Rb. Den Haag, 16-09-2016, nr. C/09/514071 / KG ZA 16-840
ECLI:NL:RBDHA:2016:11178
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
16-09-2016
- Zaaknummer
C/09/514071 / KG ZA 16-840
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:11178, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 16‑09‑2016; (Kort geding)
Uitspraak 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Vonnis in kort geding in procedure tegen de Staat. Eiser is een Rwandees die vanaf 2000 een Nederlandse verblijfsvergunning heeft gehad. In 2011 is de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken wegens het ernstige vermoeden dat hij weet heeft gehad en medeplichtig is geweest aan handelingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, nu uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij actief heeft deelgenomen aan genocide in Rwanda. Na diverse bestuursrechtelijke procedures is eiser uiteindelijk begin 2015 uitgezet naar Rwanda, terwijl volgens eiser (i) de Staat wist dat hij bij aankomst in Rwanda direct zou worden gearresteerd en (ii) het door Rwanda tegen eiser uitgevaardigde internationale arrestatiebevel op het moment van uitzetting bij de Staat bekend was. Door eiser desondanks uit te zetten en niet een uitleveringsprocedure te volgen heeft de Staat volgens eiser onrechtmatig gehandeld. De voorzieningenrechter volgt de Staat niet in zijn stelling dat eiser niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Onvoldoende aannemelijk is echter geworden dat de Staat jegens eiser onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen van eiser worden afgewezen.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/514071 / KG ZA 16-840
Vonnis in kort geding van 16 september 2016
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd te Kigali, Rwanda,
eiser,
advocaten mrs. G.K. Sluiter en N.R. Bakkenes te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 juli 2016 met producties;
- de conclusie na dagvaarding van de zijde van de Staat met producties;
- de door [eiser] bij brief van 26 augustus 2016 overgelegde producties;
- de door de Staat bij brief van 29 augustus 2016 overgelegde productie;
- de op 30 augustus 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is begin 2000 naar Nederland gekomen. Bij beschikking van 16 februari 2004 is aan hem een verblijfsvergunning asiel op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verleend met ingang van 27 februari 2000 en geldig tot 17 februari 2003. Bij dezelfde beschikking is [eiser] in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met ingang van 17 februari 2003.
2.2.
Bij besluit van 19 augustus 2011 van de minister voor Immigratie en Asiel is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en voor bepaalde tijd van [eiser] ingetrokken met terugwerkende kracht tot 17 februari 2000. Daartoe is – sterk samengevat – overwogen dat het ernstige vermoeden dat betrokkene weet heeft gehad en medeplichtig is geweest aan handelingen als omschreven in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen aannemelijk wordt geacht, nu uit onderzoek naar voren is gekomen dat [eiser] actief heef deelgenomen aan genocide in Rwanda in de periode van 6 april 1994 tot en met 19 juli 1994. In het besluit is voorts nog het volgende verwoord:
‘(…)
5. Rechtsgevolgen van deze beschikking
Dit besluit heeft de rechtgevolgen als opgesomd in artikel 45 Vreemdelingenwet 2000. Dit houdt onder meer in dat betrokkene met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit wordt tevens aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van Richtlijn 2008/115/EG. Betrokkene dient Nederland uit eigen beweging te verlaten voor het einde van de beroepstermijn. Bij gebreke hiervan kan betrokkene worden uitgezet. Tevens zullen verstrekkingen op de voorgeschreven wijze worden beëindigd.
Uit artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat indien betrokkene tijdig beroep instelt tegen dit besluit, de hier genoemde rechtsgevolgen worden opgeschort. Dit betekent dat betrokkene de behandeling van dat beroepschrift in Nederland mag afwachten. (…)’
Het besluit van 19 augustus 2011 is na beroep bij de rechtbank Den Haag en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 juni 2014 onherroepelijk vast komen te staan.
2.3.
Op 24 juli 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een laissez passer-aanvraag (hierna: LP-aanvraag) betreffende [eiser] doorgezonden aan de autoriteiten van Rwanda. Op deze LP-aanvraag is in ieder geval op 29 juli 2014, 20 augustus 2014 en 13 januari 2015 gerappelleerd.
2.4.
