Verweerschrift in eerste aanleg, pos. 1 t/m 9.
HR, 18-02-2011, nr. 09/05141
ECLI:NL:HR:2011:BO7116
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2011
- Zaaknummer
09/05141
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BO7116
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Algemeen
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht / Gezag en omgang
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO7116, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK1279
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7116
ECLI:NL:HR:2011:BO7116, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑02‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK1279, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7116
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2009
- Vindplaatsen
FJR 2011/59 met annotatie van I.J. Pieters
NJ 2012/333 met annotatie van Th.M. de Boer
JBPr 2011/47 met annotatie van A.E. Oderkerk
JPF 2012/140
Conclusie 18‑02‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
[De vader]
Edelhoogachtbaar College,
1.
In deze zaak, waarin een wijziging van het ouderlijk gezag alsmede de vaststelling van een omgangsregeling en van een informatieregeling wordt verzocht, gaat het in cassatie uitsluitend om de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
2.
In cassatie dient van het volgende te worden uitgegaan (zie r.o. 1 van de beschikking van het hof).
- (i)
Uit verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) is op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] geboren: [de zoon].
- (ii)
[De zoon] is door verweerder in cassatie (hierna: de vader) erkend.
- (iii)
De moeder oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over [de zoon] uit.
3.
De vader heeft op 3 maart 2008 bij de rechtbank te 's‑Gravenhage een verzoekschrift ingediend en de rechtbank verzocht hem mede met het gezag over [de zoon] te belasten en een omgangsregeling tussen hem en [de zoon] vast te stellen. Voorts heeft de vader de rechtbank mondeling, bij wijze van aanvullend verzoek, verzocht om een informatieregeling vast te stellen.
4.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter onbevoegd is omdat [de zoon] zijn gewone verblijfplaats niet (meer) in Nederland, maar in Iran heeft. Voorts heeft de moeder inhoudelijke verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.
5.
De vader heeft het beroep van de moeder op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter bestreden. Hij heeft gesteld dat [de zoon] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Nederland had en dat de Nederlandse rechter dus bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
6.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2008 het beroep van de moeder op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter verworpen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen (blz. 2, onder het hoofdje ‘Bevoegdheid’):
‘De rechtbank acht zich op grond van artikel 8 Brussel II bis bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarige, het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, en het verzoek tot vaststelling van een informatieregeling, nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in Nederland was.’
De rechtbank heeft, onder afwijzing van het verzoek van de vader om hem mede met het gezag over [de zoon] te belasten, een omgangsregeling en een informatieregeling vastgesteld.
7.
De moeder is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Zij voerde een grief aan tegen de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. De vader heeft van zijn kant incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij voerde grieven aan tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om hem mede met het gezag over [de zoon] te belasten en tegen de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. Geen van beide partijen voerde een grief aan tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
8.
Bij beschikking van 30 september 2009 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de vader om hem mede met het gezag over [de zoon] te belasten alsnog toegewezen en een omgangsregeling en informatieregeling vastgesteld.
9.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter overwoog het hof (r.o. 6):
‘Op grond van artikel 8 Verordening (EG) nr. 2201/2003, van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II bis), zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Als onweersproken staat vast dat [de zoon] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten op 3 maart 2008, zijn gewone verblijfplaats in 's‑Gravenhage (Nederland) had. De rechtbank 's‑Gravenhage was dan ook bevoegd in eerste aanleg over de onderhavige zaak haar oordeel te geven. Een latere wijziging van omstandigheden welke die bevoegdheid bepalen, kan in beginsel aan die bevoegdheid geen afbreuk meer doen. Nu het Nederlandse wettelijke stelsel voor de te toetsen beslissing voorziet in een appelinstantie, is dit zogenaamde perpetuatio fori-beginsel ook in hoger beroep van kracht en is het hof bevoegd om over het geschil te beslissen.’
10.
De moeder is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel dat verscheidene klachten bevat. De vader heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
11.
