HR 13 september 1963, NJ 1963, 509, en HR 18 november 1994, NJ 1996, 579.
Hof 's-Hertogenbosch, 12-05-2016, nr. 20-001629-14
ECLI:NL:GHSHE:2016:1865
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-05-2016
- Zaaknummer
20-001629-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1865, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑05‑2016; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:26, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 12‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt ter zake van medeplegen van (gewoonte)witwassen van in totaal € 2.619.843 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden. Verwerping verweren met betrekking tot o.a. de geldigheid van de behandeling in eerste aanleg en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001629-14
Uitspraak : 12 mei 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbankZeeland-West-Brabant van 21 mei 2014 in de strafzaak met parketnummer 02-800035-09 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
A
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte voor de onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft bepleit:
- -
primair dat de zaak zal worden teruggewezen naar de rechtbank;
- -
subsidiair dat twee getuigen zullen worden gehoord;
- -
meer subsidiair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging;
- -
uiterst subsidiair dat verdachte integraal zal worden vrijgesproken.
Het hof merkt op dat hetgeen de verdediging heeft bepleit hierna in een andere volgorde aan de orde komt.
B.1
De raadsman heeft verzocht [naam] en [naam] als getuigen te horen. Aan het verzoek is, onder verwijzing naar de appelschriftuur, ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven – dat het hof ter terechtzitting van 11 december 2014 bij de beoordeling van het getuigenverzoek de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Voorts heeft de raadsman op gronden als in de pleitnota verwoord de motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek in het arrest van 16 november 2012 inhoudelijk bestreden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.2
Met de raadsman stelt het hof vast dat de getuigen bij tijdig ingediende appelschriftuur zijn opgegeven. Maatstaf bij de beoordeling van het verzoek dient derhalve het verdedigingsbelang te zijn.
B.3
Het hof overweegt hierna dat de rechtmatigheid van de uitzetting van verdachte naar Nederland door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek niet ter beoordeling staat aan de Nederlandse rechter. Die overweging brengt met zich mee dat de punten waarover [naam] en [naam] volgens de raadsman zouden moeten verklaren – nog daargelaten de vraag of zij over die punten wel iets zouden kunnen verklaren – in redelijkheid niet van belang zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad en wijst het verzoek af.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Geldigheid van de behandeling in eerste aanleg
C.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd – op gronden als in de pleitnota verwoord – dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank voor een geheel nieuwe behandeling, aangezien verdachte geen eerlijk proces heeft gehad en met nietigheid bedreigde vormen zijn verzuimd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
C.2
Ingevolge art. 423 lid 1 Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen en te doen wat de rechtbank had behoren te doen. Het hof dient in zo’n situatie de zaak de zaak dus niet terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.
Dit is slechts anders, dat wil zeggen dat de zaak wel moet worden teruggewezen naar de rechtbank, in het geval zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgehad door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, ofwel in het geval dat de rechter ter terechtzitting aan een behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de personen die een kernrol vervult bij het onderzoek ter terechtzitting, aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
C.3
Geen van de hiervoor onder C.2 genoemde gevallen doet zich in de onderhavige zaak voor. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en verwerpt het verweer.
Tenlastelegging
D.1
Gelet op de in het onder 2. primair ten laste gelegde opgenomen zinsnede “hij en/of zijn mededader(s)” is het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om het verwijt te formuleren dat – kort gezegd – verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander of anderen dan wel alleen heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Het hof zal daarom de tenlastelegging verbeterd lezen in dier voege dat het in het onder 2. primair ten laste gelegde voor de zinsnede “tezamen en in vereniging met een ander” de zinsnede “tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,” in de plaats stelt.
De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze en andere verbeteringen niet in zijn verdediging geschaad.
