omstandigheden, blijkens de wetsgeschiedenis, gelden voor de uitzetting, als bedoeld in artikel 63 van de Vw 2000.
2.1.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de voorgenomen uitzetting naar Servië en Montenegro onrechtmatig is, nu deze wegens de strafvervolging die hij heeft te duchten in Servië en Montenegro moet worden beschouwd als een verkapte uitlevering, zonder dat daarbij de rechtswaarborgen van de uitleveringsprocedure zijn nageleefd. Er wordt zodoende misbruik gemaakt van de vreemdelingrechtelijke procedure, aldus verzoeker.
2.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Uit het procesdossier blijkt onder meer het volgende. Verzoeker is op 13 augustus 2004 staandegehouden en ter fine van uitzetting in vreemdelingenbewaring gesteld. Diezelfde dag heeft verzoeker een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 24 september 2004 afgewezen, waarna het daartegen gerichte beroep bij uitspraak van 27 januari 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, ongegrond is verklaard.
Bij vonnis van 13 april 2005 is verzoeker voorts door de politierechter te Dordrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden. In verband hiermee is verzoeker bij besluit van 9 juni 2005 door verweerder ongewenst verklaard.
Op 29 juli 2005 is verzoeker uit detentie ontslagen en aansluitend wederom ter fine van uitzetting in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 28 maart 2006 heeft verweerder bericht ontvangen dat ten behoeve van verzoeker door de autoriteiten van Servië en Montenegro een laissez-passer wordt afgegeven. Op 17 april 2006 zal de uitzetting van verzoeker naar Servië en Montenegro plaatsvinden.
Niet is in geschil dat verzoeker in Servië en Montenegro mogelijk strafvervolging heeft te duchten en dat door de autoriteiten van Servië en Montenegro niet om uitlevering van verzoeker is verzocht.
2.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 1963 (NJ 1963, 509) overwogen dat de omstandigheid dat een uitzetting in feite tot gevolg kan hebben dat een vreemdeling na verwijdering van het grondgebied van de staat waar hij verblijft, in de macht komt van de staat waar hij strafvervolging of tenuitvoerlegging van straf heeft te duchten, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat in zo’n geval de uitzetting rechtens met een uitlevering op een lijn moet worden gesteld. Indien, zoals naar Nederlands recht het geval is, uitlevering slechts op de grondslag van een uitleveringstractaat en met inachtneming van bepaalde rechtswaarborgen mag plaatsvinden, zou een wijze van uitzetting waarmede de uitzettende staat het effect van een uitlevering zou beogen of zou bewerken, zonder daartoe in redelijkheid genoodzaakt te zijn, wèl als onrechtmatig moeten worden beschouwd, aldus de Hoge Raad.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1994 (NJ 1996, 579) volgt dat toepassing van het voormeld criterium in het onderhavige geval enkel een onderzoek vergt naar de vraag of de voorgenomen uitzetting van verzoeker naar juist Servië en Montenegro berust op gronden die deze kunnen rechtvaardigen (waarbij buiten beschouwing mag blijven dat deze uitzetting voor verzoeker feitelijk hetzelfde gevolg zou hebben als uitlevering ter fine van strafvervolging), alsmede naar de vraag of verweerder tot dit voornemen werd bewogen door andere drijfveren dan door de wens verzoeker van Nederlands grondgebied te verwijderen.
Vast staat dat verweerder de bevoegdheid heeft tot uitzetting van verzoeker, welke bevoegdheid, gelet op het in de Vw 2000 neergelegde wettelijk stelsel, niet discretionair van aard is. Verzoeker heeft niet gesteld noch is anderszins gebleken dat uitzetting kan plaatsvinden naar een ander land dan Servië en Montenegro. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de voorgenomen uitzetting van verzoeker naar Servië en Montenegro berust op gronden die deze kunnen rechtvaardigen.
Voorts kan niet worden geoordeeld dat verweerder tot het voornemen verzoeker uit te zetten naar Servië en Montenegro werd bewogen door andere drijfveren dan door de wens verzoeker van Nederlands grondgebied te verwijderen. Uit het formulier Voortgangsgegevens met betrekking tot uitzetting (model M120) blijkt immers dat verweerder eerst op 27 januari 2006 via de Dienst Internationale Netwerken van Interpol Belgrado heeft vernomen dat verzoeker aldaar nationaal staat gesignaleerd terzake van oplichting, terwijl hij daaraan voorafgaand - ook ten tijde van verzoekers eerste inbewaringstelling in 2004 - reeds verschillende pogingen heeft ondernomen om voor verzoeker reisdocumenten te verkrijgen teneinde hem uit te kunnen zetten naar Servië en Montenegro. Dit duidt er geenszins op en dat het belang dat Servië en Montenegro zou kunnen hebben bij verwijdering van verzoeker naar haar grondgebied - welk belang voorop staat bij uitlevering - enige rol van betekenis heeft gespeeld bij verweerders voornemen verzoeker naar dat land uit te zetten. Verzoekers enkele stelling dat sprake zou zijn van een ‘deal’ tussen verweerder en de autoriteiten van Servië en Montenegro kan, reeds nu deze op geen enkele wijze nader is onderbouwd, niet tot een andere conclusie leiden. Van misbruik van de vreemdelingrechtelijke procedure, als door verzoeker gesteld, kan dan ook niet worden gesproken.
2.4.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanstaande uitzetting van verzoeker naar Servië en Montenegro onrechtmatig is. Het verzoek om voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen.
2.5.
Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
2.6.
Gezien het voorgaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- -
wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 13 april 2006
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.