Op 15 augustus 2014 is [eiser] is bewaring gesteld, waarna in ieder geval op 21 augustus 2014 en op 27 januari 2015 met hem vertrekgesprekken zijn gevoerd. Het door [eiser] tegen de bewaringsbeslissing ingestelde beroep is ongegrond verklaard en het hiertegen ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard. [eiser] heeft vervolgens verschillende keren beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring, welke beroepen telkens ongegrond zijn verklaard.
2.5.
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie [eiser] de aanzegging gegeven Nederland onmiddellijk te verlaten. Daarbij is aan [eiser] een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het hiertegen door [eiser] ingestelde beroep is door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, op 21 november 2014 ongegrond verklaard. In deze uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
‘(…)
2. Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen (…) Verweerder heeft verder overwogen dat uit hetgeen eiser heeft aangevoerd – bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Rwanda – niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist hij bij terugkeer naar Rwanda zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-folterverdrag, verboden behandeling, ook al zou eiser door de Rwandese autoriteiten concreet worden gezocht en worden gearresteerd ter zake van enige verdenking van het plegen van genocide en misdaden tegen de menselijkheid. (…) Zulks volgt volgens verweerder evenmin uit de omstandigheid dat eiser bij terugkeer naar Rwanda zal worden gearresteerd, omdat hij een gevangenisstraf van vijftien jaar moet uitzitten. (…)’
Het door [eiser] tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is op 30 januari 2015 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kennelijk ongegrond verklaard.
2.6.
Bij besluit van 10 november 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [eiser] een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, op 3 februari 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 mei 2015 bevestigd.
2.7.
Op 12 januari 2015 heeft Rwanda een internationaal arrestatiebevel ten aanzien van [eiser] uitgevaardigd, waarin het volgende is opgenomen:
‘(…)
Considering the Law (…) relating tot he transfer of caases tot he Republic of Rwanda;
(…)
THE ACCUSED
1. (…) [eiser] (…) is a Rwandan (…) He currently resides in Netherlands.
2. Available evidence gathered through investigations conducted in the Southern Province shows the paticipation of (…) [eiser] (…) in the 1994 genocide committed against the Tutsi (…)
A. CHARGES
3. (…) [eiser] (…) is suspected for having committed the following crimes:i. Genocide (…)
ii. Extermination as a Crime against Humanity (…)
4. The above mentioned offences are detailed in the Indictment accompanying this International Arrest warrant.
5. Thus, the Prosecutor General of the Republic of Rwanda requests the judicial authorities of Netherlands to:i. Arrest (…) [eiser] (…)ii. Search and seize all physical evidence related tot he crimes alleged to have been committed by (…) [eiser] (…). create a detailed itemized inventory that is properly witnessed and acknowledged by the Accused; and transfer the said evidence and inventory to the National Public Prosecution Authority Office in Kigali, Rwanda, at the time of his extradiction;
(…)’
2.8.
Op dezelfde datum heeft Rwanda een beschuldiging (de in het internationaal arrestatiebevel genoemde indictment) ten aanzien van [eiser] uitgevaardigd.
2.9.
Op 16 januari 2015 is de [eiser] geplaatst op de lijst met namen van genocideverdachten die op dat moment in het buitenland woonachtig waren en waartegen vervolging aanhangig is gemaakt.
2.10.
Op 13 februari 2015 heeft Interpol Nederland per e-mail een diffusion ontvangen van Rwanda. Bij e-mailbericht van 16 februari 2015 met het onderwerp ‘WANTED PERSON DIFFUSION [eiser] (…)’heeft het hoofdkantoor van Interpol in Lyon aan Interpol Nederland het volgende bericht:
‘(…)
Please be advised that the individual sought is wanted in charges of genocide and crimes against humanity. It has come to our attention that the individual may be facing charges of genocide, alternatively may already be serving a sentence, following his conviction of genocide and crimes against humanity in the Netherlands.
We would appreciate if your authorities could confirm whether the individual sought is facing charges of genocide, alternatively is already serving a sentence in the Netherlands. (…)’
2.11.