D.2
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en met inachtneming van het bovenstaande – ten laste gelegd dat:
1. primair
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 2003 tot en met 22 september 2003, te Breda, althans in Nederland, te Curaçao, te Jamaica en/of in de Dominicaanse Republiek, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van (een) voorwerp(en), te weten telkens (een) geldbedrag(en)/geld (tot een totaal geldbedrag van € 2.336.344,-) (door middel van 413 stuks money transfers), namelijk
op of omstreeks 13 februari 2003 (17 stuks totaal) € 85.000,- en/of
op of omstreeks 20 februari 2003 (2 stuks totaal) € 10.000,- en/of
op of omstreeks 27 februari 2003 (1 stuks totaal) € 2.500,- en/of
op of omstreeks 1 maart 2003 (13 stuks totaal) € 43.000,- en/of
op of omstreeks 8 maart 2003 (2 stuks totaal) € 10.000,- en/of
op of omstreeks 12 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.480,- en/of
op of omstreeks 15 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.500,- en/of
op of omstreeks 19 maart 2003 (6 stuks totaal) € 28.500,- en/of
op of omstreeks 27 maart 2003 (21 stuks totaal) 105.000,- en/of
op of omstreeks 28 maart 2003 (22 stuks totaal) € 110.000,- en/of
op of omstreeks 29 maart 2003 (16 stuks totaal) € 80.000,- en/of
op of omstreeks 31 maart 2003 (1 stuks totaal) € 3.000,- en/of
op of omstreeks 1 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en/of
op of omstreeks 5 april 2003 (24 stuks totaal) € 120.500,- en/of
op of omstreeks 15 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en/of
op of omstreeks 19 april 2003 (38 stuks totaal) € 190.000,- en/of
op of omstreeks 22 april 2003 (4 stuks totaal) € 22.300,- en/of
op of omstreeks 29 april 2003 (1 stuks totaal) € 1.850,- en/of
op of omstreeks 2 mei 2003 (4 stuks totaal) € 24.000,- en/of
op of omstreeks 16 mei 2003 (14 stuks totaal) € 84.000,- en/of
op of omstreeks 17 mei 2003 (40 stuks totaal) € 240.000,- en/of
op of omstreeks 19 mei 2003 (18 stuks totaal) € 116.703,- en/of
op of omstreeks 22 mei 2003 (4 stuks totaal) € 23.361,- en/of
op of omstreeks 24 mei 2003 (17 stuks totaal) € 118.750,- en/ofop of omstreeks 27 mei 2003 (27 stuks totaal) € 190.000,- en/of
op of omstreeks 5 juni 2003 (27 stuks totaal) € 189.000,- en/of
op of omstreeks 6 juni 2003 (9 stuks totaal) € 63.900,- en/of
op of omstreeks 7 juni 2003 (27 stuks totaal) € 190.000,-,
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die geldbedrag(en) was of wie bovenomschreven geldbedrag(en) voorhanden had, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijze had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 2003 tot en met 22 september 2003, te Breda, althans in Nederland, te Curaçao, te Jamaica en/of in de Dominicaanse Republiek, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (een) voorwerp(en), te weten telkens (een) geldbedrag(en)/geld (tot een totaal geldbedrag van € 2.336.344,-) (door middel van 413 stuks money transfers), namelijk
op of omstreeks 13 februari 2003 (17 stuks totaal) € 85.000,- en/of
op of omstreeks 20 februari 2003 (2 stuks totaal) € 10.000,- en/of
op of omstreeks 27 februari 2003 (1 stuks totaal) € 2.500,- en/of
op of omstreeks 1 maart 2003 (13 stuks totaal) € 43.000,- en/of
op of omstreeks 8 maart 2003 (2 stuks totaal) € 10.000,- en/of
op of omstreeks 12 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.480,- en/of
op of omstreeks 15 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.500,- en/of
op of omstreeks 19 maart 2003 (6 stuks totaal) € 28.500,- en/of
op of omstreeks 27 maart 2003 (21 stuks totaal) 105.000,- en/of
op of omstreeks 28 maart 2003 (22 stuks totaal) € 110.000,- en/of
op of omstreeks 29 maart 2003 (16 stuks totaal) € 80.000,- en/of
op of omstreeks 31 maart 2003 (1 stuks totaal) € 3.000,- en/of
op of omstreeks 1 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en/of
op of omstreeks 5 april 2003 (24 stuks totaal) € 120.500,- en/of
op of omstreeks 15 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en/of
op of omstreeks 19 april 2003 (38 stuks totaal) € 190.000,- en/of
op of omstreeks 22 april 2003 (4 stuks totaal) € 22.300,- en/of
op of omstreeks 29 april 2003 (1 stuks totaal) € 1.850,- en/of
op of omstreeks 2 mei 2003 (4 stuks totaal) € 24.000,- en/of
op of omstreeks 16 mei 2003 (14 stuks totaal) € 84.000,- en/of
op of omstreeks 17 mei 2003 (40 stuks totaal) € 240.000,- en/of
op of omstreeks 19 mei 2003 (18 stuks totaal) € 116.703,- en/of
op of omstreeks 22 mei 2003 (4 stuks totaal) € 23.361,- en/of
op of omstreeks 24 mei 2003 (17 stuks totaal) € 118.750,- en/ofop of omstreeks 27 mei 2003 (27 stuks totaal) € 190.000,- en/of
op of omstreeks 5 juni 2003 (27 stuks totaal) € 189.000,- en/of
op of omstreeks 6 juni 2003 (9 stuks totaal) € 63.900,- en/of
op of omstreeks 7 juni 2003 (27 stuks totaal) € 190.000,-,
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van (die) een voorwerp(en), te weten die/dat geldbedrag(en)/geld, gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijze had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2. primair
hij op of omstreeks 9 februari 2006, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van € 507.000, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat geldbedrag was of wie bovenomschreven geldbedrag voorhanden had, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijze moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair
hij op of omstreeks 9 februari 2006, te Schiphol, gemeente Haartemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van € 507.000,-, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten dat bedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
F.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
het openbaar ministerie onrechtmatig handelt door gretig gebruik te maken van het prima facie onrechtmatig optreden van de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek;
in de onderhavige zaak is gehandeld in strijd met de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Salduz vs. Turkije en Dvorski vs. Kroatië;
de wijze waarop [verbalisant 1] het onderzoek heeft gedaan, dient te leiden totniet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie;
er in de onderhavige zaak sprake is van exorbitant tijdsverloop.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
G.1 Met betrekking tot het hiervoor onder F. 1. gestelde:
G.1.1
Aan het verweer is onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad1.ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven – dat de wijze waarop de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek verdachte in de onderhavige zaak hebben uitgezet in plaats van uitgeleverd als onrechtmatig kan worden beschouwd, terwijl de uitzetting heeft plaatsgevonden op initiatief, onder begeleiding en met fysieke medewerking van de Nederlandse autoriteiten en opsporingsdiensten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
G.1.2
In zijn arrest van 16 november 2012 heeft het hof in de onderhavige zaak het navolgende overwogen:
“Aan te leggen maatstaf
Ten eerste dient de vraag te worden beantwoord of sprake is geweest van onrechtmatig handelen aan de zijde van de Nederlandse overheid. Indien die vraag bevestigend kan worden beantwoord, is, ten tweede, de vraag aan de orde of deze onrechtmatigheid een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan, zodat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging in beeld zou komen.