Het middel bevat, als ik het goed zie, drie klachten die alle gericht zijn tegen de zojuist aangehaalde rechtsoverweging van het hof inzake de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
12.
De eerste klacht (cassatierekest onder 2) keert zich tegen het oordeel van het hof dat als onweersproken vaststaat dat [de zoon] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg zijn gewone verblijfplaats in 's‑Gravenhage (Nederland) had. Volgens de klacht is dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk, nu de moeder in eerste aanleg uitvoerig heeft betoogd dat [de zoon] noch op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift, noch op enig moment nadien, zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.
13.
De klacht strandt op gebrek aan belang. De rechtbank heeft bij haar beschikking van 9 juli 2008 geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [de zoon] ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift in Nederland was. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat tegen dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep een grief is gericht. Het hof was derhalve aan het oordeel van de rechtbank gebonden. Dit brengt mee dat, ook indien uit de gedingstukken niet zou kunnen worden opgemaakt dat de moeder in eerste aanleg en/of in hoger beroep haar stelling dat [de zoon] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats niet (meer) in Nederland had, heeft verlaten en de stelling van de vader dat [de zoon] op dat tijdstip zijn gewone verblijfplaats wèl in Nederland had (pleitaantekeningen zijdens de vader ter terechtzitting van de rechtbank, onder 2–9), niet verder heeft weersproken, en het oordeel van het hof dat hier sprake is van een niet (verder) weersproken stelling dus niet goed begrijpelijk is, de daarop gerichte klacht de moeder niet kan baten.
14.
De tweede klacht (cassatierekest onder 6) houdt in dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [de zoon] ten tijde van de inleiding van de procedure in Nederland was, dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Daarbij wijst het middel op de door de moeder bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde producties waaruit zou blijken dat de gewone verblijfplaats van [de zoon] ruimschoots voor aanvang van de procedure is verplaatst naar Iran.
15.
De klacht kan geen doel treffen. Enerzijds mist de klacht feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaat dat het hof op basis van een eigen waardering van in het geding gebrachte bescheiden tot het oordeel is gekomen dat [de zoon] ten tijde van de aanvang van de procedure zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Dat is niet het geval. Het hof heeft zijn oordeel dat als vaststaand is te beschouwen dat [de zoon] op het bedoelde tijdstip zijn gewone verblijfplaats in Nederland had immers gegrond op het niet (verder) weerspreken door de moeder van de desbetreffende stelling van de vader. Anderzijds loopt de klacht — evenals de eerste klacht en om dezelfde reden — vast op gebrek aan belang: het hof was aan het in hoger beroep niet bestreden oordeel van de rechtbank omtrent de gewone verblijfplaats van [de zoon] gebonden en niet bevoegd daar op basis van een eigen onderzoek een ander oordeel voor in de plaats te stellen.
16.
De derde klacht (cassatierekest onder 7) neemt tot uitgangspunt dat uit r.o. 6 van de bestreden beschikking kan worden afgeleid dat het hof heeft gemeend dat het niet gehouden was zelfstandig onderzoek te doen naar de merites van de beslissing van de rechtbank omtrent de bevoegdheid. De klacht houdt in dat het hof in dat geval is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het hof, nu de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in beginsel van openbare orde zijn, ambtshalve een zelfstandig onderzoek naar die bevoegdheid had behoren in te stellen.
17.
Bij de beoordeling van deze klacht dient vooropgesteld te worden dat, zoals het middel terecht aanvoert, de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn. Dit betekent voor de appelrechter dat hij de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, aan een onderzoek dient te onderwerpen, ook indien geen van de partijen zich over die vraag heeft uitgelaten en ook indien de vraag buiten de grenzen van het door de appelgrieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep valt. De appelrechter toetst de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter dus ambtshalve buiten de grieven om en vernietigt de uitspraak in eerste aanleg indien hij tot de bevinding komt dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Zie bijv. HR 10 juni 1977, NJ 1979, 416 en HR 6 februari 2004, NJ 2005, 403 nt. PV, r.o. 3.2.2. Zie voorts P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. 1996, blz. 88; H.E. Ras/A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, blz. 54; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 135; H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel, 2009, blz. 220; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent (2009), nr. 177; P. Vlas, in: Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Boek 1, Titel, Eerste afdeling, Rechtsmacht van de Nederlandse rechter, Aant. 1.
