Zie rov. 2.1 van het in cassatie bestreden vonnis.
HR, 01-04-2016, nr. 15/02337
ECLI:NL:HR:2016:543
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2016
- Zaaknummer
15/02337
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:543, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2353, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2353, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:543, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2015
- Wetingang
art. 857 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2016/949
AR 2016/970
JOR 2016/213 met annotatie van Mr. G.J.L. Bergervoet
TvPP 2016, afl. 4, p. 102
INS-Updates.nl 2016-0159
JOR 2016/213 met annotatie van Mr. G.J.L. Bergervoet
Uitspraak 01‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Borgtocht; dwaling. Bijzondere zorgplicht van banken jegens particuliere borg (HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759). Komt dwaling omtrent beëindiging faillissement hoofdschuldenaar voor rekening van de borg? Art. 6:228 BW. Uitsluitend toekomstige gebeurtenis?
Partij(en)
1 april 2016
Eerste Kamer
15/02337
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende in [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
t e g e n
1. ARUBA BANK N.V.,
2. ISLAND FINANCE ARUBA N.V.,beide gevestigd in Aruba,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Aruba Bank c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak A.R. no. 463 en 464 van 2011 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba, van 17 augustus 2011, 16 januari 2013 en 4 december 2013;
b. het vonnis in de zaak AR 463/11 en 464/11 - ghis 69997 en 69998 - H 321/14 en H 321A/14 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 februari 2015.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Aruba Bank c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is bij vonnis van 19 november 2009 op verzoek van Aruba Bank c.s. in staat van faillissement verklaard. [betrokkene] heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
- -
ii) Tussen enerzijds Aruba Bank c.s. als schuldeisers van [betrokkene] en anderzijds [verzoeker] als borg is op 19 april 2010 een overeenkomst van borgtocht gesloten. Daarin heeft [verzoeker] zich als borg voor [betrokkene] verbonden tot betaling van (in totaal) Afl. 52.959,87 aan Aruba Bank c.s. In de overeenkomst is onder meer vermeld dat [verzoeker] ervan op de hoogte is dat [betrokkene] in staat van faillissement verkeert en dat er tegen de faillietverklaring hoger beroep is ingesteld.
- -
iii) Op 20 april 2010 is de faillissementszaak in hoger beroep geroyeerd.
- -
iv) Bij brieven van 19 september 2011 aan Aruba Bank c.s. heeft de advocaat van [verzoeker] de vernietiging van de borgtocht ingeroepen wegens dwaling.
3.2.1
In dit geding vorderen Aruba Bank c.s. op grond van de borgtocht in conventie betaling door [verzoeker] van in totaal Afl. 52.959,87 in hoofdsom. Voor zover in cassatie van belang, vordert [verzoeker] in reconventie een verklaring voor recht dat de overeenkomst van borgtocht rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd, althans dat het beroep van Aruba Bank c.s. op de borgtocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het gerecht heeft de vorderingen van Aruba Bank c.s. in conventie afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat de borgstellingsovereenkomst door [verzoeker] rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd.
3.2.2
Het hof heeft, met vernietiging van het vonnis van het gerecht, de vorderingen van Aruba Bank c.s. alsnog toegewezen en die van [verzoeker] afgewezen. Daartoe overwoog het hof als volgt:
“2.3 Het GEA heeft overwogen dat sprake is van wederzijdse dwaling, nu alle partijen bij de borgtocht zijn uitgegaan van de verkeerde veronderstelling dat het faillissement van [betrokkene] nog kon en zou worden afgewend doordat het verzoek tot faillietverklaring op 20 april 2010 zou worden ingetrokken.
Om de volgende – samenhangende – redenen verenigt het Hof zich niet met deze overweging.
a. De door het GEA omschreven veronderstelling is voor [verzoeker] verbonden met de gedachte dat hij door de borgtocht aan te gaan zou bijdragen aan de afwending van het faillissement van [betrokkene], zodat [betrokkene] een lucratieve bouwovereenkomst zou kunnen aangaan en aldus in een zodanige financiële positie zou komen te verkeren dat Aruba Bank c.s. [verzoeker] niet zouden aanspreken als borg. Voor Aruba Bank c.s. is de veronderstelling echter juist verbonden met de gedachte dat zij zouden bewilligen in een afwending van het faillissement, omdat zij, indien nodig, [verzoeker] juist wel zouden kunnen aanspreken als borg. Daarom is geen sprake van "dezelfde" veronderstelling in de zin van art. 6:228 sub c BW.
b. Voor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog kon worden afgewend, is niet aannemelijk dat deze veronderstelling onjuist was. Het is het Hof niet duidelijk hoe het komt dat de faillissementszaak in hoger beroep is geroyeerd (of doorgehaald). Indien Aruba Bank c.s. op 20 april 2010 niet meer wensten dat [betrokkene] failliet werd verklaard, hadden zij (eenparig met [betrokkene]) het Hof kunnen verzoeken het door het GEA uitgesproken faillissementsvonnis te vernietigen. Het had voor de hand gelegen dat het Hof dan overeenkomstig een dergelijk eenparig verzoek zou hebben beslist. Gesteld noch gebleken is dat er derden waren betrokken die het faillissement wel wilden doorzetten.
c. Voor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog zou worden afgewend, is sprake van een uitsluitend toekomstige gebeurtenis in de zin van art. 6:228 lid 2 BW, zodat daarop de vernietiging niet kan worden gegrond.
2.4
Ter beoordeling staat of de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen rechtsgevolg hebben gehad, omdat sprake is van dwaling die erin bestaat dat [verzoeker] zich een te positieve voorstelling van zaken maakte omtrent de financiële positie van [betrokkene], zoals [verzoeker] heeft aangevoerd en Aruba Bank c.s. hebben betwist.
[verzoeker] heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat een dwaling van degene die als borg een borgtocht aangaat, in beginsel daarin kan bestaan dat hij zich een verkeerde voorstelling maakt omtrent de financiële positie van de hoofdschuldenaar. Evenwel geldt dat het antwoord op de vraag of een dergelijke dwaling in een concreet geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven, afhangt van de omstandigheden van het geval.
2.5
In het onderhavige geval staat vast dat [verzoeker] wist dat [betrokkene] reeds in eerste aanleg failliet was verklaard. Voorts heeft hij niet betwist dat hij een ervaren zakenman is. Hij heeft aangevoerd dat [betrokkene] hem heeft gezegd dat [betrokkene], indien het faillissement zou worden beëindigd, op korte termijn een lucratieve bouwovereenkomst zou aangaan met Retraco. [verzoeker] heeft niet gesteld dat Aruba Bank c.s. hem iets hebben voorgespiegeld over een bouwovereenkomst met Retraco en ook niet dat [verzoeker] de mededelingen van [betrokkene] over een dergelijke bouwovereenkomst heeft gecontroleerd voordat hij de borgtocht aanging. Gelet hierop behoort in dit geval, indien [verzoeker] zich bij het aangaan van de borgtocht een te positieve voorstelling van zaken heeft gemaakt omtrent de financiële positie van [betrokkene], die dwaling voor rekening van [verzoeker] te blijven.
Indien [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd en hem heeft verzocht geen bedenktijd te gebruiken, en indien Aruba Bank c.s. zich niet hebben bemoeid met de wijze waarop [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd, zijn die omstandigheden onvoldoende voor een ander oordeel.
Daarom hebben de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen geen rechtsgevolg gehad en zal het Hof ook zelf de borgtocht niet vernietigen. Voornoemde omstandigheden brengen ook mee dat het beroep van Aruba Bank c.s. op de borgtocht niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”
3.3
De onderdelen I en II van het middel zijn gericht tegen het oordeel in de rov. 2.4 en 2.5 dat op grond van de aldaar vermelde omstandigheden het beroep van [verzoeker] op dwaling faalt, en dat die omstandigheden ook meebrengen dat het beroep van Aruba Bank c.s. op de borgtocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
Naar de kern genomen klagen de onderdelen dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het beroep van [verzoeker] op de bijzondere zorgplicht die bij het aangaan van de onderhavige borgtocht op Aruba Bank c.s. rustte, en aan de door [verzoeker] in dat verband (en in verband met zijn beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid) gestelde omstandigheden.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten dient tot uitgangspunt dat – ook naar het recht van het land Aruba en (tot 10 oktober 2010) van de toenmalige Nederlandse Antillen – een professionele kredietverstrekker een bijzondere zorgplicht heeft jegens een particuliere borg, die ertoe strekt te verzekeren dat laatstgenoemde zich bewust is van de risico’s die hij aangaat door zich borg te stellen voor de schuld van een derde. De invulling van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Daartoe behoort de aard van de relatie tussen de beoogde borg en de schuldenaar. (HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink)).
3.4.2
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [verzoeker] de borgtocht is aangegaan als natuurlijk persoon die noch handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, noch ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een naamloze of besloten vennootschap waarvan hij bestuurder is (vgl. art. 7:857 BW, dat vergelijkbaar is met het thans geldende art. 7:857 Arubaans BW en het tot 10 oktober 2010 geldende art. 7:857 BW van de Nederlandse Antillen). Voorts staat vast dat Aruba Bank c.s. professionele financiële instellingen zijn.
Daarvan uitgaande geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover daarin besloten ligt dat Aruba Bank c.s. jegens [verzoeker] geen bijzondere zorgplicht hadden als hiervoor in 3.4.1 bedoeld. Een particuliere borg behoeft immers bescherming tegen eigen ondoordachtheid bij het aangaan van een overeenkomst waarvan de financiële gevolgen vooralsnog uitblijven maar die, als zij zich voordoen, een zware last plegen te vormen (zie de MvT bij art. 7:857 BW, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 444).De omstandigheid dat de borgtocht is aangegaan door een particulier die – zoals het hof ten aanzien van [verzoeker] oordeelde – “een ervaren zakenman” is, maakt dit niet anders.
3.4.3
Voor zover het hof wel van voormelde bijzondere zorgplicht is uitgegaan, is zijn oordeel in rov. 2.5 dat de dwaling van [verzoeker] voor zijn rekening moet blijven, onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in het cassatieverzoekschrift (onder 1.9–1.10 en 1.51) vermelde stellingen die [verzoeker] in de feitelijke instanties heeft aangevoerd.
Deze stellingen komen op het volgende neer:
- Aruba Bank c.s. zijn niet zelf in contact getreden met [verzoeker] om de overeenkomst van borgtocht aan te gaan, maar hebben dat overgelaten aan [betrokkene], met het risico dat [betrokkene] een rooskleuriger voorstelling van zaken zou geven dan gerechtvaardigd was;
- Aruba Bank c.s. wisten dat (destijds) een vriendschapsband en vertrouwensrelatie tussen [betrokkene] en [verzoeker] bestond;
- [betrokkene] is in de avond van 19 april 2010 bij [verzoeker] thuis gekomen en heeft gezegd dat het faillissement de volgende dag met instemming van Aruba Bank c.s. kon worden opgeheven indien [verzoeker] zich borg stelde voor de schuld van [betrokkene] jegens Aruba Bank c.s., en dat [betrokkene] dan in staat zou zijn een lucratieve bouwovereenkomst te sluiten waardoor hij voor 1 juli 2010 Aruba Bank c.s. zou kunnen afbetalen, zodat [verzoeker] niet als borg zou worden aangesproken;
- [betrokkene] heeft die avond een vooraf (door de gezamenlijke advocaat van [betrokkene] en Aruba Bank c.s.) opgestelde akte van borgtocht ter ondertekening aan [verzoeker] voorgelegd, en heeft [verzoeker] geen bedenktijd geboden omdat de volgende ochtend de zitting zou plaatsvinden waarin volgens [betrokkene] het faillissement kon worden beëindigd vanwege de borgtocht;
- [verzoeker] is door de vriendschaps- en vertrouwensband bewogen [betrokkene] te hulp te schieten met de borgtocht;
- [verzoeker] is een ‘self made man’ die niet juridisch onderlegd is en geen verstand van faillissementen heeft.
In het licht van deze stellingen is de omstandigheid dat [verzoeker] wist dat [betrokkene] failliet was verklaard en dat dit feit tevens uitdrukkelijk in de akte van borgtocht was vermeld (overigens met de toevoeging dat hoger beroep was ingesteld), onvoldoende om te oordelen dat [verzoeker] in voldoende mate was gewaarschuwd voor de risico’s van de onderhavige borgtocht.
3.4.4
De op het voorgaande gerichte klachten van de onderdelen I en II zijn gegrond. De onderdelen behoeven voor het overige geen behandeling.