Feitelijke gang van zaken
Het hof gaat op grond van de stukken van het geding uit van de volgende gang van zaken rond de uitzetting van verdachte door de Dominicaanse Republiek.
Bij verzoek van 22 januari 2008 hebben de officier van justitie mr. K.W. van Damme en rechter-commissaris mr W. Toekoen, aan de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek om rechtshulp verzocht in de onderhavige strafzaak. Dit rechtshulpverzoek bestond uit twee te onderscheiden onderdelen. Onderdeel A van het verzoek behelsde de aanhouding en overdracht van verdachte ter fine van uitlevering aan de Nederlandse autoriteiten. Onderdeel B van het verzoek behelsde het verrichten van een doorzoeking op het woon- en/of verblijfadres van verdachte in Santo Domingo dan wel op enige andere plaats in de Dominicaanse Republiek van belang voor het onderzoek.
Voorts werd verzocht de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , waar mogelijk, toe te staan aanwezig te zijn bij de uitvoering van het verzoek. Als voor de uitvoering van het verzoek van belang zijnde informatie is, onder meer, in het verzoek vermeld dat was gebleken dat verdachte vuurwapen- en vluchtgevaarlijk was en dat hij in 1998 na een verlof niet is teruggekeerd in de gevangenis te Heerhugowaard waar hij nog een straf van 250 dagen moest uitzitten.
Uit door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek verstrekte stukken blijkt dat op 9 juni 2008 drie berichten zijn uitgegaan van de Dominicaanse plaatsvervangend officier van justitie [naam] : twee aan de president van het Landelijk Directoraat van Drugsbestrijding, [naam] , en een derde aan de Nederlandse officier van justitie en rechter-commissaris.
In het bericht aan het Landelijk Directoraat van Drugbestrijding wordt, volgens de Nederlandse vertaling, verzocht ambtsberichten te doen uitgaan teneinde verdachte ‘uit te leveren’ (in de Spaanse tekst staat: repatriado, hetgeen volgens een woordenboek Spaans -Nederlands betekent: repatriëren) op grond van de inhoud van het rechtshulpverzoek en van de Algemene Migratie Wet van de Dominicaanse Republiek. Het hof overweegt dat uit de verwijzing naar de Algemene Migratie Wet is op te maken dat reeds op dat moment door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek een vreemdelingrechtelijke grondslag is gegeven aan de aanhouding en uiteindelijke uitzetting van verdachte. In het tweede bericht wordt het Landelijk Directoraat van Drugsbestrijding – zakelijk weergegeven – verzocht uitvoering te geven aan het onderdeel B van het rechtshulpverzoek (de doorzoeking) in het bijzijn van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (Nederlandse opsporingsambtenaren). In het derde bericht aan de Nederlandse autoriteiten wordt medegedeeld dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aanwezig mogen zijn bij en deelnemen mogen aan die onderzoekshandelingen.
Uit het verhoor van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris d.d. 2 oktober 2009 blijkt dat in december 2008 de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek voornemens zijn uitvoering te geven aan het rechtshulpverzoek nadat verdachte in de Dominicaanse Republiek is getraceerd. Teneinde hem in staat te stellen bij die uitvoering aanwezig te zijn, is contact gelegd met [verbalisant 1] . Begin januari, op 3 of 4 januari 2009, is [verbalisant 1] , in gezelschap van [verbalisant 2] , afgereisd naar de Dominicaanse Republiek. Daar aangekomen werd hem te kennen gegeven dat verdachte niet zou worden uitgeleverd, maar zou worden uitgezet omdat hij bij binnenkomst van de Dominicaanse Republiek niet had opgegeven dat hij strafrechtelijke antecedenten had.
Op 7 januari 2009 is, door tussenkomst van [verbalisant 1] , door officier van justitie mr. K.W. van Damme een tweede rechtshulpverzoek gedaan. In dat verzoek wordt eerst de kern van het eerste rechtshulpverzoek herhaald, waaronder de eerder verzochte aanhouding ter fine van uitlevering van verdachte, waarna aanvullend wordt verzocht om conservatoire inbeslagneming van het huis van verdachte, verstrekking van relevante tapgesprekken en om vaststelling van de legale bronnen van inkomsten van verdachte en zijn echtgenote.
Op 8 januari 2009 is vervolgens de woning van verdachte doorzocht. Dit gebeurde in aanwezigheid en met een actieve bijdrage van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Ook verdachte was, daartoe op 8 januari 2009 in de Dominicaanse Republiek aangehouden, aanwezig bij deze doorzoeking.
