HR, 12-09-2017, nr. S 17/01602 H
ECLI:NL:HR:2017:2321
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-09-2017
- Zaaknummer
S 17/01602 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2321, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑09‑2017; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHARL:2014:6534, Afwijzing
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0358
Uitspraak 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Herziening. Verkapte uitlevering door Thailand aan Nederland? Veroordeling t.z.v. met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Noch hetgeen in de aanvraag is aangevoerd noch de inhoud van daarbij gevoegde documenten kan leiden tot het oordeel dat i.c. sprake is geweest van een uitzonderlijk geval waarin niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging in aanmerking komt, nu in de aanvraag niet wordt onderbouwd op welke wijze aan het recht van aanvrager op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Overigens bieden het geschrift van de Thaise immigratiedienst en de brief van het hoofd van de Dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Nederlandse politie geen grond voor de stelling dat de Nederlandse autoriteiten de Thaise autoriteiten hebben verzocht om de uitlevering van aanvrager tot stand te brengen dan wel anderszins aan de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat aanvrager zou worden uitgezet. Afwijzing aanvraag.
Partij(en)
12 september 2017
Strafkamer
nr. S 17/01602 H
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 21 augustus 2014, nummer 21/001439-14, ingediend door H. Seton, advocaat te Amersfoort, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 maart 2014 - de aanvrager ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit bij de aanvraag overgelegde documenten blijkt dat - kort gezegd - te dezen sprake is geweest van een verkapte uitlevering van de aanvrager door Thailand aan Nederland. Gesteld wordt dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, dat tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zou hebben geleid dan wel tot toepassing van een minder zware strafbepaling.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.1.
In het strafdossier bevindt zich een door Officier van Justitie H.J. Mous opgemaakt proces-verbaal ten aanzien van de 'Gang van zaken rondom verlening en intrekking noodpaspoort'. Daaruit blijkt het volgende. De aanvrager is in 2002 naar Thailand vertrokken en stond kennelijk vanaf
16 januari 2003 in verband met het onder 1 vermelde delict internationaal gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem. Omdat Nederland en Thailand geen uitleveringsverdrag hebben gesloten, was uitlevering niet mogelijk. Daarom is geprobeerd afspraken met de aanvrager te maken over de verstrekking van een nieuw paspoort (nu de geldigheidsduur van zijn oude paspoort was verlopen) onder de voorwaarde dat hij naar Nederland zou komen om alhier mee te werken aan het opsporingsonderzoek en DNA af te staan. In 2013 heeft de aanvrager verklaard te willen meewerken aan het strafrechtelijk onderzoek en daarvoor naar Nederland te willen komen onder de voorwaarde dat hij een paspoort zou krijgen om nog een aantal zaken te regelen in Thailand. Hem is daarop een noodpaspoort verstrekt voor de duur van een half jaar, dat op zijn verzoek eenmaal is verlengd. Dat noodpaspoort is echter op advies van het Openbaar Ministerie met ingang van 11 november 2013 vervallen verklaard. Vervolgens is de aanvrager door de Thaise autoriteiten aangehouden en is hij uitgezet naar Nederland. Bij aankomst op Schiphol is hij door de Koninklijke Marechaussee aangehouden.
3.2.2.
Naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer heeft het Hof in het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, onder het opschrift 'Opleggen van een straf en/of maatregel' onder meer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake zou zijn van een verkapte uitlevering en dat het openbaar ministerie daar een rol in heeft gespeeld door een advies uit te brengen aan Buitenlandse Zaken om het aan verdachte verstrekte noodpaspoort in te trekken. Met het uitbrengen van dit advies is het vertrouwensbeginsel geschonden omdat dit advies in strijd was met de met verdachte gemaakte afspraken, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat van een (verkapte) uitlevering sprake is, als hier aan de orde, wanneer de autoriteiten van Thailand op verzoek van Nederlandse autoriteiten verdachte zouden overdragen aan de Nederlandse autoriteiten voor de berechting in Nederland. Daarvan is geen sprake. Het blijkt niet dat de Nederlandse autoriteiten contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten om een dergelijke uitlevering tot stand te laten komen, noch blijkt dat er enig contact is geweest waarin de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven dat zij een wens hadden dat verdachte naar Nederland zou worden uitgezet. De Thaise autoriteiten zouden immers - volgens de officier van justitie Mous in zijn proces-verbaal - zelfstandig hebben gehandeld en ook anderszins is niet gebleken dat de officier van justitie bij de beslissingen in Thailand betrokken was. Het handelen van het openbaar ministerie kan niet als vormverzuim worden aangemerkt.