18.
Indien de appelrechter ambtshalve overgaat tot toetsing van de internationale bevoegdheid, blijft hij wat de feitelijke grondslag voor die toetsing betreft overigens gebonden aan de negatieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep. Dit betekent dat de appelrechter bij zijn beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, gebonden is aan hetgeen de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld omtrent de voor die beoordeling relevante feiten, tenzij daartegen grieven zijn aangevoerd. Zie in verband met de beoordeling van ontvankelijkheid HR 24 april 1981, NJ 1981, 494 nt. WHH, r.o. 2. Vgl. ook HR 6 februari 2004, NJ 2004, 271, r.o. 3.3. De ambtshalve toetsing door de appelrechter van de internationale bevoegdheid is derhalve in zoverre gebonden aan de door het grievenstelsel afgebakende grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, dat zij plaatsvindt aan de hand van de voor die toetsing relevante feiten die in eerste aanleg zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn bestreden. Vgl. de conclusie van A-G Haak onder 3.2 voor HR 9 februari 1990, NJ 1990, 404. Zie ook Snijders/Wendels, a.w., blz. 200/201.
19.
Ik keer terug naar de derde klacht. Voor zover deze klacht ertoe strekt te betogen dat het hof heeft miskend dat het als appelrechter ambtshalve had behoren te onderzoeken of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van het inleidend verzoekschrift van de vader kennis te nemen, faalt zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft blijkens r.o. 6 van zijn beschikking ambtshalve buiten de grieven om een zelfstandig onderzoek ingesteld naar de bevoegdheidsvraag.
20.
Voor zover de klacht wil betogen dat het hof heeft miskend dat het ambtshalve onderzoek naar de bevoegdheidsvraag door de appelrechter tevens een zelfstandig onderzoek naar de feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de bevoegdheidsvraag omvat en dat het hof daarom, zonder gebonden te zijn aan het desbetreffende oordeel van de rechtbank, een zelfstandig onderzoek had behoren in te stellen naar de vraag of [de zoon] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats al dan niet in Nederland had, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. De appelrechter is bij zijn beoordeling van de bevoegdheidsvraag gebonden aan hetgeen de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld omtrent de voor die beoordeling relevante feiten, tenzij daartegen grieven zijn aangevoerd. In hoger beroep zijn geen grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat [de zoon] ten tijde van de aanvang van de procedure in Nederland zijn gewone verblijfplaats had. Het hof was derhalve aan dit oordeel gebonden.
21.
Voor zover de klacht wil betogen dat het hof zelfstandig had behoren te onderzoeken of [de zoon] (ook) ten tijde van het instellen van het hoger beroep (nog) zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, kan zij evenmin doel treffen. Het hof heeft — onbestreden in cassatie — geoordeeld dat in dit geval het zgn. perpetuatio fori-beginsel geldt en dat daarom een latere wijziging van omstandigheden welke de bevoegdheid bepalen, aan de bevoegdheid geen afbreuk meer kan doen. Uitgaande van dit oordeel is de vraag of de gewone verblijfplaats van [de zoon] na de indiening van het inleidend verzoekschrift is gewijzigd niet ter zake dienend en was het hof dus niet gehouden naar de vraag een onderzoek in te stellen.
22.
De slotsom is dat geen van de door het middel aangevoerde klachten tot cassatie kan leiden.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 18‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht; verzoek tot wijziging ouderlijk gezag en vaststelling omgangs- en informatieregeling; internationale bevoegdheid Nederlands rechter; perpetuatio fori-beginsel. Oordeel hof dat latere wijzigingen in verblijfplaats kind aan eenmaal terecht aangenomen bevoegdheid Nederlandse rechter niet kunnen afdoen, is juist.