Verdachte is op 10 januari 2009 ter uitzetting in een vliegtuig van Martinair op het vliegveld Punta Cana door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek overgedragen aan daartoe naar de Dominicaanse Republiek afgereisd personeel van de Koninklijke Marechaussee. Bij aankomst op Schiphol op 11 januari 2009 is verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de artikelen 420 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Beoordeling feitelijk optreden Nederlandse autoriteiten
Het hof stelt vast dat van Nederlandse zijde bij wijze van rechtshulp naast een doorzoeking tevens de aanhouding van verdachte is gevraagd ter fine van uitlevering aan Nederland. De autoriteiten van de Dominicaanse Republiek hebben, gelet op de inhoud van voormeld intern bericht aan de President van het Landelijk Directoraat van de Drugsbestrijding, geoordeeld dat verdachte naar Nederland dient te worden uitgezet. Mogelijk is deze beslissing genomen naar aanleiding van de in het eerste rechtshulpverzoek als achtergrondinformatie vermelde strafrechtelijke veroordeling, die verdachte kennelijk had verzwegen en waardoor zijn recht op verblijf in de Dominicaanse Republiek was komen te vervallen.
Uit niets blijkt dat de Dominicaanse Republiek door enig bewust handelen van Nederlandse autoriteiten tot de beslissing tot uitzetting is gekomen. Nederland heeft enkel om aanhouding ter fine van uitlevering gevraagd. Dat de Dominicaanse autoriteit kennelijk zijn beslissing heeft gebaseerd op door Nederland in het rechtshulpverzoek ten behoeve van de uitvoering van het verzoek verstrekte relevant geachte informatie over het vluchtgevaar alsmede het gevaar dat vuurwapens worden gebruikt, maakt dat niet anders, nu uit niets blijkt dat deze informatie met een ander doel is verstrekt dan vermeld in het rechtshulpverzoek.
Het feitelijk overnemen van verdachte door de KMAR op het vliegveld of in het vliegtuig in de Dominicaanse Republiek kan niet als onrechtmatig worden beschouwd, immers dit is geschied op verzoek en in ieder geval met instemming van de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek nadat de beslissing tot uitzetting reeds was genomen. Op het vliegveld hebben de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek de verdachte overgedragen aan de leden van de KMAR. De KMAR heeft enkel ondersteuning verleend bij de feitelijke overbrenging van verdachte naar Nederland.
Uitlevering of uitzetting
Ten aanzien van de beslissing van de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek om anders dan verzocht verdachte niet aan te houden ter fine van uitlevering en vervolgens de uitleveringsprocedure te volgen, maar te beslissen tot uitzetting van de verdachte naar Nederland, overweegt het hof het volgende.
In de internationale strafrechtelijke samenwerking dient als uitgangspunt te gelden dat de verzoekende Staat niet treedt in de beoordeling van de procedure die de aangezochte Staat volgt bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek, dan wel uitleveringsverzoek. Dit is alleen anders indien die procedure zou blijken te leiden tot schending van mensenrechten van verdachte.
Het is aan de aangezochte Staat om te beoordelen of een verzoek tot uitlevering zal worden geëffectueerd door een uitleveringsprocedure te volgen, door uitzetting of enkel overdracht zonder meer of anderszins. Gelet op de autonomie van een Staat op dit gebied, gelden ter beoordeling van de rechtmatigheid van de gekozen procedure niet de Nederlandse, al dan niet in jurisprudentie ontwikkelde, criteria.
Een uitleveringsprocedure ziet op de beoordeling of overeenkomstig verdragsrechtelijke en/of nationaal wettelijke bepalingen gevolg kan worden gegeven aan een verzoek tot uitlevering van een andere, verzoekende, Staat. Het is een procedure sui generis waarin niet de gegrondheid wordt onderzocht van de strafvervolging die in de verzoekende Staat tegen de opgeëiste persoon aanhangig is. Derhalve kan deze procedure dan ook niet worden beschouwd als een procedure waar artikel 6 van het EVRM op van toepassing is.
Conclusie
De Nederlandse autoriteiten hebben de Dominicaanse Republiek formeel verzocht om aanhouding van verdachte ter fine van uitlevering.
De autoriteiten van de Dominicaanse Republiek hebben autonoom beslist tot uitzetting van verdachte aan Nederland.
De rechtmatigheid van deze uitzetting staat niet ter beoordeling aan de Nederlandse rechter.
Niet is aangevoerd of gebleken dat verdachte door de uitzetting in enig door Nederland rechtens te respecteren belang is geschaad.
Niet is gebleken dat door een naar Nederlands recht als onrechtmatig optreden te beoordelen interventie van enige Nederlandse autoriteit de Dominicaanse autoriteit tot uitzetting is overgegaan.
(…)
Ook overigens is niet gebleken van enig onrechtmatig optreden aan de zijde van de Nederlandse overheid. Van enige vormfout in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering is derhalve geen sprake.”
G.1.3
Het hof neemt de onder G.1.2 weergegeven overwegingen over en maakt die tot de zijne. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat van een vormverzuim geen sprake is, zodat het bepaalde bij art. 359a Sv toepassing mist. De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is in dit verband derhalve niet aan de orde.