Van schending van het vertrouwensbeginsel door het uitbrengen van het advies door de officier van justitie is verder naar het oordeel van het hof evenmin sprake nu zich gewijzigde omstandigheden voordeden en een beroep op gemaakte afspraken in die situatie niet zonder meer mogelijk was. Bovendien gaat het om niet meer dan een uitgebracht advies en beslist Buitenlandse Zaken in een dergelijk geval zelfstandig over het al dan niet in stand laten van het noodpaspoort waarbij ook andere dan de door de officier van justitie genoemde omstandigheden een rol kunnen spelen. Ook hier blijkt niet van een handelen van het openbaar ministerie in het voorbereidend onderzoek wat een vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering zou kunnen opleveren.
Nu er geen sprake is van een vormverzuim wordt er met het door de raadsman aangevoerde in strafverminderende zin geen rekening gehouden."
3.3.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit twee bij de aanvraag overgelegde documenten blijkt dat de Nederlandse autoriteiten wel contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten teneinde een uitlevering tot stand te brengen, dan wel bij de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager naar Nederland zou worden uitgezet.
3.4.1.
Voor zover de aanvraag ertoe strekt dat het Openbaar Ministerie op genoemde grond niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, stelt de Hoge Raad voorop dat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, die als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, alleen plaats is ingeval het in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager begane vormverzuim daarin heeft bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, en voorts dat het de aanvrager is die tot op zekere hoogte aannemelijk zal moeten maken dat zich dat in zijn strafzaak daadwerkelijk heeft voorgedaan (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9301).
3.4.2.
Noch hetgeen in de aanvraag is aangevoerd noch de inhoud van daarbij gevoegde documenten kan leiden tot het oordeel dat te dezen sprake is geweest van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld, nu in de aanvraag niet wordt onderbouwd op welke wijze, gelet op de onder 3.3 genoemde documenten en uitgaande van de in de aanvraag gestelde gang van zaken, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat door de verdediging tijdens de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep is aangevoerd dat de aanvrager zich na ommekomst van de geldigheidsduur van het verstrekte noodpaspoort vrijwillig in Nederland zou melden in verband met de onderhavige strafzaak.
3.4.3.
Overigens bieden het bij de herzieningsaanvraag gevoegde geschrift van de Thaise immigratiedienst van 12 november 2013 tot intrekking van het aan de aanvrager toegekende visum voor verblijf in Thailand en de brief van 14 april 2016 van het hoofd van de Dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Nederlandse politie met betrekking tot de gang van zaken rondom de arrestatie van de aanvrager in Thailand geen grond voor de stelling dat de Nederlandse autoriteiten de Thaise autoriteiten hebben verzocht om de uitlevering van de aanvrager tot stand te brengen dan wel anderszins aan de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager zou worden uitgezet.
3.5.
Voor zover in de aanvraag wordt aangevoerd dat, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de onder 3.3 genoemde documenten, het aan de aanvrager een lagere straf zou hebben opgelegd, wordt miskend dat onder "een minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder valt niet de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
3.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2017.
Beroepschrift 28‑03‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Tot u wendt zich:
[verzoeker], thans verblijvende in de P.I. Zwaag, voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Amersfoort, ten kantore van Keistad Advocaten (Stadsring 77, 3811 HN Amersfoort), van wie de advocaat mr. H. Seton door hem bepaaldelijk is gemachtigd dit herzieningsverzoek te ondertekenen en in te dienen;
1.
Verzoeker is bij onherroepelijk arrest d.d. 21 augustus 2014, gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden in de zaak met het parketnummer 21-001439-14, veroordeeld ter zake het met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr. Een afschrift van het arrest is aan dit verzoekschrift gehecht (productie 1).
2.
Er is sprake van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel tot toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.