3.5
Onderdeel III klaagt onder meer over het oordeel van het hof in rov. 2.3, onder c, dat voor zover aan de dwaling ten grondslag ligt de veronderstelling dat het faillissement van [betrokkene] nog zou worden afgewend, sprake is van een uitsluitend toekomstige gebeurtenis in de zin van art. 6:228 lid 2 Arubaans BW, zodat daarop de vernietiging niet kan worden gegrond.
Volgens de klacht miskent het hof dat [verzoeker] zijn beroep op dwaling (mede) gegrond heeft op een onjuiste voorstelling van zaken betreffende omstandigheden die naar de voorstelling van partijen, althans van [verzoeker] zelf, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aanwezig waren. De stellingen van [verzoeker] komen immers erop neer dat hij vanwege de tekortschietende voorlichting omtrent de risico’s van de onderhavige borgtocht, is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent de kans dat hij als borg zou worden aangesproken, omdat hij ervan uitging dat door het aangaan van de borgtocht het faillissement van [betrokkene] zou worden beëindigd (waardoor deze in een zodanig betere financiële situatie zou komen te verkeren dat [verzoeker] niet als borg behoefde te worden aangesproken).
Zoals de Hoge Raad in rov. 3.3 van het arrest Van Lanschot/Bink heeft geoordeeld, kan een borgstellingsovereenkomst wegens dwaling vernietigbaar zijn, wanneer de borg bij het vormen van zijn oordeel omtrent de kans dat hij tot nakoming zal worden verplicht, is uitgegaan van een zodanig verkeerde voorstelling van zaken dat hij, zou hij een juiste voorstelling hebben gehad, niet bereid zou zijn geweest de borgtocht te verlenen. De klacht is derhalve gegrond.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 24 februari 2015;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Aruba Bank c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 845,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 april 2016.
Conclusie 27‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Borgtocht; dwaling. Bijzondere zorgplicht van banken jegens particuliere borg (HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759). Komt dwaling omtrent beëindiging faillissement hoofdschuldenaar voor rekening van de borg? Art. 6:228 BW. Uitsluitend toekomstige gebeurtenis?
Partij(en)
15/02337
mr. J. Spier
Zitting 27 november 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[verzoeker]
(hierna [verzoeker])
tegen
1. Aruba Bank N.V.
2. Island Finance Aruba N.V.
(hierna Aruba Bank c.s. of de bank)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Op verzoek van Aruba Bank heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (GEA) [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) bij vonnis van 19 december 2009 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. Z.T.M. Arendsz-Marchena tot curator. [betrokkene] heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
1.3
De advocaat mr. R. Marchena heeft als gemachtigde van [betrokkene] een van een handtekening voorziene brief d.d. 16 maart 2010 aan (mr. M. Brown, de advocaat van) Aruba Bank c.s. overhandigd. Deze brief vermeldt onder meer:
"Contenido: vorderingsovername Re, caso den "Hoge beroep" di [betrokkene] (...)
Cu e document aki ami [verzoeker] ta declara cu mi ta tuma na mi encargo a suma aft. 52.959,87 cual ta ariba nomber di [betrokkene] serca boso oficina. (Island Finance y Aruba Bank)
Mas tardi fecha 1 juli,2010 e suma lo ser paga na boso oficina. "
Vrij vertaald door het Hof:
"Inhoud: vorderingsovername Betreft: zaak in hoger beroep van [betrokkene] (...)
Middels dit geschrift verklaar ik, [verzoeker], dat ik het bedrag van Afl. 52.959,87 ten laste van mij neem, dat op naam van [betrokkene] staat bij uw kantoor (Island Finance en Aruba Bank)
Uiterlijk op 1 juli 2010 zal het bedrag betaald worden op uw kantoor."
1.4
Tussen Aruba Bank c.s. als schuldeisers en [verzoeker] als borg is op 19 april 2010 een overeenkomst van borgtocht gesloten, waarin onder meer is bepaald:
"in aanmerking nemende:
dat [betrokkene], nader te noemen "de Schuldenaar" per heden een bedrag groot Afl. 39.359,87 aan Aruba Bank N.V. verschuldigd is; dat de Schuldenaar per heden een bedrag groot Afl. 13.600,= aan Island Finance (Aruba) N.V. verschuldigd is.
Verklaren het navolgende te zijn overeengekomen:
1. De Borg verklaart zich ten behoeve van de Schuldenaar te verbinden tot hoofdelijke borg vo or de betaling van de volledige schuld van Afl. 52.959,87 vóór 1 juli 2010.
(...)
4. Wordt de volledige schuld niet per 1 juli 2010 afbetaald, dan zal de Borg de overeengekomen rente ad 1.5% per maand verschuldigd zijn vanaf 1 juli 2010 en tot de dag der algehele betaling van de schuld, alsmede alle bijkomende kosten.
5. De Borg is ervan op de hoogte dat de Schuldenaar in staat van faillissement verkeert en dat er tegen de faillietverklaring hoger beroep is ingesteld."
1.5
Op 20 april 2010 is de zaak waarin Aruba Bank de faillietverklaring van [betrokkene] had verzocht, welk verzoek door het GEA was toegewezen en waartegen [betrokkene] in hoger beroep was gegaan, hangende het hoger beroep geroyeerd (of doorgehaald).2.
1.6
Bij brieven van 19 september 2011 (toen de onderhavige zaak al in eerste aanleg aanhangig was) aan Aruba Bank en Island Finance heeft mr. M.S. Cabenda namens [verzoeker] de vernietiging van de borgtocht ingeroepen wegens dwaling.
2. Procesverloop
2.1
Aruba Bank heeft op 2 maart 2011 een verzoekschrift ingediend bij het GEA van Aruba met het verzoek om [verzoeker] te veroordelen tot betaling van Afl. 39.359,87,3.vermeerderd met 1,5% overeengekomen rente per maand vanaf 1 juli 2010 alsmede met 15% overeengekomen en gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, dit alles met veroordeling van [verzoeker] in de proces- en beslagkosten.
2.2
Bij verzoekschrift van eveneens 2 maart 2011 heeft Island Finance Aruba het GEA verzocht [verzoeker] te veroordelen tot betaling van Afl. 13.600, vermeerderd met 1,5% overeengekomen rente per maand vanaf 1 juli 2010 alsmede met 15% overeengekomen en gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, dit alles met veroordeling van [verzoeker] in de proces- en beslagkosten.
2.3
[verzoeker] heeft de onder 2.1 en 2.2 genoemde vorderingen bestreden. Hij heeft een eis in reconventie ingesteld tegen zowel Aruba Bank als Island Finance Aruba, inhoudende dat het GEA de borgtochtovereenkomst van 19 april 2010 vernietigt, althans nietig verklaart, althans voor recht verklaart dat dat het beroep van Aruba Bank en Island Finance Aruba op deze overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, zulks met veroordeling van Aruba Bank en Island Finance Aruba in de proceskosten.
2.4
Het GEA heeft beide zaken (uiteindelijk) gevoegd behandeld. Bij vonnis van 4 december 2013 heeft het GEA de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie een verklaring voor recht uitgesproken dat de tussen partijen op 19 april 2010 gesloten borgstellingsovereenkomst op 19 september 2011 door [verzoeker] rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd. Daarbij is Aruba Bank c.s. – zowel in conventie als in reconventie – in de proceskosten veroordeeld.
2.5
Aruba Bank c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het GEA van 4 december 2013. [verzoeker] heeft de grieven bestreden.
2.6.1
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft bij vonnis van 24 februari 2015 als volgt overwogen:
“2.3 Het GEA heeft overwogen dat sprake is van wederzijdse dwaling, nu alle partijen bij de borgtocht zijn uitgegaan van de verkeerde veronderstelling dat het faillissement van [betrokkene] nog kon en zou worden afgewend doordat het verzoek tot faillietverklaring op 20 april 2010 zou worden ingetrokken.
Om de volgende - samenhangende - redenen verenigt het Hof zich niet met deze overweging.
a. De door het GEA omschreven veronderstelling is voor [verzoeker] verbonden met de gedachte dat hij door de borgtocht aan te gaan zou bijdragen aan de afwending van het faillissement van [betrokkene], zodat [betrokkene] een lucratieve bouwovereenkomst zou kunnen aangaan en aldus in een zodanige financiële positie zou komen te verkeren dat Aruba Bank c.s. [verzoeker] niet zouden aanspreken als borg. Voor Aruba Bank c.s. is de veronderstelling echter juist verbonden met de gedachte dat zij zouden bewilligen in een afwending van het faillissement, omdat zij, indien nodig, [verzoeker] juist wel zouden kunnen aanspreken als borg. Daarom is geen sprake van "dezelfde" veronderstelling in de zin van art. 6:228 sub c BW.
b. Voor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog kon worden afgewend, is niet aannemelijk dat deze veronderstelling onjuist was. Het is het Hof niet duidelijk hoe het komt dat de faillissementszaak in hoger beroep is geroyeerd (of doorgehaald). Indien Aruba Bank c.s. op 20 april 2010 niet meer wensten dat [betrokkene] failliet werd verklaard, hadden zij (eenparig met [betrokkene]) het Hof kunnen verzoeken het door het GEA uitgesproken faillissementsvonnis te vernietigen. Het had voor de hand gelegen dat het Hof dan overeenkomstig een dergelijk eenparig verzoek zou hebben beslist. Gesteld noch gebleken is dat er derden waren betrokken die het faillissement wel wilden doorzetten.
c. Voor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog zou worden afgewend, is sprake van een uitsluitend toekomstige gebeurtenis in de zin van art. 6:228 lid 2 BW, zodat daarop de vernietiging niet kan worden gegrond.
2.4
Ter beoordeling staat of de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen rechtsgevolg hebben gehad, omdat sprake is van dwaling die erin bestaat dat [verzoeker] zich een te positieve voorstelling van zaken maakte omtrent de financiële positie van [betrokkene], zoals [verzoeker] heeft aangevoerd en Aruba Bank c.s. hebben betwist.
[verzoeker] heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat een dwaling van degene die als borg een borgtocht aangaat, in beginsel daarin kan bestaan dat hij zich een verkeerde voorstelling maakt omtrent de financiële positie van de hoofdschuldenaar. Evenwel geldt dat het antwoord op de vraag of een dergelijke dwaling in een concreet geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven, afhangt van de omstandigheden van het geval.
2.5
In het onderhavige geval staat vast dat [verzoeker] wist dat [betrokkene] reeds in eerste aanleg failliet was verklaard. Voorts heeft hij niet betwist dat hij een ervaren zakenman is. Hij heeft aangevoerd dat [betrokkene] hem heeft gezegd dat [betrokkene], indien het faillissement zou worden beëindigd, op korte termijn een lucratieve bouwovereenkomst zou aangaan met Retraco. [verzoeker] heeft niet gesteld dat Aruba Bank c.s. hem iets hebben voorgespiegeld over een bouwovereenkomst met Retraco en ook niet dat [verzoeker] de mededelingen van [betrokkene] over een dergelijke bouwovereenkomst heeft gecontroleerd voordat hij de borgtocht aanging. Gelet hierop behoort in dit geval, indien [verzoeker] zich bij het aangaan van de borgtocht een te positieve voorstelling van zaken heeft gemaakt omtrent de financiële positie van [betrokkene], die dwaling voor rekening van [verzoeker] te blijven.
Indien [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd en hem heeft verzocht geen bedenktijd te gebruiken, en indien Aruba Bank c.s. zich niet hebben bemoeid met de wijze waarop [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd, zijn die omstandigheden onvoldoende voor een ander oordeel.
Daarom hebben de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen geen rechtsgevolg gehad en zal het Hof ook zelf de borgtocht niet vernietigen. Voornoemde omstandigheden brengen ook mee dat het beroep van Aruba Bank c.s. op de borgtocht niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”
2.6.2
Het Hof heeft daarop het vonnis van het GEA vernietigd en [verzoeker] veroordeeld tot betaling van Afl. 39.359,87 aan Aruba Bank, te vermeerderen met 1,5% rente per maand vanaf 1 juli 2010 en met Afl. 4.403,98 aan buitengerechtelijke incassokosten alsmede tot betaling van Afl. 13.600 aan Island Finance, te vermeerderen met 1,5% rente per maand vanaf 1 juli 2010 en met Afl. 2.040 aan buitengerechtelijke incassokosten, dit alles met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
2.7
[verzoeker] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. De Bie Leuveling Tjeenk heeft namens de bank laten weten dat geen verweer wordt gevoerd. [verzoeker] heeft afgezien van het maken van schriftelijke opmerkingen.
3. Bespreking van de klachten
3.1.1
Veruit het eenvoudigste en meest kansrijke verweer zou zijn geweest dat de bank het er niet toe heeft geleid dat het faillissement van de baan zou geraken. Deze stelling behoeft enige uitwerking omdat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder de intrekking van het hoger beroep plaatsvond. Het heeft ermee volstaan – en dat is op zich al belangrijk – te vermelden dat de bank heeft nagelaten om het Hof te laten weten dat zij het faillissement niet meer wenste.