G.2 Met betrekking tot het hiervoor onder F. 2. gestelde:
G.2.1
Aan het verweer is ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en op gronden als in de pleitnota verwoord – dat de raadsman door toedoen van [verbalisant 1] de toegang tot verdachte in het Huis van Bewaring is ontzegd.
G.2.2
Uit het dossier blijkt het volgende.
Op 11 januari 2009 is verdachte in verzekering gesteld. Vervolgens heeft de officier van justitie bevolen dat ten aanzien van de verdachte in het belang van het onderzoek beperkende maatregelen golden, welke maatregelen onder meer inhielden dat verdachte:
- -
zonder uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitie geen bezoek mocht ontvangen, met uitzondering van bezoek door de raadsman, de politie, de reclasseringsambtenaar en de psycholoog/psychiater;
- -
geen telefonisch contact mocht hebben, middellijk noch onmiddellijk met anderen zonder uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitie, met uitzondering van telefonisch verkeer met de raadsman, justitiële autoriteiten en de commissie van toezicht.
Op 13 januari 2009 is op last van de rechter-commissaris in opdracht van de voorzitter van de rechtbank mr. P.C. Nieuwenhuizen als raadsman aan verdachte toegevoegd.
Op 9 februari 2009 heeft mr. B.M. Beg verdachte bezocht in het Huis van Bewaring.
Op 12 februari 2009 werd verdachte door de politie gehoord. Tijdens dat verhoor heeft verdachte verklaard dat hij was bezocht door mr. Beg, dat hij geen andere raadsman had gekozen en dat hij nog steeds gebruik maakte van de diensten van mr. Nieuwenhuizen.
Bij faxbericht van 13 februari 2009 heeft mr. Beg zich gesteld als raadsman van verdachte. Dit faxbericht houdt onder meer in dat mr. Beg geen telefonisch contact meer kan krijgen met verdachte en dat mr. Beg vermoedt dat verdachte niet (meer) in de gelegenheid wordt gesteld telefonisch contact met mr. Beg dan wel zijn kantoor op te nemen.
Vervolgens heeft mr. Nieuwenhuizen bij faxbericht van 13 februari 2009 de rechtbank bericht dat verdachte door hem wenst te worden bijgestaan, hetgeen ook blijkt uit een aan het faxbericht gehechte verklaring van verdachte.
De aan verdachte opgelegde beperkende maatregelen zijn met ingang van 17 februari 2009 door de officier van justitie opgeheven.
Bij faxbericht van 22 april 2009 heeft mr. Beg zich (opnieuw) gesteld als raadsman van verdachte. De aan dit faxbericht gehechte brief d.d. 16 april 2009 houdt in dat verdachte aan mr. Nieuwenhuizen te kennen heeft gegeven dat hij wenst dat mr. Beg de zaak overneemt.
Vervolgens is op 23 april 2009 de last tot toevoeging gemuteerd, in die zin dat mr. Beg werd toegevoegd aan verdachte.
G.2.3
Gelet op hetgeen hiervoor onder G.2.2 is weergegeven, kon mr. Beg in elk geval tot 16 april 2009 niet gelden als de toegevoegde of gekozen raadsman van verdachte. Voorts constateert het hof ten aanzien van de periode vanaf 16 april 2009 dat verdachte nimmer heeft verklaard of anderszins te kennen heeft gegeven dat hem niet de gelegenheid is verschaft om zich met zijn toegevoegde of gekozen raadsman in verbinding te stellen, terwijl zulks ook overigens uit het dossier niet blijkt. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat aan het verhandelde ter terechtzitting en uit de inhoud van het procesdossier geen enkele aanwijzing is te ontlenen dat een aan de verdachte toegevoegde dan wel een door verdachte gekozen raadsman in die hoedanigheid op enig moment de toegang tot verdachte is ontzegd. Gelet daarop ontbeert het verweer feitelijke grondslag.
G.3 Met betrekking tot het hiervoor onder F. 3. gestelde:
G.3.1
Aan het verweer is ten grondslag gelegd dat:
- -
de getuigen op Jamaica zelf hun verklaringen hadden getypt;
- -
de betrouwbaarheid van de verklaringen daardoor onder druk komt te staan;
- -
het vreemd zou zijn als de politie daar de vrijheid toe zou krijgen.
G.3.2
Uit het dossier blijkt dat de Jamaicaanse politie in augustus en september 2004 in het bijzijn van Nederlandse politieambtenaren contact heeft gehad met [getuige 1] en [getuige 2] . Naar aanleiding van deze contacten is [getuige 1] en [getuige 2] , blijkens hun schriftelijke verklaringen alsmede de verklaringen die zij ten overstaan van de rechter-commissaris hebben afgelegd, verzocht een schriftelijke verklaring op te stellen, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
[getuige 3] heeft op verzoek van de Jamaicaanse politie eveneens een schriftelijke verklaring opgesteld.
G.3.3
Nog daargelaten de vraag in hoeverre het hof de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die in Jamaica hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Jamaicaanse autoriteiten mag toetsen, is het hof van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een getuige wordt verzocht een schriftelijke verklaring op te stellen. Gelet daarop is geen sprake van het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven of ongeschreven vormvoorschriften, zodat evenmin sprake is van een vormverzuim. Het bepaalde bij artikel 359a Sv mist derhalve toepassing. De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is – ook in dit verband – derhalve niet aan de orde.