Bij e-mailbericht van 26 februari 2015 heeft het hoofdkantoor van Interpol te Lyon aan Interpol Nederland het volgende bericht:
‘(…)
The General Secretariat refers tot he above matter and our message dated 16 Februari 2015, in which we requested clarification on the existence or otherwise of criminal proceedings and the outcome thereof in the Netherlands against the individual sought by NCB Kigali fort he same offences. (…)’
2.12.
Op 12 maart 2015 is door Interpol Den Haag, na raadpleging van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: AIRS) aan het hoofdkantoor van Interpol te Lyon het volgende geantwoord:
‘(…)
On behalf of our International Crimes Team we can inform you that no criminal investigation has been initiated against the subject. Also he has not been sentenced in The Netherlands. (…)’
2.13.
Op 16 maart 2015 heeft de Dienst Terugkeer & Vertrek een laissez passer ten aanzien van [eiser] van de Rwandese autoriteiten ontvangen.
2.14.
Bij brief van 17 maart 2015 met als onderwerp ‘Rechtshulpverzoek van Rwanda inzake (…) [eiser] (…); internationaal arrestatiebevel’ heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een note verbale van de Rwandese autoriteiten van 19 januari 2015 aan AIRS gezonden. Ontvangst van deze brief is op 18 maart 2015 door AIRS ingeboekt. Bij de note verbale zijn gevoegd het internationaal arrestatiebevel en de indictment.
2.15.
Tijdens het hoger beroep dat heeft geresulteerd in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 mei 2015 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting en verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die erop is gericht te voorkomen dat hij op 21 maart 2015 wordt uitgezet. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 maart 2015 is het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat er geen grond bestaat om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep zal worden vernietigd en dat niet van de rechtmatigheid van de uitzetting en de wijze waarop deze wordt geëffectueerd kan worden uitgegaan.
2.16.
Op 21 maart 2015 is [eiser] uitgezet naar Kigali, Rwanda. Bij aankomst aldaar is [eiser] gearresteerd en in hechtenis genomen op grond van het internationale arrestatiebevel en de aanklacht wegens verdenking van deelname aan genocide. Hij verblijft thans nog steeds in detentie.
2.17.
Op 16 februari 2015 heeft [eiser] beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 februari 2015 tot verlenging van de bewaringstermijn ingaande 11 februari 2015. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van de schadevergoeding. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 maart 2015 is het beroep tegen het verlengingsbesluit gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Bij uitspraak van 20 april 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2015 vernietigd voor zover daarbij het verlengingsbesluit is vernietigd, de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft daarbij overwogen dat een bevel tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel achterwege kan blijven, nu deze maatregel reeds is opgeheven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft aan [eiser] een schadevergoeding toegekend van € 3.200,- over de periode van 9 februari 2015 tot 21 maart 2015.
2.18.
Bij brief van 18 mei 2015 heeft de officier van justitie N.H. Vogelenzang van het Landelijk Parket aan de toenmalige advocaat van [eiser] bericht dat er in Nederland geen strafrechtelijk onderzoek tegen [eiser] loopt en dat er ook geen sprake is van een verdenking tegen [eiser].
2.19.
In Rwanda is bij de Busasamana-rechtbank een procedure ten aanzien van [eiser] aanhangig. Bij beslissing van 27 juli 2015 is door de Busasamana-rechtbank onder meer de door het Gacaca-tribunaal van sector Nyanza op 26 februari 2008 aan [eiser] opgelegde straf van 15 jaar voor het bewaken van barrières en aan aanvallen deelnemen vernietigd. Voorts is beslist dat de zitting in de zaak op 6 oktober 2016 zal doorgaan.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair:
- a.
de Staat te verplichten om te bewerkstelligen dat [eiser] op kosten van de Nederlandse Staat binnen twee weken naar Nederland wordt teruggeleid; en
- b.