3.1.2
[betrokkene] heeft hoger beroep ingesteld en alleen hij kon dat weer intrekken . Uit de bij dupliek als prod. 3 overgelegde brief van mr. Brown (raadsvrouwe van Aruba bank)4.kan m.i. worden afgeleid dat tussen de bank en [betrokkene] overleg heeft plaatsgevonden over – naar kennelijk werd beoogd – het van de baan raken van het faillissement; anders ligt weinig voor de hand dat mr. Brown deze brief aan de r-c in het faillissement stuurt. Welke advocaat het hoger beroep heeft ingetrokken is niet duidelijk, maar wel lijkt voldoende duidelijk dat ook de bank steken heeft laten vallen door na te laten om, samen met [betrokkene], effectieve stappen te zetten om het beoogde doel te bereiken. Het allerminste wat de bank had moeten doen, is ter zitting in hoger beroep verschijnen en daar laten weten dat de vordering wordt ingetrokken en dat wordt aangedrongen op vernietiging van het faillissement. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de praktizijn van [betrokkene] meedeelde dat hij de hoger beroep wilde intrekken, had het op haar weg gelegen om terstond dat misverstand uit de wereld te helpen. Voor zover het Hof hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard verkeerd zou hebben begrepen (waarvoor geen aanwijzingen bestaan) had de bank er (samen met [betrokkene]) voor moeten zorgen dat deze misslag werd gecorrigeerd. Dat de bank op dat punt tekort is geschoten, valt ook af te leiden uit rov. 2.3 onder b. Dat staat er weliswaar niet me zoveel woorden, maar hetgeen er wel staat, kan moeilijk anders worden begrepen.
3.1.3
In elk geval lijkt het mij heel aannemelijk dat ook de advocaat van [betrokkene] een fout heeft gemaakt, maar omdat deze geen partij is in deze procedure behoef ik daarop niet verder in te gaan.
3.2
In prima heeft [verzoeker] een op het onder 3.1.2 genoemde tekortschieten toegesneden verweer gevoerd, wat terstond daarop weer wordt ontkracht met de mededeling dat intrekking van het faillissementsverzoek niet meer mogelijk was (cva onder 9 en 14).
3.3
Ook in cassatie gaat [verzoeker] op dit dwaalspoor verder. Het lijkt (daarom) goed om eerst de daarop betrekking hebbende klacht te bespreken: onderdeel IIIb. Het klaagt dat het Hof in rov. 2.3 onder b en c blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ten onrechte zou het Hof hebben aangenomen dat indien de verzoekers tot het faillissement hun verzoek tot faillietverklaring in hoger beroep zouden intrekken en derden niet te kennen hebben gegeven het faillissement te willen doorzetten, de faillissementsverklaring per definitie zou worden vernietigd (onderdeel b) en dat sprake is geweest van een dwaling omtrent uitsluitend toekomstige verwachtingen (onderdeel c).
3.4
Het is op zich juist, zoals mr. Den Hoed in het cassatieverzoekschrift opmerkt, dat een gezamenlijk verzoek van Aruba Bank c.s. en [betrokkene] aan de faillissementsrechter om het vonnis in eerste aanleg te vernietigen niet zonder meer afdoende zou zijn geweest om zodanige vernietiging te realiseren. De rechter is ook in een dergelijk geval gehouden om zelfstandig te beoordelen of summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht5.c.q. of (nog) sprake is van een faillissementstoestand. Maar het betoog miskent dat het Hof heeft geoordeeld dat het voor de hand ligt dat in het onderhavige geval - gelet ook op de omstandigheid dat er geen derden bij het faillissement betrokken waren6.- de faillissementsrechter op eenparig verzoek van partijen tot vernietiging zou zijn overgegaan [cursivering toegevoegd]. Het Hof zegt dus niet dat dit per definitie het geval zou zijn geweest. Aldus getuigt ’s Hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
De schaarse aankleding van de klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen omdat niet wordt aangegeven waar de stellingen waarop beroep wordt gedaan in feitelijke aanleg zijn betrokken. Dat geldt ook voor het onder 1.77 genoemde salaris van de curator, nog daargelaten dat heel onaannemelijk is dat dit reeds ten tijde van ’s Hofs vonnis zo hoog was opgelopen.
3.6
Als men heel scherp slijpt,7.is verdedigbaar dat de vordering van de bank op [verzoeker] ondanks de borgtocht is blijven bestaan en dat het Hof, zou het hoger beroep niet zijn ingetrokken maar in plaats daarvan de vordering/het verzoek tot faillietverklaring, tot geen andere conclusie kon komen dan dat de vordering nog bestond. Het recht behoort evenwel geen obstakel te zijn voor praktische oplossingen.8.Van zo’n obstakel zou zeker sprake zijn bij scherpslijperij als zo-even bedoeld, hoe zeer de door het onderdeel gehuldigde opvatting juridisch technisch ook verdedigbaar moge zijn. Er kunnen redenen zijn – zoals belangen van derden, het rechtsverkeer en zo meer – om regels strikt uit te leggen. In casu zie ik daarvoor geen grond.
3.7
Met betrekking tot de klacht over de dwaling omtrent een toekomstige gebeurtenis het volgende. ‘s Hofs oordeel is gegeven “[v]oor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog zou worden afgewend”.
Dat heeft het GEA inderdaad geoordeeld, met de toevoeging: “door intrekking van het faillissementsverzoek”. Dat is des Pudels Kern. Dat had inderdaad gekund, maar het is door klunzigheid van deze of gene niet gebeurd.
3.8.1
Rechtspraak en parlementaire geschiedenis op het stuk van dwaling omtrent toekomstige verwachtingen munten uit door subtiliteit. Veel hangt af van de precieze omstandigheden en de gekozen invalshoek.9.Hijma verwoordt het heel treffend. Na te hebben gememoreerd dat lid 2 het oog heeft op verwachtingen die uitsluitend de toekomst betreffen, merkt hij op:
“Denkbaar is (…) dat een contractant toekomstverwachtingen baseert op een bepaalde onjuiste mening inzake de ten tijde van de contractsluiting bestaande situatie. In dergelijke gevallen behoort een dwalingsberoep wel degelijk tot de mogelijkheden, omdat de toekomstverwachting tot een dwaling in het heden kan worden herleid.”10.
3.8.2
Naar mijn indruk wordt in de rechtspraak (tevens) geprobeerd om een redelijk resultaat te bereiken, wat slechts kan worden toegejuicht.
3.9.1
Gaat het in casu inderdaad om dwaling omtrent een uitsluitend toekomstige omstandigheid? Zo ja, dan bestaat er op grond van art. 6:228 lid 2 BW geen vernietigingsbevoegdheid. De dwalingsregeling biedt slechts bescherming tegen het bestaan van een onjuiste voorstelling van zaken op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten, maar niet tegen het niet in vervulling gaan van verwachtingen omtrent de toekomst.11.
3.9.2
Met het woord ‘uitsluitend’ is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat art. 6:228 lid 2 BW geen toepassing vindt in het geval de dwaling is te herleiden naar het moment waarop de overeenkomst werd gesloten. Dat is bijvoorbeeld zo indien de toekomstverwachtingen zijn gebaseerd op een onjuiste mening inzake de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestaande situatie.12.Onder verwijzing naar Pitlo/Cahen verwoordt Hijma het aldus:
“wie op het heden vooruitloopt in de hoop op betere kansen later, moet weten dat wie speelt ook verliezen kan en dat maar op de koop toenemen”.13.
3.10
Zo men wil kan voor de onderhavige zaak een parallel worden getrokken met het arrest Van Velde/Roozen.14.In die zaak verkeerden beide partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in de veronderstelling dat het bestaande Nederlandse casinobeleid in strijd was met het Europese recht, zodat (uiteindelijk) een casinovergunning zou moeten worden afgegeven. Uiteindelijk bleek het Nederlandse casinobeleid niet in strijd met het Europese recht. De Hoge Raad oordeelde dat hier geen sprake was van een uitsluitend toekomstige omstandigheid, omdat het moment van vergunningverlening weliswaar in de toekomst lag, maar de dwaling van partijen het op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst geldende juridische kader betrof.
3.11.1
Het is goed verdedigbaar dat de onderhavige zaak sterke gelijkenis vertoont met het onder 3.10 besproken arrest. Maar ik haast me daaraan toe te voegen dat ook het oordeel waartoe het Hof is gekomen verdedigbaar is. De redenering moet dan zijn dat beide partijen zijn uitgegaan van een juiste voorstelling van zaken, terwijl slechts door een toekomstige gebeurtenis (de onder 3.1.2 genoemde misslag(en)) die voorstelling geen werkelijkheid is geworden.15.
3.11.2
In situaties waarin het met ongeveer even sterke argumenten mogelijk is om verschillende kanten op te gaan, mag in voorkomende gevallen een wenselijke uitkomst m.i. de doorslag geven. Omdat de door het Hof bereikte uitkomst in mijn ogen onbevredigend is,16.kies ik ervoor om in casu geen uitsluitende toekomstverwachting aan te nemen. De klacht slaagt dan.
3.12.1
Als ik het goed begrijp dan postuleert het middel tevens een klacht die erop neerkomt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bank beroep doet op de borgtocht.17.In dat verband is met name van belang dat, zoals in ‘s Hofs vonnis besloten ligt, het faillissement van de baan zou zijn geraakt als het hoger beroep niet zou zijn ingetrokken, maar [betrokkene] en de bank het Hof zouden hebben gevraagd om het faillissement te vernietigen.
3.12.2
Maar het vergt een heel welwillende lezing om een klacht die beide elementen met elkaar in verband brengt in het middel te ontwaren. Daarbij verdient dan weer aantekening dat [verzoeker] in prima een dergelijke stelling wél heeft betrokken; zie hiervoor onder 3.2, al doet het middel daarop geen beroep.
3.13
Het lijkt mij inderdaad onaanvaardbaar dat de bank in de onder 3.1.2 en 3.12.1 genoemde omstandigheden probeert om beroep te doen op de borgtocht. Zou de hier besproken klacht, gelezen als weergegeven onder 3.12.1, in het middel worden gelezen dan snijdt zij hout.
3.14
Zou Uw Raad met mij menen dat één of meer van de zojuist besproken klachten gegrond is dan behoeven de overige klachten geen bespreking. Voor het geval Uw Raad daarover anders mocht oordelen, verwijl ik kort bij de litanie over verzaking van de mededelingsplicht van de bank. Buitengewoon helder zijn de klachten niet; uitvoerig zijn ze wel.
3.15
Ik meen de onder 3.14 bedoelde klachten als volgt te kunnen samenvatten (met weglating van eindeloze herhalingen):18.
a. het Hof is niet (gemotiveerd) ingegaan op het betoog van [verzoeker] over verzaking van de “spreekplicht” van de bank. De bank heeft hem niet ingelicht over “de borgtocht in het algemeen” noch ook over de daaraan voor hem verbonden risico’s. Dat laatste was met name nodig geweest gelet op de vriendschapsrelatie tussen [betrokkene] en [verzoeker] (toelichting onder 1.48);
b. daartoe bestond (eens te meer) reden nu het gaat om een vordering van de bank jegens de failliet [betrokkene], die – naar ik begrijp – door [betrokkene] aan hem ([verzoeker]) was voorgelegd (alles onderdeel 1); [betrokkene] was daarbij, geparafraseerd weergegeven, een willoos werktuig van de bank (toelichting onder 1.48);
c. de bank heeft de borgstelling aan [betrokkene] overhandigd (toelichting onder 1.48);
d. [verzoeker] was goedgelovig jegens zijn vertrouwenspersoon [betrokkene] (toelichting onder 1.48 en 1.61);
e. [verzoeker] was een “particuliere borg”; zie toelichting onder 1.55;
f. [verzoeker] is geen tijd gegund om juridisch advies in te winnen; zie toelichting onder 1.61 (hij stelt niet dat hij dat anders had willen doen);
g. wat ’s Hofs oordeel dat [verzoeker] een ervaren zakenman is, tekent de toelichting onder 1.65 en 1.67 aan dat hij een self made man is die zich, voordat hij een klein bedrijf opstartte, bezighield met “time share sales”. Hij is “nimmer een professionele financiële man” geweest;
h. hij heeft geen verstand van faillissementen en is niet juridisch onderlegd (toelichting onder 1.66).
3.16
Het Hof is op enkele van de onder 3.15 weergegeven stellingen expliciet ingegaan. Dat geldt in het bijzonder voor de posita vermeld onder e en f en in zekere zin ook g. Over de andere stellingen bevat het bestreden vonnis geen uitdrukkelijke respons. Het is niet helemaal duidelijk of rov. 2.5 (mede) bedoelt te responderen op het relaas omtrent de door [verzoeker] beklemtoonde spreek/mededelingsplicht, maar ik houd het ervoor dat dit het geval is.