18 februari 2011
Eerste Kamer
09/05141
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te Iran,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 306563 FA RK 08-1907 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.017.568.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 september 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De moeder oefent het gezag uit over [de zoon], geboren in 2006. De vader heeft [de zoon] erkend. Hij heeft wijziging van het ouderlijk gezag alsmede vaststelling van een omgangsregeling en van een informatieregeling verzocht.
De moeder heeft onder meer als verweer aangevoerd dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, omdat [de zoon] zijn gewone verblijfplaats niet (meer) in Nederland heeft.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Daarbij heeft zij overwogen dat de verblijfplaats van [de zoon] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek in Nederland was. Tegen dit oordeel is in hoger beroep geen grief aangevoerd.
3.2 Het hof heeft overwogen dat als onweersproken vaststaat dat [de zoon] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Een latere wijziging van omstandigheden kan naar het oordeel van het hof in beginsel geen afbreuk doen aan de hierop gebaseerde bevoegdheid in verband met het perpetuatio fori-beginsel.
Daartegen richten zich de klachten van het middel.
3.3 Deze klachten, die verband houden met de vaststelling van de verblijfplaats van [de zoon], kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof was immers ook bij de (ambtshalve) beoordeling van zijn (internationale) bevoegdheid gebonden aan het in hoger beroep niet bestreden oordeel van de rechtbank over de verblijfplaats van [de zoon] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek. Het oordeel van het hof dat latere wijzigingen in de verblijfplaats van [de zoon] aan de eenmaal terecht aangenomen bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kunnen afdoen, is juist.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 februari 2011.
Beroepschrift 21‑12‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw] te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr A.H.M. van den Steenhoven, die als zodanig voor haar dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Verweerder te dezen is [de man], wonende te [woonplaats] voor wie in feitelijke instantie laatstelijk is opgetreden mr M.A. Heeringa, advocaat te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te (2514 JL) 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 14.
Inleidende opmerkingen
Uit een verhouding tussen verzoekster tot cassatie, verder te noemen: ‘de vrouw’, en verweerder, verder te noemen: ‘de man’, is op [geboortedatum] 2006 [de zoon] geboren. De man heeft het kind erkend en de vrouw is van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag.
Bij verzoekschrift d.d. 3 maart 2008 heeft de man de rechtbank te 's‑Gravenhage verzocht om hem samen met de vrouw te belasten met het gezamenlijk gezag over het kind en bovendien een omgangsregeling vast te stellen. Tegen deze verzoeken is door de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij is ondermeer — voor zover in cassatie nog van belang — aan de orde gekomen dat de rechtbank te 's‑Gravenhage niet bevoegd was van het geschil kennis te nemen, omdat Nederland reeds bij aanvang van de procedure in eerste aanleg niet de gewone verblijfplaats van het kind was op het moment waarop de procedure is aangevangen.
Bij beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 9 juli 2008 heeft de rechtbank zich bevoegd geacht van het geschil kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 8 Brussel II bis en een omgangsregeling en informatieregeling vastgesteld. Het verzoek tot (mede) belasting van de man met het ouderlijk gezag is door de rechtbank afgewezen.
De vrouw is bij beroepschrift d.d. 8 oktober 2008 tijdig van die beschikking in hoger beroep gekomen en heeft daarbij geageerd tegen de vastgestelde omgangsregeling. In incidenteel appel heeft de man ondermeer verzocht om alsnog mede met het hoofdelijk gezag te worden belast.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij beschikking van 30 september 2009 in de zaak met zaaknummer 200.017.568.01, gewezen tussen partijen, de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage vernietigd en opnieuw rechtdoende — ondermeer — bepaald dat partijen het ouderlijk gezag over het kind voortaan gezamenlijk toekomt. Daarnaast heeft het gerechtshof een nieuwe omgangsregeling en informatieregeling vastgesteld.
De vrouw kan zich niet in deze beschikking vinden en stelt daartegen door middel van dit verzoekschrift tijdig beroep in cassatie in. De vrouw wenst tegen de beschikking a quo waarvan als bijlage 1 een afschrift wordt overgelegd, het navolgende middel van cassatie aan te voeren:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in de beschikking waartegen het beroep zich richt is geschied, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling en samenhang in aanmerking nemende, redenen.