G.4 Met betrekking tot het hiervoor onder F. 4. gestelde:
G.4.1
Aan het verweer is ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven – dat:
- -
als gevolg van de lange duur van de zaak verdachte jarenlang in onzekerheid leeft en dat het voor hem bijna onmogelijk is om zijn zaken op orde te krijgen en zijn leven weer op te bouwen;
- -
als gevolg van de lange duur van de zaak de zaak na een bepaalde tijd niet meer goed te onderzoeken is;
- -
het exorbitante tijdsverloop in samenhang met hetgeen overigens is aangevoerd reden kan zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
G.4.2
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Op 11 oktober 2010 is door de rechtbank vonnis gewezen in de onderhavige zaak. De officier van justitie heeft op 22 oktober 2010 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vervolgens uitspraak gedaan meer dan 2 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, namelijk op 16 november 2012, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een periode van deze duur rechtvaardigen. Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in deze fase van de procedure is overschreden.
Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop in de overige fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat in die fasen de redelijke termijn eveneens is overschreden.
G.4.3
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Het hierop gebaseerde beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt dan ook verworpen.
G.4.4
De overschrijding van de redelijke termijn, te weten minder dan één maand, is dermate gering dat er naar het oordeel van het hof geen aanleiding is om aan dat oordeel enig rechtsgevolg te verbinden. Het zal daarom met deze constatering volstaan.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
H.
Naar het oordeel van het hof kunnen op grond van het bovenoverwogene de stellingen van de verdediging op zich, noch in samenhang met elkaar bezien, leiden tot deniet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Evenmin zijn overigens gronden daartoe aannemelijk geworden.
Bijgevolg wordt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in al zijn onderdelen verworpen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
I.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
J.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het hem onder 1. ten laste gelegde, aangezien hij niet betrokken was bij de ten laste gelegde money transfers. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- -
verdachte ontkent de begunstigde te zijn van de money transfers;
- -
de enige link tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wordt gelegd door de verklaringen van [getuige 4] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
J.2
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen zijn in de periode van 13 februari 2003 tot en met6 juni 2003 vanuit het postkantoor aan de [adres] te Breda door middel van 381 money transfers op naam van [medeverdachte 1] geldbedragen tot een totaalbedrag van € 2.119.843,- verzonden door [medeverdachte 2] . Van deze money transfers zijn op 1 maart 2003 en 31 maart 2003 in totaal 9 money transfers, tot een totaalbedrag van € 23.000,00, verzonden naar Curaçao, alwaar de geldbedragen zijn opgehaald door [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] . De overige money transfers zijn verzonden naar Jamaica, alwaar de geldbedragen zijn opgehaald.
J.3
Ten aanzien van de naar Curaçao verzonden money transfers heeft [getuige 4] , ex-vriendin van de verdachte en moeder van een kind van verdachte, verklaard dat het geld voor haar bestemd was, dat het afkomstig was van verdachte en dat het bedoeld was als alimentatie voor hun kind. Deze verklaring vindt steun in de overige bewijsmiddelen.
Het hof heeft voorts in het bijzonder acht geslagen op de gang van zaken met betrekking tot de money transfer met MTCN [nummer] . Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen was deze money transfer op 1 maart 2003 verzonden naar de ontvanger [naam] . Daarna is door [getuige 8] , medewerkster van het postkantoor aan de [adres] te Breda, middels een ‘service request’ verzocht de achternaam van de ontvanger te wijzigen in [getuige 4] , aangezien de achternaam onjuist was. [getuige 4] heeft het geld vervolgens op Curaçao opgehaald. [getuige 4] heeft met betrekking tot deze money transfer verklaard dat:
- -
zij het geld niet kon ophalen, omdat de naam van de begunstigde onjuist was;
- -
zij verdachte heeft gebeld en hem heeft gezegd dat zij het geld niet uitbetaald kreeg;
- -
verdachte tegen haar heeft gezegd dat hij er voor zou zorgen dat de naam gewijzigd werd;
- -
verdachte haar korte tijd later heeft gebeld en haar heeft gezegd dat de naam in [getuige 4] was gewijzigd.
Het hof trekt uit het vorenstaande de conclusie dat verdachte het van hem afkomstige geld door [medeverdachte 2] naar [getuige 4] heeft laten sturen.
J.4
Ten aanzien van de naar Jamaica verzonden money transfers leidt het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen het volgende af.
Op 13 februari 2003 zijn door [medeverdachte 2] zeventien money transfers op naam van [medeverdachte 1] verzonden naar Montego Bay in Jamaica, waaronder twee naar [naam] , drie naar [naam] en twee naar [naam] . Voorts heeft [medeverdachte 2] op 19 maart 2003 een money transfer op naam van [medeverdachte 1] verzonden naar [naam] in Montego Bay.
[medeverdachte 3] heeft op 5 februari 2003 twee money transfers verzonden naar Montego Bay te Jamaica, namelijk naar [naam] en [naam] . Tevens heeft zij op 6 februari 2003 een money transfer verzonden naar [naam] te Montego Bay, Jamaica. [medeverdachte 3] heeft hierover verklaard dat:
- -
het verstuurde geld van verdachte was;
- -
het verstuurde geld bestemd was voor verdachte;
- -
verdachte haar zei hoeveel geld zij over moest maken en op wiens naam;
- -
zij de namen van [naam] , [naam] en [naam] van verdachte kreeg.