3.17
Mogelijk heeft het Hof de stellingen vermeld onder 3.15 onder a-d en h af willen doen door te wijzen op:
i. de – op zich niet bestreden, maar slechts genuanceerde – omstandigheid dat [verzoeker] een ervaren zakenman is;
ii. [verzoeker] dacht dat hij, geparafraseerd weergegeven, bij vernietiging van het faillissement geen relevant risico liep omdat [betrokkene] in dat geval een lucratieve overeenkomst zou zijn aangegaan (het Hof zegt niet dat de bank dat wist). Hoewel het Hof dat niet met zoveel woorden zegt, begrijp ik zijn oordeel zo dat het ervan uitgaat dat [betrokkene], bij het van de baan raken van het faillissement, inderdaad zulk een overeenkomst zou zijn aangegaan, terwijl, ware dat anders, het voor rekening van [verzoeker] komt dat hij zich hieromtrent niet nader heeft geïnformeerd;
iii. de bank heeft zich niet bemoeid met de wijze waarop [betrokkene] de concept-overeenkomst aan [verzoeker] heeft voorgelegd.
3.18.1
Zijn de onder 3.16 en 3.17 vermelde oordelen toereikend als weerlegging van het betoog van [verzoeker]? Die vraag laat zich moeilijk beantwoorden zonder dat wordt stilgestaan bij de rechtspraak van Uw Raad. Ik volsta er thans mee op te merken dat ’s Hofs motivering moeilijk abundant kan worden genoemd.
3.18.2
Anderzijds kan ik ook de stellingen van [verzoeker] niet heel erg overtuigend vinden. Als al juist is dat [verzoeker] goedgelovig is en dat [betrokkene] zijn vertrouwenspersoon was, dan is toch moeilijk voorstelbaar dat [verzoeker] niet zou hebben geweten dat hij een risico kon lopen door af te gaan op verhalen van [betrokkene] over een lucratieve deal, gesteld al dat hij zich in dat verhaal werkelijk niet zou hebben verdiept wat evenmin bijzonder aannemelijk is.19.Ook zonder kennis van zaken over faillissementen moet iemand met de achtergrond van [verzoeker] (volgens eigen opgave een self made man met ruime ervaring in de zakenwereld) hebben begrepen dat het niet van mogelijke risico’s was gespeend om zich in te laten met iemand die reeds failliet was wat gemeenlijk niet wijst op het goed kunnen beheren van eigen zaken. Ook zonder specifieke kennis van zaken met faillissementen is redelijkerwijs ondenkbaar dat [verzoeker] dat laatste niet heeft geweten of begrepen.
3.19
Wat hiervan ook zij, de onder 3.16 – 3.18 besproken vragen en de kern van het onderdeel gaan volstrekt langs de kern van deze zaak heen. We weten niet wat er zou zijn gebeurd als het faillissement van de baan zou zijn geraakt wat, naar ik herhaal, in ’s Hofs visie mogelijk was geweest als niet de onnozele stap was gezet van het intrekken van het hoger beroep. Het Hof heeft met name niets vastgesteld waaruit valt af te leiden dat [verzoeker] ook als borg zou zijn aangesproken als het faillissement was vernietigd. Het middel doet op nuttige stellingen ten betoge van dit laatste ook geen beroep. Wanneer de bank de door [verzoeker] kennelijk bezongen waarschuwing of mededeling zou hebben gegeven, zou dat dus niets hebben uitgemaakt. Deze zou immers geen betrekking hebben gehad of behoren te hebben op een misslag als in casu begaan en het daarmee samenhangende risico dat zich hier heeft verwezenlijkt. Daarom hangen de klachten rond het thema van mededelingsplichten en daarmee verwante themata m.i. geheel in de lucht. Ze miskennen waarom het in deze zaak werkelijk gaat. Dat werd hiervoor behandeld en de daarop toegesneden klachten werden gegrond beoordeeld.
3.20
Met alle waardering voor de scherpzinnige uiteenzettingen en de uitgebreide juridische verhandelingen in het verzoekschrift tot cassatie komt het mij voor dat deze klachten er niet toe doen omdat ze een spiegelgevecht voeren. Wat er ook zij van ’s Hofs oordeel, deze vertogen missen belang evenals de klachten van onderdeel 1 en 2.
3.21
Bij deze stand van zaken lijkt het me niet bijzonder zinvol om veel aandacht te besteden aan deze klachten. Het is ook niet nodig omdat andere klachten, indien deze welwillend worden gelezen, ’s Hofs oordeel onderuit trekken.
3.22
Volledigheidshalve: in de conclusie van plv. P-G de Vries Lentsch-Kostense voor het arrest Pessers c.s./Rabobank wordt een helder overzicht gegeven van de jurisprudentie op dit punt.20.Deze rechtspraak komt dat er kort samengevat op neer dat de invulling van de zorgplicht van een bank tegenover een borg afhangt van de omstandigheden van het geval, maar dat op grond van het arrest Van Lanschot/Bink21.ten opzichte van de particuliere borg in ieder geval geldt dat er een mededelingsplicht bestaat met betrekking tot de risico’s die aan de borgtocht verbonden zijn.
3.23
Op grond van de eigen stellingen van [verzoeker] heeft het Hof m.i. mogen aannemen dat het hier niet (zo zeer) ging om een borg gesteld door een particulier. De onder 3.15 sub g bedoelde stellingen ten spijt, valt te billijken dat het Hof [verzoeker] ten deze veeleer heeft aangemerkt als een professional. Het zou ook niet aardig jegens [verzoeker] zijn geweest om anders te oordelen in het licht van de door hem zelf benadrukte kennis van en ervaring in het zakenleven.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2015
Ik heb geprobeerd de kennelijke bedoeling van het Hof weer te geven. Wat er staat, is onbegrijpelijk. Blijkens rov. 2.3 onder b bedoelt het Hof allicht dat de zaak in het hoger beroep is geroyeerd.
100 Afl is ruim € 52,00 (koers van 19 november 2015).
Rov. 2.6 van het niet door [verzoeker] overlegde vonnis van het GEA van 16 januari 2013. Het vonnis is te vinden in het Hofdossier. Zie ook hiervoor onder 1.3.
Hoge Raad 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6204, NJ 2006/610.
Dit is ook relevant voor het pluraliteitsvereiste.
Begrijpelijkerwijs doet onderdeel dat; zie onder 1.73 in fine.
Als men wil, kan ook in het zojuist genoemde arrest steun voor de door mij verworpen opvatting worden gevonden. Maar het volgt er m.i. allerminst dwingend uit.
Zie uitvoerig de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer voor HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5721, NJ 2008/286 onder 2.2 e.v. en losbl. Verbintenissenrecht art. 6:228 (Hijma) aant. 122 e.v.
Losbl. Verbintenissenrecht, art. 6:228 aant. 123.1. Over het herleidingscriterium nader aant. 123.2 onder verwijzing naar verdere bronnen.
Zie nader losbl. Verbintenissenrecht, art. 6:228 (Hijma) aant. 122.
Losbl. Verbintenissenrecht, art. 6:228 aant. 123.1.
Losbl. Verbintenissenrecht art. 6:228 aant. 122. Een vergelijkbare formulering is te vinden in HR 21 februari 1947, NJ 1947/269 EMM.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5721, NJ 2008/286.
Daarbij ga ik uit van hetgeen onder 3.1.2 werd vermeld.
Zie onderdeel 1 tweede volzin en de toelichting onder 1.49,1.50 en 1.51, zij het in ander verband en zonder beroep te doen op de in de hoofdtekst genoemde omstandigheid. In de toelichting onder 1.61 en 1.70 onder e en h wordt wél beroep op deze omstandigheid gedaan, maar weer niet in het kader van de derogerende werking. Zie ook, maar niet erg duidelijk, onder 1.74.
Ik heb de in de toelichting onder 1.64 vermelde stelling niet weergegeven omdat niet wordt aangegeven waar zij zou zijn geëtaleerd.
Volgens de bank ging het om een lucratieve deal met [verzoeker] (akte uitlating producties van 19 juni 2013 onder 2) . In het licht van prod. 6 bij cvr is die stelling niet geheel onaannemelijk, maar nu het Hof er niets over heeft vastgesteld, kan de klacht niet daarop worden afgedaan.
HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8651, NJ 2013/390 T.F.E. Tjong Tjin Tai; de conclusie is te vinden in ECLI:NL:PHR:2013:BY8651.
HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759 CJHB.
Beroepschrift 22‑05‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende op Aruba, welke verzoeker tot cassatie hierna wordt aangeduid als: ‘[verzoeker]’, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2012 HS) Haarlem aan de Dreef 22 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. den Hoed, die door hem is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig, in na te melden geding, dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerekwestreerde te dezen zijn:
- 1.
de naamloze vennootschap ARUBA BANK N.V., gevestigd op Aruba,
- 2.
de naamloze vennootschap ISLAND FINANCE ARUBA N.V., gevestigd op Aruba, hierna gezamenlijk aangeduid als ‘Aruba Bank c.s.’, voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. A.E. Barrios.
dat met dit verzoekschrift beroep in cassatie wordt ingesteld tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 februari 2015 onder registratienummers AR 463/11 en 464/11 — ghis 69997 en 69998 — H 321/14 en H 321A/14 gewezen tussen Aruba Bank c.s. als appellanten en [verzoeker] als geïntimeerde.
dat [verzoeker] daartoe aanvoert het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft overwogen en beslist als vervat in het ten deze bestreden vonnis, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Inzet van het geding van het geding in cassatie
1.
Met het middel van cassatie richt [verzoeker] zich tegen voormeld vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, hierna: het hof, waarin hij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van, kortweg, Afl. 52.959.87 uit hoofde van borgtocht aan Aruba Bank c.s..
2.
Het geschil heeft de volgende inzet. [verzoeker] heeft zich na faillietverklaring van [betrokkene], met wie hij vriendschappelijke betrekkingen onderhield, borg gesteld voor de schulden van [betrokkene] aan Aruba Bank c.s., welke banken het faillissement van [betrokkene] hadden aangevraagd.
3.
Tussen Aruba Bank c.s. en [betrokkene] heeft voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst van borgtocht geen contact plaatsgevonden. De gezamenlijk advocaat van Aruba Bank c.s. en [betrokkene] heeft [betrokkene] een akte van borgtocht verstrekt waarmee [betrokkene] op 19 april 2010 bij [verzoeker] is langsgegaan met het verzoek zich door ondertekening van die akte borgt te stellen voor zijn daarin vermeide schulden aan Aruba Bank c.s., waarop het verzoek tot faillietverklaring is gebaseerd. Naar [betrokkene] [verzoeker] daarbij heeft voorgehouden, was hoger beroep ingesteld tegen het faillissementsvonnis — gelijk werd vermeld in de akte van borgtocht — en zouden Aruba Bank c.s. de dag na ondertekening van de borgtocht, als de zaak weer op de rol stond, hun faillissementsverzoek intrekken als gevolg waarvan hij zijn handen vrij zou hebben om een lucratieve overeenkomst te sluiten met Retraco op basis waarvan hij vóór de in de akte van borgtocht vermeldde datum van 1 juli 2010 zijn schulden zou kunnen aflossen. De borgtocht werd, zo lag vast in de akte van borgtocht, verstrekt voor het geval [betrokkene] niet vóór 1 juli 2010 zou voldoen aan zijn verplichtingen jegens Aruba Bank c.s. Aruba Bank c.s. hebben op 1 juli 2010 daadwerkelijk hun verzoek tot faillietverklaring ingetrokken.
4.
Aruba Bank c.s. hebben het aan [betrokkene] overgelaten om tussen haar en [verzoeker] op basis van de hem (door de gezamenlijk advocaat van [betrokkene] en Aruba bank c.s.) verstrekte akte van borgtocht een borgtocht tot stand te brengen. Aruba Bank c.s. hebben [verzoeker] niet gewezen op de aan deze overeenkomst van borgtocht voor hem verbonden risico's.
5.
Tegenover het beroep van [verzoeker] op schending van de bijzondere zorgplicht van banken, welke voor Aruba Bank c.s. meebracht [verzoeker] te informeren over de aan de (desbetreffende) borgtocht voor de borg verbonden risico's en het beroep op dwaling, te wijten aan een schending door Aruba Bank c.s. van hun spreekplicht, hebben Aruba Bank c.s. gesteld met de vermelding van het faillissement van [betrokkene] in de akte van borgtocht haar zorg- c.q. spreekplicht te hebben vervuld.