Het bedoelde gegeven bestaat uit een van de Thaise immigratiedienst afkomstige ‘Legal notice to the aliens’ (productie 2) en de schriftelijke reactie op het door verzoeker gedane verzoek ex artikel 25 van de Wet politiegegevens van de heer drs. [naam 1], hoofd van de Dienst Landelijke informatie Organisatie (productie 3) waaruit blijkt dat, anders dan waar het Gerechtshof vanuit ging op basis van de tijdens het onderzoek ter terechtzitting beschikbare stukken, de Nederlandse autoriteiten, meer specifiek het openbaar ministerie, wel degelijk contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten om de ‘uitlevering’ van verzoeker tot stand te laten komen, dan wel dat er wel degelijk contact is geweest tussen de Nederlandse — en de Thaise autoriteiten waarin door de Nederlandse autoriteiten is aangegeven dat zij de wens hadden dat verzoeker naar Nederland zou worden uitgezet.
4.
Door de verdediging is in eerste aanleg en in hoger beroep bepleit dat sprake is geweest van een verkapte uitlevering van verzoeker en schending van het vertrouwensbeginsel door het openbaar ministerie. In eerste aanleg is daar het rechtsgevolg aan verbonden dat het openbaar ministerie tengevolge daarvan niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. In hoger beroep is strafvermindering als rechtsgevolg bepleit.
5.
In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat verzoeker van Nederland een noodpaspoort heeft gekregen en hiervan gebruik mocht maken tot 19 maart 2014. Verzoeker heeft dit noodpaspoort gekregen om in Thailand met zijn partner te kunnen trouwen, zijn kinderen te kunnen erkennen en zorg te dragen voor een goede overdracht van zijn bedrijf. Daarna zou verzoeker zich vrijwillig in Nederland melden in verband met de onderhavige strafzaak. Het noodpaspoort is op 11 november 2013 echter plotseling ingetrokken toen het openbaar ministerie er lucht van kreeg dat verzoeker in Thailand was bezocht door misdaadverslaggever [naam 2]. Het openbaar ministerie was namelijk bang dat verzoeker zou vluchten en zich aan berechting zou onttrekken. Ter adstruering van vooromschreven gang van zaken is aan de pleitnota in hoger beroep een aantal mailberichten overgelegd als bijlagen 1 tot en met 6. Genoemde pleitnota met bijlagen wordt hierbij overgelegd als productie 4.
6.
Tijdens het hoger beroep ging de verdediging er vanuit dat verzoeker slechts naar aanleiding van het intrekken van het paspoort door Nederland op 11 november 2013 door de Thaise autoriteiten is aangehouden (zie pleitnota hoger beroep onder 3.14). Bij requisitoir in eerste aanleg is door het openbaar ministerie voorts gezegd dat door het openbaar ministerie op geen enkele wijze aan de Thaise politie is gevraagd tot aanhouding van verzoeker over te gaan. Er zou door het openbaar ministerie alleen geanticipeerd zijn op de mogelijke gevolgen wanneer dit wel zou gebeuren (Productie 5: requisitoir eerste aanleg p. 5, eerste alinea). In het door officier van justitie mr. H.J. Mous opgestelde proces-verbaal van bevindingen over de gehele gang van zaken is op pagina 6 gerelateerd dat: ‘Op de aanhouding zelf en het moment waarop deze heeft plaatsgehad, heeft het openbaar ministerie geen enkele invloed gehad. De Thaise autoriteiten hebben hierna zelfstandig de beslissing genomen de verdachte [verzoeker] uit te zetten naar Nederland’.
7.
Op basis van de toen bekende informatie heeft de verdediging in hoger beroep voorts bepleit dat het openbaar ministerie, met het laten intrekken van het noodpaspoort van verzoeker, een onmisbare schakel vormt in de uitlevering van verzoeker (pleitnota hoger beroep p. 11/12). Op basis daarvan heeft de verdediging gemeend dat sprake is geweest van een verkapte uitlevering hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert ex artikel 359a Sv en, aldus de verdediging in hoger beroep, zou dienen te leiden tot strafvermindering. Voor de onderbouwing hiervan verwijs ik naar de pleitnota in hoger beroep onder de punten 3.18 tot en met 3.22.
8.