Voorts heeft zij verklaard dat een Jamaicaan met de [bijnaam] een soort hulp van verdachte op Jamaica was.
Op 20 juni 2003 hebben [getuige 4] , [getuige 6] en [getuige 5] op Curaçao middels money transfers geld ontvangen van [naam] uit Jamaica. Dit geld was bestemd voor [getuige 4] , en evenals het geld dat zij uit Nederland ontving, afkomstig van verdachte. [getuige 4] heeft voorts verklaard dat:
- -
zij op verzoek van verdachte geld vanaf Curaçao heeft verstuurd naar Jamaica, welk geld afkomstig was van en bestemd was voor verdachte;
- -
zij de namen van de personen naar wie zij het geld moest sturen, kreeg van verdachte;
- -
zij geld van verdachte had gekregen op naam van [naam] en [naam] ;
- -
[naam] , [bijnaam] , een loopjongen van verdachte is;
- -
[naam] een vriend van [naam] is.
J.5
Uit het voorhanden bewijs kan niet rechtstreeks worden afgeleid dat verdachte betrokken was bij het versturen van de money transfers naar Jamaica. Gelet evenwel op het hiervoor onder J.4 weergegevene alsmede de omstandigheid dat de wijze van verzenden van de money transfers naar Jamaica identiek is aan de wijze van verzenden van de money transfers naar Curaçao trekt het hof de conclusie dat verdachte [medeverdachte 2] niet alleen, zoals hiervoor overwogen, de money transfers naar Curaçao heeft laten versturen, maar hem ook de money transfers naar Jamaica heeft laten versturen. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte alle bewezen verklaarde money transfers heeft laten versturen door [medeverdachte 2] .
J.6
Het hof leidt uit het vorenoverwogene, bezien in onderlinge samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, af dat:
- -
verdachte [medeverdachte 2] de money transfers heeft laten versturen;
- -
het verzonden geld afkomstig was van verdachte;
- -
het naar Jamaica verzonden geld bestemd was voor verdachte.
Onder deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat het verdachte is geweest die [medeverdachte 2] de te vermelden namen van de ontvangers van de money transfers heeft aangeleverd, zulks terwijl hij wist dat:
- -
de naar Jamaica verzonden geldbedragen voor hemzelf bestemd waren;
- -
de naar Curaçao verzonden geldbedragen voor [getuige 4] bestemd waren, terwijl een deel van de naar haar verzonden geldbedragen in werkelijkheid zijn verzonden naar [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 5] , welke namen [getuige 4] aan verdachte heeft opgegeven.
Verdachte heeft bovendien blijkens de gebezigde bewijsmiddelen aan [getuige 4] doorgegeven op wiens naam de money transfers waren verzonden. Verdachte wist aldus dat de money transfers die hij [medeverdachte 2] liet versturen, werden verzonden op naam van [medeverdachte 1] , zulks terwijl het geld van verdachte afkomstig was.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de herkomst van de middels de bewezen verklaarde money transfers verzonden geldbedragen heeft verborgen en heeft verhuld wie de rechthebbende was op deze bedragen.
J.7
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkend verweer van het onder 1. ten laste gelegde.
K.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het hem onder 2. ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de enige link tussen verdachte en het bij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aangetroffen geld de verklaring van [medeverdachte 3] is, een jaloerse rancuneuze ex-vriendin van verdachte, die aantoonbaar onjuistheden heeft verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
K.2
Naar het oordeel van het hof zijn geen omstandigheden gesteld of (anderszins) aannemelijk geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 3] , zoals gebezigd tot het bewijs, zou moeten worden getwijfeld. Voorts zijn deze verklaringen in de kern consistent en vinden zij in voldoende mate steun in de overige bewijsmiddelen.
De stelling van de verdediging dat [medeverdachte 3] een jaloerse rancuneuze ex-vriendin van verdachte zou zijn, kan aan het voorgaande niet afdoen. Het hof bezigt de verklaringen van [medeverdachte 3] dan ook tot het bewijs. Op grond van deze verklaringen, bezien in onderlinge samenhang met de overige bewijsmiddelen, komt het hof tot het oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de herkomst en de verplaatsing van het geldbedrag van € 507.000 heeft verborgen en/of verhuld.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van het onder 2. ten laste gelegde.
L.1
Ten slotte is namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden als in de pleitnota verwoord – betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het hem onder 1. en 2. ten laste gelegde, aangezien niet wettig en overtuigend bewezen is dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
L.2
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis lid 1 onder a Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het dossier feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
L.3
Met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegde stelt het hof ten aanzien van in totaal 381 money transfers vast dat:
- -
[medeverdachte 2] het middels money transfers verzonden geld niet in het postkantoor in ontvangst heeft genomen, zoals gebruikelijk is, maar het elders heeft ontvangen en het zelf heeft meegenomen naar het postkantoor, alwaar hij de money transfers op een heimelijke wijze heeft opgemaakt;
- -
van een deel van de money transfers zowel de originelen als de doorslagen zijn aangetroffen in de woning van [medeverdachte 2] en in het postkantoor, terwijl ten minste een van deze stukken in het bezit van de afzender behoort te zijn;
- -
de money transfers zijn verzonden op naam van [medeverdachte 1] , terwijl het geld van verdachte was;
- -
de naar Jamaica verzonden money transfers niet de naam van verdachte als ontvanger vermelden, maar de naam van tientallen andere personen, terwijl het geld bestemd was voor verdachte;
- -
de naar Curaçao verzonden money transfers niet allemaal de naam van [getuige 4] als ontvanger vermelden, maar ook de namen van [getuige 6] , [getuige 5] en [getuige 7] , terwijl het geld bestemd was voor [getuige 4] .