de Staat te verplichten de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de verkapte uitlevering te vergoeden, thans bestaande uit:- schade als gevolg van detentie in Rwanda à € 400,-- per dag, te rekenen vanaf 21 maart 2015 tot aan de dag van teruggeleiding naar Nederland;- reeds gemaakte advocaatkosten in Rwanda, thans begroot op € 2.420,--;
subsidiair:
de Staat te gebieden dat zij bewerkstelligt:
- -
dat de behandeling van de strafzaak van [eiser] in Rwanda onder de werking van de Transfer Law komt te vallen;
- -
dat aan eiser in zijn lopende strafzaak in Rwanda een gekwalificeerde niet- Rwandese advocaat ter beschikking zal worden gesteld op kosten van de Staat, die toegang zal krijgen tot alle noodzakelijk geachte bewijsmiddelen en getuigen en voor het overige in staat zal worden gesteld de verdediging van [eiser] effectief te voeren;
- -
dat de kosten van rechtsbijstand van deze niet-Rwandese advocaat niet anders gelimiteerd worden dan zoals gebruikelijk in het Nederlandse stelsel van toegevoegde rechtsbijstand in vergelijkbare Nederlandse strafzaken; en
- -
dat de namens de verdediging in de tegen [eiser] lopende strafzaak op te roepen getuigen een effectieve, niet door Rwanda beïnvloedbare, getuigenbescherming aangeboden kan worden;
althans zodanige voorzieningen te treffen als de voorzieningenrechter geraden acht, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door hem op 21 maart 2015 uit te zetten naar Rwanda, terwijl (i) de Staat in wist dat [eiser] bij aankomst in Rwanda direct zou worden gearresteerd en (ii) het op 12 januari 2015 door Rwanda tegen [eiser] uitgevaardigde internationale arrestatiebevel wegens verdenking van het plegen van genocide op het moment van uitzetting bij de Staat bekend was. Hierdoor heeft de Staat [eiser] willens en wetens de aan hem toekomende rechten en waarborgen van een uitleveringsprocedure onthouden en hem blootgesteld aan een flagrante schending van de artikelen 5 en 6 van het EVRM. Immers, door [eiser] uit te zetten is de Transfer Law met bijbehorende waarborgen niet op [eiser] van toepassing, terwijl dit bij een uitlevering wel het geval zou zijn geweest. Dit heeft ook al geresulteerd in een schending van de mensenrechten van [eiser]. Hij krijgt geen eerlijk strafrechtelijk proces en wordt als sinds zijn aanhouding in voorarrest gehouden zonder frequente toetsing hiervan.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [eiser] niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, nu de rechtmatigheid van het besluit, na de eerdere procedures bij de bestuursrechter, vaststaat en er voor hem een bestuursrechtelijke procedure openstaat, te weten het indienen van een verzoek tot teruggeleiding bij de staatssecretaris.
4.2.
Het standpunt dat [eiser] niet in zijn vordering kan worden ontvangen omdat er voor hem een bestuursrechtelijke procedure openstaat waarmee hij hetzelfde resultaat kan bereiken, deelt de voorzieningenrechter niet. Immers, [eiser] is op dit moment in handen van de Rwandese justitie, zodat de Staat niet zelfstandig tot teruggeleiding kan overgaan. Dat betekent dat het volgen van de door de Staat genoemde bestuursrechtelijke procedure niet tot het door hem gewenste gevolg kan leiden, daarvoor is immers medewerking van de Rwandese autoriteiten noodzakelijk. Om deze medewerking te verkrijgen vordert hij in de onderhavige procedure dat de Staat zal bewerkstelligen dat hij wordt teruggeleid. Daaraan wordt door hem ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Een dergelijke vordering kan niet in enige bestuursrechtelijke procedure worden ingesteld, zodat hij daarvoor is aangewezen op de onderhavige procedure.
4.3.
Dat de rechtmatigheid van de uitzetting eerder is beoordeeld, is juist. De vreemdelingenrechter heeft immers geoordeeld dat de verblijfsvergunning van [eiser] op goede gronden is ingetrokken en dat op goede gronden een inreisverbod is opgelegd. Bij de beoordeling van het inreisverbod was bekend dat [eiser] door Rwanda werd gezocht in verband met een veroordeling tot een gevangenisstraf vanwege deelname aan genocide en dat er rekening mee moest worden gehouden dat hij ingeval van uitzetting naar Rwanda zou worden aangehouden voor de tenuitvoerlegging van die straf. Met deze omstandigheden is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting dus rekening gehouden. Dat heeft niet geleid tot een verbod op uitzetting.
4.4.