Het Gerechtshof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Het hof stelt voorop dat van een (verkapte) uitlevering sprake is, als hier aan de orde, wanneer de autoriteiten van Thailand op verzoek van Nederlandse autoriteiten verdachte zouden overdragen aan de Nederlandse autoriteiten voor de berechting in Nederland. Daarvan is geen sprake. Het blijkt niet dat de Nederlandse autoriteiten contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten om een dergelijke uitlevering tot stand te laten komen, noch blijkt dat er enig contact is geweest waarin de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven dat zij een wens hadden dat verdachte naar Nederland zou worden uitgezet. De Thaise autoriteiten zouden immers — volgens de officier van justitie Mous in zijn proces-verbaal — zelfstandig hebben gehandeld en ook anderszins is niet gebleken dat de officier van justitie bij de beslissingen in Thailand betrokken was. Het handelen van het openbaar ministerie kan niet als vormverzuim worden aangemerkt.
Van schending van het vertrouwensbeginsel door het uitbrengen van het advies door de officier van justitie is verder naar het oordeel van het hof evenmin sprake nu zich gewijzigde omstandigheden voordeden en een beroep op gemaakte afspraken in die situatie niet zonder meer mogelijk was. Bovendien gaat het om niet meer dan een uitgebracht advies en beslist Buitenlandse zaken in een dergelijk geval zelfstandig over het al dan niet in stand laten van het noodpaspoort waarbij ook andere dan de door de officier van justitie genoemde omstandigheden een rol kunnen spelen. Ook hier blijkt niet van een handelen van het openbaar ministerie in het voorbereidend onderzoek wat een vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering zou kunnen opleveren.
Nu er geen sprake is van een vormverzuim wordt er met het door de raadsman aangevoerde in Strafverminderende zin geen rekening gehouden.’
(Arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden pagina 5, vierde alinea)
9.
Op grond van het thans beschikbaar gekomen schriftelijke stuk uit Thailand (zie productie 2) en de reactie van de heer [naam 1] naar aanleiding van het door verzoeker gedane verzoek om informatie (productie 3), is de conclusie echter gerechtvaardigd dat de Nederlandse autoriteiten, meer specifiek het openbaar ministerie, middels het aanhoudingsbevel van de officier van justitie te Leeuwarden, welk bevel heeft geleid tot een signalering in het Schengen Informatiesysteem (SIS), waarna gebruik is gemaakt om middels Interpol de Thaise autoriteiten te verzoeken om tot aanhouding van verzoeker over te gaan, er wel degelijk contact is geweest met de Thaise autoriteiten om de ‘uitlevering’ van verzoeker tot stand te laten komen, dan wel dat er wel degelijk contact is geweest tussen de Nederlandse — en de Thaise autoriteiten waarin door de Nederland- se autoriteiten is aangegeven dat zij de wens hadden dat verzoeker naar Nederland zou worden uitgezet.
10.
Meer concreet verwijs ik namens verzoeker naar pagina 2, 2e alinea van het schrijven van de heer [naam 1] en pagina 1 van de vertaling van de Thaise ‘Legal notice to the aliens’ onder 1.2, 3.1 onder (7) en onder punt 4. Hieruit blijkt ook expliciet dat het aanhoudingsbevel als grondslag heeft gediend voor de uitzetting van verzoeker.
11.
Het ernstig vermoeden bestaat derhalve dat indien het Gerechtshof bekend zou zijn geweest met het feit dat het openbaar ministerie een aanhoudingsbevel had doen uitgaan jegens cliënt op basis waarvan, na SIS signalering en via Interpol, dit verzoek tot aanhouding de Thaise autoriteiten heeft bereikt, al dan niet tegelijkertijd en tesamen met de mededeling dat het noodpaspoort van verzoeker was ingetrokken, op grond waarvan de Thaise autoriteiten over zijn gegaan tot aanhouding en uitzetting van verzoeker naar Nederland, dit zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar-ministerie dan wel tot toepassing van een minder zware strafbepaling jegens verzoeker.
12.
Verzoeker heeft belang bij herziening van zijn zaak vanwege het feit dat dit kan leiden tot een geheel andere uitkomst van de zaak qua strafoplegging. Voorts acht verzoeker het van groot persoonlijk belang onder andere ten opzichte van zijn Thaise familie, dat in rechte komt vast te staan dat het openbaar ministerie jegens hem onjuist heeft gehandeld.
REDENEN WAAROM:
Verzoeker zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek onderhavige herzieningsaanvraag ontvankelijk te achten en de herzieningsaanvraag gegrond te verklaren, dit op grond van voornoemd novum, met zodanige beslissing als Uw Raad in goede Justitie zal vermenen te behoren.
Dit verzoek is op 28 maart 2017 ondertekend en ingediend door mr. H. Seton, advocaat.