6.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft het beroep van [verzoeker] op vernietiging wegens dwaling gehonoreerd en de vordering van Aruba Bank c.s. afgewezen. Het hof heeft het beroep op dwaling alsook het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid evenwel verworpen en de vorderingen van Aruba Bank c.s. alsnog toegewezen.
7.
Naar de kern genomen ligt in cassatie voor of het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting over de informatieplicht voor financiële instellingen tegenover een aspirant-particuliere borg, waarmee tevens aan de orde komt hoe ver de in het standaardarrest Van Lanschot/Bink (HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m. nt. CJHB) geformuleerde spreekplicht van de bank reikt. Verder spitst het cassatieberoep zich hierop toe of het hof de essentiële stelling van [verzoeker] heeft gepasseerd dat Aruba Bank c.s. niet hebben voldaan aan hun bijzondere zorgplicht door hem niet te wijzen op de aan deze borgtocht voor hem verbonden risico's, welke schending mede van belang is voor de beoordeling of het beroep van Aruba Bank c.s. op de borgtocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Tot slot behelst het middel klachten over de rechtsopvatting van het hof over lid 2 van art. 6:228 BW, meer in het bijzonder voor zover de dwaling aldus het hof een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De heer [betrokkene], hierna: [betrokkene], en de heer [verzoeker], hierna: [verzoeker], zijn goed bevriend1..
1.2
Aruba Bank is al ruim 32 jaar de huisbankier van [verzoeker] 2..
1.3
Bij verzoekschrift van 11 september 2009 hebben Aruba Bank c.s., voor een vordering van bij elkaar AFL. 52.959,87 verzocht [betrokkene] in staat van faillissement te verklaren.
1.4
[betrokkene] is vervolgens bij vonnis van 19 november 2009 in staat van faillissement verklaard3..
1.5
[betrokkene] heeft hoger beroep ingesteld tegen de faillissementsuitspraak4..
1.6
Tijdens de behandeling van het hoger beroep ter zitting van 23 maart 2010 heeft het hof [betrokkene] tot 20 april 2010 de tijd gegeven om de schulden van Aruba Bank c.s. te voldoen5..
1.7
(De raadsman van) Aruba Bank c.s. heeft aan [betrokkene] een door de raadsman van Aruba Bank c.s. opgestelde, nog te ondertekenen, overeenkomst van borgtocht toegestuurd6..
1.8
[verzoeker] heeft — onder de hieronder achter randnummer 1.9 vermelde onjuiste veronderstelling — op verzoek van [betrokkene] op 19 april 2010 te kennen gegeven de schuld van [betrokkene] aan Aruba c.s. op zich te nemen.
1.9
Later op die dag — tegen 20:00 uur — heeft [betrokkene] [verzoeker] benaderd met het verzoek zich borg te stellen voor zijn schuld aan Aruba Bank c.s.7., waartoe hij [betrokkene] wees op een toezegging van Aruba Bank c.s. het faillissementsverzoek te zullen intrekken als voor de schulden een borgstelling zou worden afgegeven8., waarmee het faillissement zou worden opgeheven en hij in staat zou zijn een lucratieve bouwovereenkomst te sluiten op basis waarvan hij vóór 1 juli 2010 Aruba Bank c.s. zou kunnen afbetalen9., waarbij [verzoeker] niet als borg zou worden aangesproken10..
1.10
In de loop van de avond heeft [betrokkene] aldus — buiten aanwezigheid van Aruba Bank c.s.11. — op 19 april 2010 aan [verzoeker] een door de gezamenlijk raadsman van Aruba bank c.s., mr. M.E.D. Brown, en [betrokkene] opgestelde akte van borgtocht ter ondertekening voorgelegd. [verzoeker] is hierbij geen bedenktijd geboden, nu ter zitting van de volgende ochtend, 20 april 2010, op basis van de borgtocht het faillissement zou moeten worden ingetrokken. Aruba Bank c.s. hebben het aldus aan [betrokkene] overgelaten tussen haar en een derde, [betrokkene], een borgtocht tot stand te brengen ter zake de schulden van [betrokkene] aan Aruba Bank c.s., welke de grondslag vormden voor het verzoek tot en de uitspraak tot faillietverklaring12..
1.11
De borgtochtovereenkomst is ondertekend door [verzoeker] en mr. M.E.D. Brown, namens Aruba bank c.s.
1.12
Aruba Bank c.s. hebben [verzoeker] geen informatie verschaft over de aan de borgtocht voor hem verbonden consequenties. Zij hebben enkel in de akte van borgtocht melding gemaakt van het faillissement het hiertegen ingestelde hoger beroep.
1.13
De borgtochtovereenkomst vermeldt onder meer het navolgende:
- ‘1.
De Borg verklaart zich ten behoeve van de Schuldenaar te verbinden tot hoofdelijk borg voor de betaling van de volledige schuld van AFL. 52.959,87 vóór 1 juli 2010.
- 2.
Betaling van de volledige schuld ad AFL. 52.959,87 cum annexis zal uiterlijk op 1 juli 2010 geschieden op het kantoor van Brown Advocaten te Caya (de advocaat van zowel [betrokkene] als Aruba Bank c.s., toevoeging JdH) Dr. [betrokkene] 12 of door overboeking op de derdenrekening van Brown Advocaten (…) te Aruba Bank.
(…)
- 4.
Wordt de volledige schuld niet per 1 juli 2010 afbetaald, dan zal de Borg de overeengekomen rente ad 1,5% per maand verschuldigd zijn vanaf 1 juli 2010 en tot de dag der algehele betaling van de schuld, alsmede alle bijkomende kosten.
- 5.
De Borg is ervan op de hoogte dat de Schuldenaar in staat van faillissement verkeert en dat er tegen de faillietverklaring hoger beroep is ingesteld.
- 6.
Door de Borg wordt afstand gedaan van alle eventuele voorrechten, excepties en verweren door de wet aan de Borg toegekend.
(…)
- 9.
De Borg verklaart niet gehuwd te zijn op het moment van het aangaan van deze borgtochtovereenkomst.’.
1.14
Ter zitting van 20 april 2010 hebben [betrokkene] en Aruba Bank c.s. het hof geïnformeerd over de borgtocht13..
1.15
Ter zitting van 20 april 2010 heeft mr. M.E.D. Brown (de raadsman van Aruba Bank c.s. (tevens de advocaat van de in staat van faillissement verklaarde hoofdschuldenaar, [betrokkene]) haar verzoek tot faillietverklaring ingetrokken14..
1.16
Ter zitting van 20 april 2010 heeft mr. M.E.D. Brown het hoger beroep ingetrokken15..
1.17
Op 19 juli 2010 hebben Aruba Bank c.s. van [verzoeker] uit hoofde van de borgtocht aangesproken tot betaling van AFL. 52.959,87 cum annexis.
1.18
Bij brief van 22 november 2010 heeft mr. M.E.D. Brown de rechter-commissaris in het faillissement van [betrokkene] op de hoogte gebracht van de intrekking van het faillissementsverzoek16..
1.19
Over deze mededeling heeft de rechter-commissaris bij brief van 2 december 2010 aan de curator in het faillissement van [betrokkene] onder meer het volgende opgemerkt:
‘Zoals wij hedenochtend bespraken heeft mr. Brown (raadsvrouw van Aruba Bank) mij op 22 november 2010 laten weten dat het faillissementsverzoek hangende de behandeling van het hoger beroep tegen de faillissementsbeschikking is ingetrokken, waarna het hoger beroep werd geroyeerd. Dit kan niet geheel kloppen; de faillissementsaanvrage was immers ai behandeld en dat heeft geleid tot faillietverklaring. Van intrekking van de faillissementsaanvrage daarna kan geen sprake meer zijn. Doordat het hoger beroep tegen de faillissementsbeschikking is ingetrokken (ik begrijp dat dit is gebeurd omdat iemand zich borg heeft gesteld voor de schulden van de failliet bij de bank), is het faillissement definitief geworden en moet worden afgewikkeld. Dat zich nu iemand borg heeft gesteld voor de vordering van de bank betekent ook niet dat de bank geen vordering meer heeft op [betrokkene]. Uiteraard is het wel mogelijk dat de bank die intrekt, maar dit moet dan wel schriftelijk bij u als curator gebeuren.
Zoals wij verder bespraken kan de heer [betrokkene] hangende het faillissement geen overeenkomsten aangaan, daartoe is hij niet bevoegd, maar u als curator wel.’
1.20
Bij beschikking van 26 januari 2011 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg het faillissement van [betrokkene] opgeheven bij gebrek aan baten. Hierbij is het salaris van de curator bepaald op AFL. 8.313,6717..
1.21
Aruba Bank c.s. hebben op 18 februari 2011 ten laste van [verzoeker] beslag doen leggen.
1.22
Bij brief van 19 september 2011 heeft de raadsman van [verzoeker] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de borgtocht wegens dwaling18..
Procesverloop
1.23
Island Finance en Aruba Bank hebben ieder afzonderlijk met een beroep op de borgtocht in rechte van [verzoeker] betaling gevorderd van een bedrag van, kort weergegeven, Afl. 52.959,87 cum annexis, door [verzoeker] als borg aan hen verschuldigd, nu [betrokkene] niet heeft voldaan aan zijn verbintenis jegens Aruba Bank c.s.
1.24
Het Gerecht in Eerste Aanleg, GEA, heeft in één vonnis beide vorderingen afgewezen. Het overwoog hiertoe, voor zover thans van belang, als volgt:
3.4
Wat betreft het beroep van [verzoeker] op dwaling wordt het volgende overwogen. Het Gerecht begrijpt uit het betoog van [verzoeker] dat hij zich op het standpunt stelt dat Aruba Bank en IFA er net als hem er van uit gingen dat door het tot stand komen van de borgstellingsovereenkomst op 19 april 2010 (hierna: de overeenkomst) het bij partijen genoegzaam bekende faillissement van [betrokkene] nog kon en zou worden afgewend door intrekking van het faillissementsverzoek. Naar het oordeel van het Gerecht hebben Aruba Bank en IFA die stelling niet of onvoldoende bestreden. Dit klemt temeer omdat uit het onder 2.6 van het tussenvonnis van 16 januari 2013 vermelde schrijven van de (toenmalige) gemachtigde van Aruba Bank en IFA en in datzelfde vonnis onder 2.7 vermelde schrijven van de rechter-commissaris in het faillissement van [betrokkene] volgt dat het faillissementsverzoek hangende het hoger beroep tegen de beschikking waarbij [betrokkene] failliet werd verklaard inderdaad is ingetrokken. Zonder nadere uitleg — die is uitgebleven — valt niet in te zien waarom anders Aruba Bank is overgegaan tot intrekking van het faillissementsverzoek.
3.5
Vorenstaande brengt mee dat vast komt te staan dat Aruba Bank en IFA met [verzoeker] de overeenkomst hebben gesloten in de (verkeerde) veronderstelling dat het faillissement van [betrokkene] nog kon en zou worden afgewend door intrekking van het verzoek daartoe op 20 april 2010, oftewel ten tijde van het faillissement van [betrokkene]. Dat betekent dat de aan Aruba Bank en IFA gerichte verklaring van [verzoeker] van 19 september 2011 (productie 7 bij de conclusie van repliek in reconventie) tot buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst doel treft op de voet van het bepaalde in het eerste lid onder c. van artikel 6:228 BW, waarbij heeft te gelden dat Aruba Bank en IFA niet hebben gesteld dat bij een juiste voorstelling van zaken zij niet hadden behoeven te begrijpen dat [verzoeker] daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
1.25
Aruba Bank c.s. zijn van deze uitspraak in appèl gekomen.
1.26
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, hierna: het hof, heeft het vonnis van het GEA vernietigd en [verzoeker], opnieuw rechtdoende, kort weergegeven, veroordeeld tot betaling van de gevorderde som van AFL. 52.959,87.
1.27
Naar het, als volgt kort samen te vatten, oordeel van het Hof, is niet voldaan aan de vereisten voor (wederzijdse) dwaling. Hieraan is ten eerste niet voldaan, nu partijen niet van dezelfde onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan. Voor zover ‘de door GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog kon worden afgewend’, is hieraan niet voldaan, nu ‘niet aannemelijk [is] dat deze veronderstelling onjuist was’ en ‘voor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement nog zou worden afgewend’, kan een beroep op dwaling niet slagen, nu aldus het hof, sprake is van een uitsluitend toekomstige gebeurtenis. [verzoeker] heeft gedwaald over de financiële positie van [betrokkene]. In dit geval gaat, aldus het hof, dit beroep op dwaling niet op, nu [verzoeker] niet heeft betwist dat hij een ervaren zakenman is, [betrokkene] (en niet Aruba Bank c.s.) hem de lucratieve bouwovereenkomst met het oog waarop hij de borgtocht heeft afgegeven, heeft voorgespiegeld en [verzoeker] de aan hem voorgehouden mogelijkheid tot contractsluiting niet heeft gecontroleerd, om welke redenen de dwaling voor rekening van [verzoeker] dient te blijven. ‘Indien [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd en hem heeft verzocht geen bedenktijd te gebruiken, en indien Aruba Bank c.s. zich niet hebben bemoeid met de wijze waarop [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd, zijn die omstandigheden onvoldoende voor een ander oordeel. Voormelde omstandigheden maken het beroep op de borgtocht evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus nog steeds het hof.