Voorts leidt het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat gekozen is voor een wijze van versturen van geld die aanmerkelijk duurder is dan het giraal overboeken van deze gelden naar Curaçao en Jamaica. Het hof is uit het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken van een legale (economische) verklaring voor het overmaken van grote hoeveelheden contante bedragen middels money transfers.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de middels de 381 money transfers verzonden geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Van verdachte mag derhalve worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van deze geldbedragen.
L.4
Ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde geldbedrag blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat bij de fouillering van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op Schiphol bleek dat zij beiden twee broeken droegen waarin diverse pakketten met biljetten van € 500 waren verborgen. Bij telling bleek dat [medeverdachte 3] 514 biljetten van € 500 op haar lichaam droeg, terwijl [medeverdachte 4] 500 biljetten van € 500 op zijn lichaam droeg. Dit geldbedrag van € 507.000,- was afkomstig van verdachte en zou op verzoek van verdachte door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] naar Jamaica worden vervoerd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het onder [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Van verdachte mag derhalve worden verlangd dat hij eveneens een verklaring geeft voor de herkomst van dit geldbedrag.
L.5
Op 24 april 2009 is verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie gevraagd naar:
- -
zijn rol bij het verzenden van een groot aantal money transfers naar Jamaica en Curaçao vanuit een postagentschap in Breda in het eerste half jaar van 2003;
- -
zijn rol bij de poging van [medeverdachte 3] en haar kennis in februari 2006 om€ 507.000,- via de luchthaven Schiphol naar Jamaica over te brengen.
Verdachte heeft zich toen beroepen op zijn zwijgrecht. Ook nadien heeft verdachte geen verklaring afgelegd omtrent de money transfers dan wel het onder [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aangetroffen geld.
Verdachte heeft verklaard dat hij bij de verdeling van de erfenis van zijn vader meer heeft gekregen dan zijn broers en zussen, maar dat kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een verklaring over de herkomst van de middels de 381 money transfers verzonden geldbedragen dan wel de herkomst van het onder [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aangetroffen geldbedrag.
L.6
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat – nu verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de herkomst van voormelde geldbedragen – er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte en zijn mededaders dat ook wisten.
Het hof verwerpt derhalve ook dit tot vrijspraak strekkend verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 13 februari 2003 tot en met 6 juni 2003, in Nederland, te Curaçao en te Jamaica tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders van voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaal van € 2.119.843,-, door middel van 381 stuks money transfers, namelijk
op 13 februari 2003 (17 stuks totaal) € 85.000,- en
op 1 maart 2003 (13 stuks totaal) € 43.000,- en
op 8 maart 2003 (2 stuks totaal) € 10.000,- en
op 12 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.480,- en
op 15 maart 2003 (10 stuks totaal) € 47.500,- en
op 19 maart 2003 (6 stuks totaal) € 28.500,- en
op 27 maart 2003 (21 stuks totaal) 105.000,- en
op 28 maart 2003 (22 stuks totaal) € 110.000,- en
op 29 maart 2003 (16 stuks totaal) € 80.000,- en
op 31 maart 2003 (1 stuks totaal) € 3.000,- en
op 1 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en
op 5 april 2003 (24 stuks totaal) € 120.500,- en
op 15 april 2003 (19 stuks totaal) € 95.000,- en
op 19 april 2003 (38 stuks totaal) € 190.000,- en
op 22 april 2003 (4 stuks totaal) € 22.300,- en
op 29 april 2003 (1 stuks totaal) € 1.850,- en
op 2 mei 2003 (4 stuks totaal) € 24.000,- en
op 16 mei 2003 (14 stuks totaal) € 84.000,- en
op 17 mei 2003 (40 stuks totaal) € 240.000,- en
op 19 mei 2003 (18 stuks totaal) € 116.702,50 en
op 22 mei 2003 (4 stuks totaal) € 23.360,50 en
op 24 mei 2003 (17 stuks totaal) € 118.750,- enop 27 mei 2003 (27 stuks totaal) € 190.000,- en
op 5 juni 2003 (25 stuks totaal) € 175.000,- en
op 6 juni 2003 (9 stuks totaal) € 63.900,-,
de herkomst verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
hij op 9 februari 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van € 507.000, de herkomst en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1. bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 2. bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
de omstandigheid dat door het bewezen verklaarde witwassen van substantiële geldbedragen (in totaal meer dan € 2.500.000,-) inbreuk is gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer;
- -
de ouderdom van de bewezen verklaarde feiten.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het voorgaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden in dit geval een passende en geboden reactie.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal, omdat daarin de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. P.M. Frielink, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. J.M.G. Brughuis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 12 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.M.G. Brughuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑05‑2016