1.
In r.o. 6 van de uitspraak a quo overweegt en beslist het gerechtshof als volgt:
‘Op grond van artikel 8 Verordening (EG) nr. 2201/2003, van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II bis), zijn terzake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebeid waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Als onweersproken staat vast dat [de zoon] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten op 3 maart 2008, zijn gewone verblijfplaats in 's‑Gravenhage (Nederland) had. De rechtbank 's‑Gravenhage was dan ook bevoegd in eerste aanleg over de onderhavige zaak haar oordeel te geven. Een latere wijziging van omstandigheden welke die bevoegdheid bepalen, kan in beginsel aan die bevoegdheid geen afbreuk meer doen. Nu het Nederlandse wettelijke stelsel voor de te toetsen beslissing voorziet in een appelinstantie, is dit zogenaamde perpetuatio fori-beginsel ook in hoger beroep van kracht en is het hof bevoegd om over het geschil te beslissen.’
2.
's‑Hofs oordeel dat als onweersproken vast zou staan dat het kind ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten op 3 maart 2008, zijn gewone verblijfplaats in 's‑Gravenhage zou hebben, acht de vrouw in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Zijdens de vrouw is in eerste aanleg uitvoerig betoogd dat de Nederlandse rechter in dit geschil geen bevoegdheid had, omdat het kind op 28 oktober 2007 tezamen met zijn moeder naar Iran is geëmigreerd en dat het kind sindsdien daar verblijft en ook feitelijk wordt verzorgd. Het kind had derhalve noch op het moment van indiening van het verzoekschrift, noch op enig moment nadien, zijn gewone verblijfplaats in Nederland.1. De vrouw heeft haar stellingen onderbouwd door overlegging van uittreksels uit de Gemeentelijke Basisadministratie en een afschrift van het door haar gebruikte vliegticket (productie 2 bij verweerschrift in eerste aanleg) alsmede bewijsstukken van verscheping van haar inboedel naar Iran (productie 3 bij verweerschrift).
3.
De vrouw heeft daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat zij op 15 januari 2008 in verband met de medische behandeling van het kind tijdelijk naar Nederland is gekomen en dat zij zich in verband met verzekeringstechnische redenen in Nederland heeft laten inschrijven in de Gemeentelijke Basisadministratie. De vrouw heeft daarbij gesteld dat zij nimmer voornemens is geweest om weer naar Nederland terug te keren.2. Deze intentie heeft de vrouw onderbouwd door overlegging van productie 4 in eerste aanleg: een retourticket Iran-Nederland en vice versa met een maximale geldigheidsduur van 45 dagen.
4.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd, kennelijk3. mede onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter, tussen partijen op 10 april 2008 gewezen, in welke uitspraak is bepaald dat het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland zou hebben. De rechtbank heeft terzake als volgt overwogen en beslist:
‘De moeder heeft gesteld dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, nu de minderjarige zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft en er geen sprake is van een uitzonderlijke zaak die zodanig met de Nederlandse rechtssfeer verbonden is dat de zaak voor de Nederlandse rechter zou moeten worden behandeld.
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat de Nederlandse rechter wel degelijk bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2008 hieromtrent, waarin is bepaald dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De rechtbank acht zich op grond van artikel 8 Brussel II bis bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarige, het verzoek tot vaststelling van de omgangsregeling, en het verzoek tot vaststelling van een informatieregeling, nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in Nederland was.’
5.