Het Middel van cassatie
Inleidende opmerkingen
Bijzondere zorgplicht
1.28
Vooruitlopend op de te formuleren klachten, wordt eerst stilgestaan bij de bijzondere zorgplicht van financiële instellingen.
1.29
Partijen moeten (ook in de precontractuele fase) hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij19., zo vloeit voort uit de redelijkheid en billijkheid die (reeds voorafgaande aan de daadwerkelijke contractsluiting) hun onderlinge rechtsverhouding beheerst. Financiële instellingen dienen zowel voorafgaand aan als na de looptijd van de borgtocht rekening te houden met en zich mede laten leiden door de belangen van de borg20..
1.30
De redelijkheid en billijkheid waarvan de onderlinge rechtsbetrekking van contractanten in spé is doortrokken, kan een informatieplicht met zich brengen zowel in de vorm van informatiegaring als -verstrekking21..
1.31
Hetgeen de redelijkheid en billijkheid voor partijen in de precontractuele fase met zich brengt wordt mede bepaald door de aard van de rechtsverhouding tussen partijen22.. Deze wordt onder meer ingekleurd door het in het maatschappelijk verkeer in één der partijen gestelde vertrouwen. Zo leidt (onder meer) de aan banken als dienstverleners toegedichte onkreukbaarheid en deskundigheid alsook hun maatschappelijke functie c.q. positie23. tot een zorgplicht tegenover haar (aanstaande) wederpartijen24.. Op banken rust aldus een bijzondere zorgplicht. Deze noopt banken tot handelen met het oog op de ‘concrete, individuele belangen van de wederpartij’25.. De zorg voor de concrete belangen van haar (aanstaande) contractuele wederpartijen houdt geen halt waar dit de belangen van de bank schaadt. Zij bestaat ook wanneer zij ingaan tegen de (directe) belangen van de bank26..
1.32
De door banken in acht te nemen bijzondere zorgplicht dient mede om de (potentiële) contractant te beschermen tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht, eigenzinnigheid en emotionele verbondenheid27., in dit geval aan de hoofschuldenaar voor wie de borg overweegt een borgtocht te verstrekken. Uit hoofde van de informatieplicht (als uitvloeisel van) de bijzondere zorgplicht mag onder omstandigheden van de financiële instelling worden verwacht uitdrukkelijk en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen te waarschuwen28. voor aan de desbetreffende overeenkomst voor de wederpartij van de bank verbonden risico's. Aldus wordt geïnformeerd gedrag bevorderd29..
1.33
Deze uit de bijzondere zorgplicht voor banken voortgevloeide informatieplicht — in de betekenis van waarschuwings-, onderzoeks-, en adviesplicht — strekt zich ook uit tot borgtochtovereenkomsten, met name ten aanzien van particulieren. Tegenover particulieren rust op financiële instellingen de verplichting hen te informeren over de aan de borgstelling verbonden risico's30.. De bank zal hierbij niet kunnen volstaan met weergave van in het algemeen aan borgstelling verbonden risico's, maar de aspirant tevens moeten attenderen op de aan de concrete borgstelling verbonden gevaren31.. In de opvatting van Tjittes dient de bank, vrij vertaald, naast hetgeen hiervoor is weergegeven, bovendien te waken voor een borgstelling uit emotionele of financiële afhankelijkheid van de schuldenaar en bovendien na te gaan hoe de omvang van de borgstelling zich verhoudt tot de inkomens- c.q. vermogenspositie van de aspirant-borg32..
1.34
Dit wordt wel afgeleid uit het standaard-arrest Van Lanschot/Bink (HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m. nt. CJHB), waarin werd overwogen:
‘3.3
(…)
Een borgstellingsovereenkomst als de onderhavige kan wegens dwaling vernietigbaar zijn, wanneer de borg bij het vormen van zijn oordeel omtrent de kans dat hij tot nakoming zal worden verplicht, is uitgegaan van een zodanig verkeerde voorstelling van zaken dat hij, zou hij een juiste voorstelling hebben gehad, niet bereid zou zijn geweest de borgtocht te verlenen. Dat geldt ook indien de dwaling niet te wijten is aan de wederpartij van de borg.
3.4.
Subonderdeel 2.2 mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het hof de in dit subonderdeel genoemde omstandigheden van het geval niet in zijn beoordeling van de zaak heeft betrokken en het faalt voor zover het erover klaagt dat het hof zulks onvoldoende heeft gedaan. Aan 's hofs beslissing om de Bank toe te laten tot het leveren van het bewijs van haar stelling dat zij mevrouw Bink heeft gewezen op de aan het aangaan van de onderhavige borgtocht verbonden risico's en haar met het oog op die risico's heeft afgeraden zich borg te stellen, ligt kennelijk de — juiste — gedachte ten grondslag dat onder omstandigheden als waarop in het onderdeel een beroep wordt gedaan, het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen op de goede afloop zodanig is dat het een professionele credietverlener als de Bank — die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt, te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan — alleen dan vrijstaat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg moet blijven indien hij stelt, en voor zover nodig bewijst dat hij de borg omtrent die risico's heeft voorgelicht.
3.5.
De primaire klacht van subonderdeel 2.3 berust op de stelling dat dwaling in de zelfstandigheid der zaak bij een overeenkomst van borgtocht niet daarin kan bestaan dat de borg zich een verkeerde voorstelling van zaken maakt omtrent de financiële positie van een derde. (…)’.
1.35
Een onjuiste veronderstelling aangaande betekenis en gevolgen van een borgtochtovereenkomst levert onder omstandigheden een dwaling in de zelfstandigheid van de zaak op33.. Voor het antwoord op de vraag hoe ver de informatieplicht jegens de aspirant-borg reikt, is mede van belang of de borg een vaste klant is van de bank34. en hoe lang die relatie reeds bestaat35..
1.36
Aldus komt de particuliere borg binnen het leerstuk van de dwaling ‘een bijzondere bescherming’36. toe. Die opvatting is ook Hijma toegedaan. Hij schrijft hierover:
- ‘2.
Indien een particuliere borg staat tegenover een professionele kredietverlener (bank), geldt het bijzondere beschermingsregime van HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (…): het staat de wederpartij alleen dan vrij te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg moet blijven, indien zij stelt en voor zover nodig bewijst, dat zij de borg omtrent de risico's heeft voorgelicht.’37..
1.37
De bank moet de particuliere borg met andere woorden verregaand tegen zichzelf in bescherming nemen38.. Laat de kredietinstelling na de particuliere borg op de aan de borgtocht verbonden risico's te wijzen dan levert dit onder omstandigheden misbruik van omstandigheden op als bedoeld in art. 3:44 BW39..
1.38
In dit verband wordt nog gewezen op het arrest van het hof 's‑Hertogenbosch van 19 maart 2013, JOR 2013, 261, waarin het hof overwoog dat de bank uit hoofde van de door haar te betrachten zorgplicht de aspirant-borg in ieder geval indringend en op niet mis te verstane bewoordingen dient te waarschuwen voor de aan de borgstellig verbinden risico's. Wijst een bank voorafgaand aan de contractsluiting in de akte van borgtocht in algemene termen op de risico's dan heeft de financiële instelling hiermee, althans naar het oordeel van de rechtbank Arnhem (in zijn vonnis van 20 februari 2007, NJF 2007, 152), nog niet voldaan aan haar spreekplicht ex art. 6:228 lid 1 onder b BW.
1.39
Het vorenstaande sluit aan op de parlementaire geschiedenis, waarin over de bescherming van de particuliere borg is opgemerkt:
‘Daaraan bestaat behoefte (waarmee wordt gedoeld op de dwingend rechtelijke bescherming van de particuliere borg, toevoeging JdH) omdat juist bij de particuliere borg, die vaak niet door motieven, maar bijv. door overwegingen die samenhangen met zijn persoonlijke relatie tot de hoofdschuldenaar, tot het aangaan van de borgtocht wordt bewogen, het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen in de goede afloop het grootste is, terwijl bij hem het inzicht, nodig voor het beoordelen van de van hem verlangde transactie, het vaakst zal ontbreken’40..
1.40
In de Memorie van Toelichting wordt vooral sterk de nadruk gelegd op de bescherming van de (niet in de uitoefening van beroep of bedrijf handelende41.) particuliere borg42. tegen ondoordacht handelen en bescherming tegen ernstige benadeling van de eigen vermogenspositie.
1.41
Het arrest Van Lanschot/Bink lijkt zijn betekenis te hebben behouden onder de nieuwe regeling van de borgtocht, die — zoals met name naar voren komt uit de aan de bescherming van de particuliere borg gewijde tweede afdeling — is opgezet ter bescherming van de borg43.. Bij een particuliere borg ligt (veeleer dan bij de professionele borg) het gevaar van ondoordachtheid en misplaatst vertrouwen bij verlening van borgtocht op de loer44.. Niet alleen bestaat bij particuliere borgverlening niet zelden een risico op onvoldoende doordacht handelen uit emotionele betrokkenheid bij de hoofdschuldenaar, bovendien is de borgstelling ten opzicht van zijn privé vermogen veelal van een aanzienlijke omvang45..
1.42
Deze bijzondere zorgplicht mondt aangaande de borgtochtovereenkomst uit in (onder meer) een precontractuele mededelingsplicht als bedoeld in art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW46..
1.43
De door de bank tegenover een aspirant particuliere borg in acht te nemen informatieplicht ontstijgt echter de in art. 6:228 lid 1 onder b BW bedoelde mededelingsplicht. Zij is mede bepalend voor de risicoverdeling op de voet van art. 6:228 lid 2 BW47.. Om aan deze informatieplicht een wijdere strekking toe te kennen, is bovendien in lijn met (rov. 4.4.5 van) de effectenlease-uitspraken van 5 juni 2009, NJ 2012, 182-4 met noot Vranken. Daarenboven komt aan die mededelingsplicht ook voor wat betreft de (mogelijke aansprakelijkheid van de financiële instelling en, thans van meer belang) de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid gewicht toe aan een schending van de informatieplicht48..
Inleiding op onderdeel I
1.44
Deze informatieplicht is om tweeërlei reden van belang voor de onderhavige zaak. In de eerste plaats nu die een mededelingsplicht in de zin van art. 6:228 lid 1 onder b BW inhoudt. In de tweede plaats nu aan die plicht ook buiten het kader van het dwalingsleerstuk gewicht toekomt, namelijk bij de beoordeling van een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW49..
1.45
Het voorgaande heeft raakt in ieder geval de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 van het bestreden vonnis van het hof.
1.46
Rov. 2.4 en 2.5 luiden als volgt:
2.4
Ter beoordeling staat of de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen rechtsgevolg hebben gehad, omdat sprake is van dwaling die erin bestaat dat [verzoeker] zich een te positieve voorstelling van zaken maakte omtrent de financiële positie van [betrokkene], zoals [verzoeker] heeft aangevoerd en Aruba Bank c.s. hebben betwist.
[verzoeker] heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat een dwaling van degene die als borg een borgtocht aangaat, in beginsel daarin kan bestaan dat hij zich een verkeerde voorstelling maakt omtrent de financiële positie van de hoofdschuldenaar. Evenwel geldt dat het antwoord op de vraag of een dergelijke dwaling in een concreet geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven, afhangt van de omstandigheden van het geval.
2.5
In het onderhavige geval staat vast dat [verzoeker] wist dat [betrokkene] reeds in eerste aanleg failliet was verklaard. Voorts heeft hij niet betwist dat hij een ervaren zakenman is. Hij heeft aangevoerd dat [betrokkene] hem heeft gezegd dat [betrokkene], indien het faillissement zou worden beëindigd, op korte termijn een lucratieve bouwovereenkomst zou aangaan met Retraco. [verzoeker] heeft niet gesteld dat Aruba Bank c.s. hem iets hebben voorgespiegeld over een bouwovereenkomst met Retraco en ook niet dat [verzoeker] de mededelingen van [betrokkene] over een dergelijke bouwovereenkomst heeft gecontroleerd voordat hij de borgtocht aanging. Gelet hierop behoort in dit geval, indien [verzoeker] zich bij het aangaan van de borgtocht een te positieve voorstelling van zaken heeft gemaakt omtrent de financiële positie van [betrokkene], die dwaling voor rekening van [verzoeker] te blijven.