In deze procedures kon echter geen rekening worden gehouden met het tegen [eiser] uitgevaardigde arrestatiebevel en het indictment, nu dit eerst op 12 januari 2015 is uitgevaardigd. Volgens [eiser] heeft de Staat onrechtmatig tegenover hem gehandeld door hem ondanks de bekendheid daarmee op 21 maart 2015 uit te zetten. In dit standpunt wordt [eiser] niet gevolgd.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat een vreemdeling niet mag worden uitgezet op het moment dat er een uitleveringsverzoek aanhangig is. Daarvan was op het moment van uitlevering echter nog geen sprake. Immers, de uitvaardiging van een internationaal arrestatiebevel en een indictment kan niet op één lijn worden gesteld met een verzoek tot uitlevering als bedoeld in artikel 18 van de Uitleveringswet. Dat in het internationale arrestatiebevel wordt verwezen naar het moment van uitlevering (‘at the time of his extradiction’) en naar ‘the Law (…) relating to the transfer of cases tot he Republic of Rwanda’ is hiervoor onvoldoende. Vereist is dat er door Rwanda expliciet om uitlevering wordt verzocht.
4.6.
Ook kan er, anders dan [eiser] heeft aangevoerd, niet worden gezegd dat er sprake was van een verkapte uitlevering. Uit de jurisprudentie over verkapte uitlevering blijkt dat een uitzetting die wordt gevolgd door strafvervolging in het land waarnaar werd uitgezet die uitzetting nog niet tot een verkapte uitlevering maakt. Alleen als welbewust zou worden geprobeerd een uitleveringsprocedure te omzeilen en de uitzetting op oneigenlijke gronden zou plaatsvinden, is sprake van verkapte uitlevering. Daarvan is in het geval van [eiser] geen sprake.
4.7.
Ten aanzien van de vraag of de uitzetting van [eiser] naar Rwanda berustte op gronden die deze konden rechtvaardigen, geldt dat deze vraag reeds in de bestuursrechtelijke procedures ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning, het terugkeerbesluit en het inreisverbod aan de orde is geweest. Van de formele rechtskracht van die besluiten dient te worden uitgegaan en derhalve dient er ook van te worden uitgegaan dat de uitzetting berustte op gronden die deze konden rechtvaardigen. Dat de Staat kort voor de uitzetting op de hoogte was geraakt van het tegen [eiser] uitgevaardigde internationale arrestatiebevel en het indictment, maakt dit niet anders aangezien de Staat bij voornoemde besluiten wel op de hoogte was van het feit dat [eiser] in Rwanda was veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf.
4.8.
Dat de Staat bij de uitzetting werd bewogen door andere drijfveren dan de wens om [eiser] van zijn grondgebied te verwijderen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken. Hierbij is van belang dat de Staat reeds in de zomer van 2014 en dus lang voor de uitvaardiging en ontvangst van het internationaal arrestatiebevel is gestart met het treffen van voorbereidingen voor de uitzetting van [eiser] (zoals het aanvragen van een laissez passer, het nemen van een terugkeerbesluit en het voeren van een vertrekgesprek). Nu niet is gebleken dat er sprake is van bijkomende omstandigheden, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de Staat door de uitzetting van [eiser] op 21 maart 2015 heeft willen voorkomen dat er een uitleveringsprocedure zou moeten worden gevolgd.
4.9.
Voor zover [eiser] heeft bedoelen te stellen dat van de Staat had mogen worden verwacht dat hij een uitleveringsprocedure zou uitlokken, volgt de voorzieningenrechter hem hierin niet. Het ligt op de weg van in dit geval Rwanda om te beoordelen of een uitleveringsverzoek wordt ingediend en van de Staat kan niet worden verwacht dat hij in voorkomende gevallen hier expliciet naar informeert.
4.10.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem op 21 maart 2015 uit te zetten naar Rwanda. Nu zowel de primaire als de subsidiaire vorderingen van [eiser] hierop zijn gegrond, zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor de door de Staat gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
4.12.
De vordering van de staat om de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal worden toegewezen. De stelling van [eiser] dat hij geen geld heeft om deze kosten te betalen aangezien hij elke cent nodig heeft om zijn proceskosten in Rwanda te betalen, kan niet met succes aan de Staat worden tegengeworpen.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 4.719,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 3.903,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2016.