In de beschikking a quo heeft het gerechtshof deze beslissing van de rechtbank in eerste aanleg de facto gevolgd met een beroep op het perpetuatio fori-beginsel, waarbij het gerechtshof echter om onbegrijpelijke redenen heeft geoordeeld dat onweersproken zou zijn dat de gewone verblijfplaats van het kind in Nederland zou zijn. Uit het gestelde in pos. 1 t/m 9 van het verweerschrift in eerste aanleg van de zijde van de vrouw blijkt immers dat de vrouw de bevoegdheid van de Nederlandse rechter wel degelijk heeft weersproken. Ook uit de beslissing van de rechtbank omtrent haar bevoegdheid zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat niet onweersproken was dat het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland zou hebben. Aldus is de uitspraak van het gerechtshof onbegrijpelijk.
6.
Bovendien heeft te gelden dat uit de door de vrouw overgelegde producties blijkt dat de gewone verblijfplaats van het kind ruimschoots voor aanvang van de procedure is verplaatst naar Iran, terwijl uit die stukken en de stellingen van de vrouw in het verweerschrift in eerste aanleg niet is gebleken dat de verhuizing van moeder en kind naar Iran van tijdelijk aard zou zijn. Het hof heeft, door te oordelen als het heeft gedaan, geen inzicht gegeven in de aan zijn beslissing ten grondslag liggende gedachtegang waaruit zou moeten volgen dat de gewone woonplaats van het kind ten tijde van de aanvang van het geschil in eerste aanleg desalniettemin in Nederland zou zijn, zodat de uitspraak in zoverre niet voldoet aan de eisen die daaraan uit het oogpunt van een behoorlijke rechtspleging kunnen worden gesteld. Deze eisen brengen met zich dat iedere rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd, dat, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken4.. Daarbij is mede van belang dat uit de beslissing van de rechtbank omtrent haar bevoegdheid evenmin enige gedachtegang valt te putten. Ook in zoverre is 's‑Hofs beslissing in het licht van de gedingstukken (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk. De overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot vorenbedoelde beslissing omtrent haar bevoegdheid, kunnen de beslissing van het hof ook niet dragen.
7.
Voor zover uit r.o. 6 van de uitspraak a quo zou kunnen worden afgeleid dat het gerechtshof kennelijk heeft gemeend dat het niet zelfstandig onderzoek had behoren te doen naar de merites van de beslissing van de rechter in eerste aanleg omtrent zijn bevoegdheid, geldt dat het hof daarmee uitgaat van een verkeerde rechtsopvatting. In dat geval miskent het hof immers dat het ambtshalve zelfstandig onderzoek naar die bevoegdheid behoort te doen. De regels die de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter bepalen en de regels betreffende de rechtsmacht van de burgerlijke rechter zijn in beginsel van openbare orde5.. Het hof had derhalve zelfstandig behoren na te gaan of het oordeel van de rechtbank dat zij bevoegd was van het geschil kennis te nemen, juist was.
8.
De omstandigheid dat de vrouw in appèl niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat zij bevoegd was van het geschil kennis te nemen en terzake van het incidenteel appèl van de man ook geen preliminair verweer heeft gevoerd, doet aan het voorgaande niet af. De appelrechter behoort de bestreden uitspraak, voorzover deze is ontsloten door de daartegen geformuleerde grieven, ambtshalve te toetsen aan regels van openbare orde hetgeen ertoe kan leiden dat een uitspraak vernietigd moet worden buiten de grieven om6..
Weshalve:
verzoekster tot cassatie Uw Raad eerbiedig verzoekt de beschikking a quo op grond het voorgestelde cassatiemiddel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 21 december 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2009
Verweerschrift in eerste aanleg, pos. 2 en 3.
Vide de overwegingen terzake op bladzijde 2 van de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 9 juli 2008.
HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 (DWFV); HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 (EAA); HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494, HR, 29 juni 2001, NJ 2001, 495, HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37 en HR 25 oktober 2002, NJ 2003
Zie onder meer Asser Procesrecht / Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) 135, Asser Procesrecht / Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 (2009) nr 177b, F.J.H. Hovens, Civiel appèl (2007), p. 100 en P. Vlas, Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, titel 1, aant. 7, alsmede HR 10 juni 1977, NJ 1979, 416.
Asser Procesrecht / Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 (2009) nr 176, H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (2003), §7.3.3 en H.E. Ras en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2004), nr 57 (ii)