Indien [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd en hem heeft verzocht geen bedenktijd te gebruiken, en indien Aruba Bank c.s. zich niet hebben bemoeid met de wijze waarop [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd, zijn die omstandigheden onvoldoende voor een ander oordeel.
Daarom hebben de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen geen rechtsgevolg gehad en zal het Hof ook zelf de borgtocht niet vernietigen. Voornoemde omstandigheden brengen ook mee dat het beroep van Aruba Bank c.s. op de borgtocht niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Onderdeel I
1.47
Het hof is in rov. 2.4 en 2.5 ten onrechte ongemotiveerd voorbij gegaan aan het als essentiële stelling aan te merken beroep van [verzoeker] op schending van de spreekplicht ex art. 6:228 lid 1 onder b BW en de hiervoor besproken bijzondere (bancaire) zorgplicht nu de banken50. — met wie [verzoeker] vóór noch bij ondertekening van de borgtocht enig contact heeft gehad — hem niet hebben ingelicht over de aan de borgtocht in het algemeen en in het concrete geval in het bijzonder voor hem als borg verbonden risico's, hetgeen wèl van de banken mocht worden verlangd. Dit geldt te meer nu [betrokkene] ten tijde van het verzoek tot borgstelling reeds in staat van faillissement was verklaard, en wel op verzoek van juist de banken ten behoeve waarvan hij zich met de ondertekening van de (door de gemeenschappelijk advocaat van [betrokkene] en Aruba Bank c.s. aan hem51.) door [betrokkene] aan hem voorgelegde akte tot borg verklaarde voor de nakoming van de schulden aan verzoekers tot het faillissement, Aruba Bank c.s.
Toelichting
1.48
Ter nadere toelichting op dit middelonderdeel dient het navolgende. Het beroep van [verzoeker] op de mededelingsplicht in de zin van art. 6:228 lid 1 onder b BW alsmede de bijzondere zorgplicht van de banken komt onder meer naar voren uit de navolgende passages:
‘In casu waren Island Finance en Aruba Bank ten tijde van het ondertekenen van de Overeenkomst niet op de stoep bij [verzoeker] thuis om hem voor te lichten over de betekenis, gevolgen en risico's van het borgstellen. Aldus, hebben de professionele kredietinstellingen, Island Finance en Aruba Bank, die partijen waren bij de Overeenkomst, hun informatieplicht geschonden.52.’
‘In casu waren Island Finance en Aruba Bank niet aanwezig bij het ondertekenen, laat staan dat zij de akte woordelijk in het bijzijn van [verzoeker] hebben voorgelezen.
Zowel Island Finance als de Aruba Bank hebben niet te goeder trouw gehandeld toen zij de litigieuze overeenkomst hadden overhandigd aan [betrokkene] opdat deze de handtekening van [verzoeker] moest verkrijgen. Zij hebben toen de kans voor lief genomen dat een derde, in casu [verzoeker], onvoldoende op de risico's en de complexiteit van de zaak zou worden geïnformeerd. Het kan niet zo zijn dat Island Finance en Aruba Bank aan de informatieplicht zouden hebben voldaan door als professionele kredietverstrekker nog minder te doen als de professionele kredietverstrekker in aangehaalde zaak nu de omstandigheden nagenoeg gelijk zijn’ (waarbij [verzoeker] doelt op Rechtbank Maastricht 28 februari 2007, Journaal IF&Z 2007, 238, toevoeging JdH).’53..
‘Island Finance en Aruba Bank hadden [verzoeker] bijvoorbeeld kunnen uitnodigen op maandag 19 april 20210 om de borgtochtovereenkomst bij hen op kantoor of het kantoor van hun gemachtigde te komen ondertekenen. Dit hebben zij nagelaten. In plaats daarvan hebben zij [betrokkene] gestuurd om een handtekening te halen, wetende dat hij degene is die op het punt staat failliet te worden verklaard en er alles aan zou doen om dat te voorkomen. Zij hebben hem als het ware als verlengstuk van Island Finance en Aruba Bank de handtekening van [verzoeker] laten halen, waardoor zij het risico hebben genomen dat er onjuiste voorstelling van zaken zou worden geschetst.’54..
‘Island Finance en Aruba Bank hebben de op hen rustende verplichting om [verzoeker] genoegzaam en adequaat te informeren omtrent de betekenis, gevolgen en risico's van de borgstelling geschonden. Zij kunnen zich er nu niet op beroepen dat [verzoeker] de curator had moeten bellen om na te gaan of de voorstelling van zaken zoals weergegeven door [betrokkene] wel of niet klopte. De overeenkomst is aangegaan tussen Island Finance en Aruba Bank enerzijds en [verzoeker] anderzijds. De informatieplicht is juist een plicht van de professionele kredietinstelling niet van de curator’55..
‘Behalve het feit dat geïntimeerde een andere voorstelling van zaken had bij het tekenen van de borgstellingsovereenkomst dan hetgeen hem werd voorgestelde werd hij ook nimmer gewezen op de gevaren en risico's (lees mededelingsplicht) als bankinstellingen van het aangaan van een dergelijke borgstelling’ (…) Voor zover en indien Uw Hove van oordeel mocht zijn dat er in casu geen sprake is van dwaling bij partijen, althans bij geïntimeerde, dan rust nog steeds de verplichting op appellanten om geïntimeerde op de gevolgen en risico's te wijzen van het aangaan van een dergelijke borgstelling. Geïntimeerde wijst Uw Hof op een uitspraak van 2007 (waarmee weer wordt gedoeld op Rechtbank Maastricht 28 februari 2007, Journaal IF&Z 2007, 238, toevoeging JdH)56..
Appellanten hadden geïntimeerden persoonlijk op de gevolgen en risico's moeten wijze nu zij bekend waren met het feit dat geïntimeerde een vriendschappelijke relatie had met [betrokkene]. Dit zijn juist de momenten waarop professionele bankinstellingen moeten ingrijpen zodat een derde de juiste voorstelling van zaken kent alvorens een dergelijke borgstellingsovereenkomst aan te gaan. (…) Geïntimeerde is ook niet juridisch onderlegd en is goedgelovig richting [betrokkene] toe, immers [betrokkene] was een vertrouwenspersoon. Appellanten hebben het risico op dwaling verhoogd nu zij hun informatieplicht en mededelingsplicht hebben geschonden en niet direct contact hebben genomen met geïntimeerde waardoor zij doelbewust het risico namen dat nota bene de schuldenaar de zaken en verdere verloop van het faillissement rooskleuriger zou kunnen schetsen dan de werkelijkheid is.’57..
‘Appellanten hebben met deze Overeenkomst de op hen rustende zorgplicht verzaakt door onvoldoende acht te slaan op de financiële positie van geïntimeerde en te dier zake een grondige risicoanalyse te maken zodat hij op de juiste informatie zijn beslissing kon nemen.’58..
1.49
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op de schending van de bijzondere zorgplicht van de banken waar zij niet hebben voldaan aan hun informatieplicht onder meer gewezen op Van Lanschot/Bink (HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m. nt. CJHB)59. en Rb. Maastricht 28 februari 2007, Journaal IF&Z 2007, 238, waarin de rechtbank wees op de plicht voor de bank tot zorgvuldige voorlichting van een aspirant- particuliere borg, en zij het vanwege de schending van de voorlichtingsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar oordeelde om de borg aan de borgtocht te houden60.. Aruba Bank c.s. hebben dit verweer van [verzoeker] (dat zij niet zouden hebben voldaan aan hun uit de door hen in acht te nemen bijzondere zorgplicht voortgevloeide zorgplicht) ook onderkend en weersproken met de stelling hun informatieplicht te hebben vervuld met de vermelding in de akte van borgtocht van de faillietverklaring61..
1.50
Zoals uit de voorgaande (nog met andere aan te vullen) citaten uit de processtukken naar voren komt, heeft [verzoeker] zich zowel beroepen op een schending van de mededelingsplicht als bedoeld in art. 6:228 lid 1 onder b BW als op de — voor een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid belangwekkende — schending van de plicht voor de banken om hem te wijzen op zowel de in het algemeen als in dit concrete geval voor hem aan de borgstelling verbonden risico's. Uit het vonnis van het hof valt niet op te maken dat het de gestelde schending van de bijzondere zorgplicht van banken om een particuliere aspirant-particuliere borg te wijzen op de in het algemeen en in dit concrete geval aan de borgstelling verbonden risico's en bij hem na te gaan hoe de omvang van het geborgde bedrag zich verhield tot zijn inkomens- c.q. vermogenspositie, in zijn beoordeling heeft betrokken. Dit is imede van belang voor het oordeel over het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Gelet op de aard en ernst van de tekortkoming kan het oordeel over het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid niet in stand blijven.
Onderdeel Ib
1.51
Het oordeel van het hof in rov. 2.5 dat het beroep van Aruba Bank c.s. op de borgtocht niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is voorts rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof de navolgende ter onderbouwing van de gestelde schending van de informatie- c.q. mededelingsplicht van de banken aangevoerde stellingen van [verzoeker] niet (kenbaar) heeft betrokken in zijn beoordeling van dit (op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gestoeide verweer van [verzoeker]), althans onbehandeld heeft gelaten dan wel ongemotiveerd heeft verworpen, terwijl (de mede met deze stellingen onderbouwde) schending van de informatieplicht door Aruba Bank c.s. van belang is voor de beoordeling van het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het betreft de navolgende stellingen:
- a.
het — bij gebreke van uitzicht op betaling uit de boedel — aanzienlijke belang van de banken bij de borgtocht’62.;
- b.
het hier tegenoverstaande als gevolg van de borgtocht door [verzoeker] te ondervinden nadeel63.;
- c.
de langdurige bancaire relatie tussen [verzoeker] en de Aruba Bank’
- d.
de vriendschapsband64. en vertrouwensrelatie65. tussen [betrokkene] en [verzoeker] heeft [verzoeker] bewogen zijn [betrokkene] te hulp te schieten met de borgtocht;
- e.
de wetenschap bij Aruba Bank c.s. van de vriendschap tussen [verzoeker] en [betrokkene] 66.;
- f.
de in verhouding tot het voor [verzoeker] kleine moeite welke het Aruba Bank c.s. zou hebben gekost om met contact op te nemen om hem op de aan de onderhavige borgtocht verbonden risico's te wijzen, als was het maar met één enkel telefoongesprek67..
- g.
Aruba Bank c.s. hebben nagelaten zelf in contact te treden met [verzoeker] 68. over de borgstelling en het aan [betrokkene] hebben overgelaten om die tussen haar en [verzoeker] tot stand te brengen69., waarbij zij het risico op een rooskleuriger voorstelling van zaken door [betrokkene] dan geoorloofd voor lief hebben genomen70.;
- h.
Aruba Bank c.s. überhaupt geen onderzoek hebben verricht of informatie hebben ingewonnen aangaande de borgstelling door [verzoeker] 71..
Onderdeel I.c
1.52
Indien het hof waar het in rov 2.5 waar het ‘de wijze waarop [betrokkene] de conceptovereenkomst van borgtocht aan [verzoeker] heeft voorgelegd (…) niet voldoende [acht] voor een ander oordeel’ in zijn beoordeling van het beroep op dwaling weldegelijk de gestelde schending van de informatie- c.q. mededelingsplicht van Aruba Ban c.s. heeft meegewogen (doch hierin geen grond heeft gezien om het beroep op dwaling vanwege schending van een mededelingsplicht als bedoeld in art. 6:228 lid 1 onder b BW aan te nemen), getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu als een bank nalaat de aspirant-particuliere borg in te lichten over de aan de borgtocht verbonden risico's, hetgeen in cassatie (ten minste als hypothetische feitelijke grondslag) tot uitgangspunt moet worden genomen72., de banken tegenover de borg (in beginsel) tekortschieten in haar mededelings- c.q. informatieplicht, en het hof dan ook hiervan dient uit te gaan en moet motiveren waarom dit in casu anders is. Het hof heeft de schending van de mededelingsplicht in de zin van art. 6:228 lid 1 onder b BW echter niet tot uitgangspunt genomen. De in rov. 2.5 genoemde omstandigheden waarop de hof zijn oordeel steunt dat de dwaling voor rekening van [verzoeker] dient te blijven, zijn hiervoor niet sterk genoeg.
Onderdeel II
1.53
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 2.4 en 2.5 van het bestreden vonnis.
1.54
Aldus het hof in rov. 2.5 van het bestreden vonnis dient de dwaling van [verzoeker], voor zover gelegen in een te positieve voorstelling over de financiële positie van [betrokkene], voor rekening van [verzoeker] te blijven. Het hof komt tot dit oordeel, nu [verzoeker] toen hij zich borg stelde op de hoogte was van de faillietverklaring van [betrokkene], hij niet zou hebben betwist dat hij een ervaren zakenman is, Aruba Bank c.s. hem niet hebben voorgehouden dat [betrokkene] bij opheffing van het faillissement een lucratief bouwcontract zou kunnen sluiten, hetgeen enkel [betrokkene] hem heeft voorgespiegeld en [verzoeker] deze mededeling van [betrokkene] niet heeft gecontroleerd.
Onderdeel IIa
1.55
Voor zover het hof in rov. 2.5, waar naar zijn oordeel de dwaling voor rekening blijft van de dwalende, heeft miskend dat als de bank de aspirant-particuliere borg niet waarschuwt voor de aan (de desbetreffende) borgstelling voor de borg verbonden risico's de dwaling in beginsel niet voor rekening komt van de dwalende, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu ingevolge het arrest van Uw Raad van 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m. nt. CJHB (Lanschot/Bink), waar een financiële instelling tegenover een particuliere borg nalaat aan haar informatieplicht te voldoen, althans de borg niet wijst op de aan de desbetreffende borgtocht voor hem verbonden risico's, de dwaling in beginsel niet voor rekening komt van de dwalende.
Onderdeel II.a1
1.56
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is — zonder nadere motivering, die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, waarom naar het oordeel van het hof terwijl [verzoeker], zoals het hof heeft overwogen, de borgtocht is aangegaan onder invloed van dwaling en Aruba Bank c.s. over de borgtocht met [verzoeker] geen contact hebben gehad (en hem mitsdien over de hieraan voor hem verbonden gevolgen geen informatie, laat staan een waarschuwing, hebben gegeven) de dwaling voor rekening dient te blijven van de dwalende, hetgeen te meer klemt nu geen van de door het hof in rov. 2.5 omstandigheden waarom de dwaling voor rekening van [verzoeker] zou moeten blijven betrekking heeft op kennis van [verzoeker] of informatieverschaffing aan [verzoeker] over de gevolgen van de (desbetreffende) borgtocht.
Onderdeel IIa.2
1.57
Het hof is in rov. 2.5 tevens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting waar het zijn oordeel dat de dwaling voor rekening van [verzoeker] dient te blijven, nu [verzoeker] in weerwil van zijn bekendheid met het faillissement de borgtocht is aangegaan, miskent dat zulks hem niet kan worden tegengeworpen aangezien de mededelingsplicht nu juist bestaat om de aspirant-particuliere borg tegen ondoordacht of lichtzinnig handelen te beschermen en de voorlichting nu juist mede om deze reden de (voor de borg aanzienlijke) implicatie van het faillissement van de schuldenaar diende te betreffen.
Onderdeel IIb
1.58
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 2.4 en 2.5 van het bestreden vonnis.
1.59
In rov. 2.4 overweegt het hof als volgt:
‘Ter beoordeling staat of de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen rechtsgevolg hebben gehad, omdat sprake is van dwaling die erin bestaat dat [verzoeker] zich een te positieve voorstelling van zaken maakte omtrent de financiële positie van [betrokkene], zoals [verzoeker] heeft aangevoerd en Aruba Bank c.s. hebben betwist. [verzoeker] heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat een dwaling van degene die als borg een borgtocht aangaat, in beginsel daarin kan bestaan dat hij zich een verkeerde voorstelling maakt omtrent de financiële positie van de hoofdschuldenaar. Evenwel geldt dat het antwoord op de vraag of een dergelijke dwaling in een concreet geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven, afhangt van de omstandigheden van het geval.’.
1.60
In rov. 2.5 gaat het hof eveneens uit van de hiervoor in rov. 2.4 door het hof aangenomen dwaling.
1.61
Waar naar het oordeel van het hof in rov. 2.4 en 2.5 de dwaling enkel zou zijn gelegen in een onjuiste voorstelling van [verzoeker] omtrent de ‘financiële positie van de hoofdschuldenaar’ is 's hofs oordeel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu [verzoeker] aan zijn beroep op dwaling niet alleen een onjuiste voorstelling van zaken aangaande de financiële positie van [betrokkene] ten grondslag heeft gelegd, maar tevens een onjuiste voorstelling van zaken over de consequenties van de desbetreffende borgtocht, zowel voor wat betreft de mogelijkheid voor [betrokkene] om vóór 1 juli 2010 zijn schulden aan Aruba Bank c.s. af te lossen (en daarmee over de mogelijkheid van de failliet om na borgstelling en intrekking van het verzoek tot faillietverklaring zelf een lucratieve bouwovereenkomst aan te kunnen gaan) als voor wat betreft de opheffing van het faillissement als gevolg van de borgstelling. Zo heeft hij in zijn conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie mede als verweer gevoerd:
- ‘5.
Geen rekening is gehouden met het feit dat [betrokkene] op dat moment niet (meer) beschikkingsbevoegd was en dat [hij] het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen had verloren (art. 19 Fb).
- 6.
Zolang [betrokkene] failliet was kon hij geen rechtshandelingen doen. Aldus kon hij zijn schulden aan Aruba Bank en Island Finance niet aflossen zonder de goedkeuring vooraf van de curator en/of de rechter-commissaris.
- 7.
[betrokkene] kon dus buiten de curator en/of rechter-commissaris om geen afspraken maken met Aruba bank en Island Finance noch met [verzoeker].
- 8.
De onderhavige borgtochtovereenkomst is door [verzoeker] aangegaan onder de onjuiste veronderstelling van zaken.
- 9.
[verzoeker] was onder de onjuiste veronderstelling, dat [betrokkene] in staat zou zijn om vóór 1 juli 2010 de schulden af te lossen. (…)’.
In de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie voegt [verzoeker], voor zover thans van belang, hieraan nog toe:
- ‘25.
(…) Bovendien is [verzoeker] ook ervan uitgegaan dat het faillissement van [betrokkene] op 20 april 2010 zou worden opgeheven’.
- 29.
(…) [verzoeker] heeft gedwaald omtrent de betekenis en de gevolgen van en het risico dat hij nam bij het ondertekenen van de Overeenkomst. (…).’
In de memorie van antwoord voegt [verzoeker] hieraan toe:
‘maar geïntimeerde zelf heeft de Overeenkomst pas in de avond van 19 april 2010 voor het eerst onder ogen gehad. Geïntimeerde had geen tijd om ‘ervan af te zien’ noch juridisch advies in te winnen. Immers, door [betrokkene] werd vermeld dat het faillissement de volgende ochtend zou worden opgeheven. Ook hier hebben appellanten duidelijk gefaald in hun informatie- en mededelingsplicht jegens geïntimeerde.’
(onderaan p. 3 van de mva).
‘appellanten hadden geïntimeerde persoonlijk op de gevolgen en risico's moeten wijzen nu zij bekend waren met het feit dat geïntimeerde een vriendschappelijke relatie had met [betrokkene]. Dit zijn juist de momenten waarop professionele bankinstellingen moeten ingrijpen zodat een derde de juiste voorstelling van zaken kent alvorens een dergelijke borgstelling aan te gaan’
(op p. 5 van de mva).
‘Geïntimeerde is ook niet juridisch onderlegd en is goedgelovig richting [betrokkene] toe, immers [betrokkene] was een vertrouwenspersoon. Appellanten hebben het risico op dwaling verhoogd nu zij hun informatieplicht en mededelingsplicht hebben geschonden en niet direct contact hebben genomen met geïntimeerde waardoor zij doelbewust het risico namen dat nota bene de schuldenaar de zaken en verdere verloop van het faillissement rooskleuriger zou kunnen schetsen dan de werkelijkheid is.’
(op p. 5 van de mva).
1.62
Aruba Bank c.s. hebben het verweer van [verzoeker] ook in deze zin uitgelegd. Zo stellen zij bijvoorbeeld:
‘[verzoeker] heeft zijn beroep op dwaling gebaseerd op de stelling dat hij de borgstellingsovereenkomst is aangegaan onder een verkeerde voorstelling van zaken, te weten dat [betrokkene] in staat zou zijn om voor 1 juli 2010 zijn schulden af te lossen. Volgens [verzoeker] wisten appellanten, dan wel hoorden appellanten te weten, dat [betrokkene] zijn schulden niet kon aflossen buiten de curator en/of rechter-commissaris’73..
‘[verzoeker] kan thans dan ook niet volhouden dat hij de borgstellingsovereenkomst is aangegaan onder de veronderstelling dat door de intrekking van het faillissementsverzoek door Island Finance en Aruba Bank het faillissement snel zou worden afgewikkeld. Althans geldt dat deze verkeerder veronderstelling van zaken volgens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [verzoeker] dient te komen. Het had namelijk op zijn weg gelegen om contact op te nemen met de curator van [betrokkene].’74..
1.63
De onjuiste voorstelling van zaken betrof anders dan het hof heeft overwogen niet enkel de ‘financiële positie’ van [betrokkene] 75..
1.64
Waar naar het oordeel van het hof in rov. 2.4 en 2.5 de dwaling enkel zou zijn gelegen in een onjuiste voorstelling van [verzoeker] omtrent de ‘financiële positie van de hoofdschuldenaar’ is het 's hofs oordeel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — is 's hofs oordeel dan ook niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, althans is het hof voorbij gegaan aan de essentiële stelling dat de dwaling tevens berustte op een onjuiste voorstelling van zaken over de consequenties van de desbetreffende borgtocht, zowel voor wat betreft de mogelijkheid voor [betrokkene] om vóór 1 juli 2010 zijn schulden aan Aruba Bank c.s. af te lossen (en daarmee over de mogelijkheid van de failliet om na borgstelling en intrekking van het verzoek tot faillietverklaring zelf een lucratieve bouwovereenkomst aan te kunnen gaan) als voor wat betreft de opheffing van het faillissement als gevolg van de borgstelling, zoals onder meer naar voren komt uit de onder 1.64 genoemde stellingen.
1.65
Voor zover de in rov. 2.5 omschreven dwaling, naar het oordeel van het hof, voor rekening dient te blijven van [verzoeker], nu hij niet zou hebben betwist een ervaren zakenman te zijn, is dit oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu hij zulks wel degelijk heeft weersproken. Zo heeft [verzoeker] aangevoerd:
‘Ten aanzien van de stelling van appellanten dat geïntimeerde een zakenman is met jarenlange ervaring het volgende. Appellanten suggereren, althans zo begrijpt geïntimeerde het, dat hij geïntimeerde kennis en ervaring zou hebben in het aangaan van dergelijke overeenkomsten. Hetgeen geenszins het geval is. Geïntimeerde is een ‘self made man’ en hield zich, voordat hij een klein bedrijf opstartte, voornamelijk bezig met time ‘share sales’. Het is nimmer een professionele financiële man zoals appellanten willen doen voorkomen in tegenstelling tot appellanten die een hele apparaat aan deskundigen in dient hebben.’76..
1.66
Daarenboven heeft hij bij herhaling aangevoerd niet juridisch onderlegd te zijn en geen verstand te hebben van faillissementen77..
1.67
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan ook onbegrijpelijk dat naar het oordeel van het hof in rov. 2.5 [verzoeker] de kwalificatie van ‘ervaren zakenman’ onweersproken zou hebben gelaten. Bovendien kan deze kwalificatie slechts enig gewicht in de schaal leggen voor zover die kennis van (de gevolgen van) en ervaring met faillissementen impliceert. De hiermee geïmpliceerde kennis en ervaring heeft [verzoeker] nadrukkelijk weersproken. Hij handelde ook niet in de uitoefening van beroep of bedrijf (in welke geval de dwaling veeleer voor rekening dient te blijven voor de dwalende), zulks hebben Aruba Bank c.s. ook niet gesteld en heeft het hof ook niet overwogen.
Onderdeel III
1.68
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 2.3 van het vonnis van het hof. Het hof heeft in rov. 2.3 het navolgende overwogen:
‘Het GEA heeft overwogen dat sprake is van wederzijdse dwaling, nu alle partijen bij de borgtocht zijn uitgegaan van de verkeerde veronderstelling dat het faillissement van [betrokkene] nog kon en zou worden ingetrokken. Om de volgende — samenhangende — redenen verenigt het Hof zich niet met deze overweging.
- a.
De door het GEA omschreven veronderstelling is voor [verzoeker] verbonden met de gedachte dat hij door de borgtocht aan te gaan zou bijdragen aan de afwending van het faillissement van [betrokkene], zodat [betrokkene] een lucratieve bouwovereenkomst zou kunnen aangaan en aldus in een zodanige financiële positie zou komen te verkeren dat Aruba Bank c.s. [verzoeker] niet zouden aanspreken als borg. Voor Aruba Bank c.s. is de veronderstelling echter juist verbonden met de gedachte dat zij zouden bewilligen in een afwending van het faillissement, omdat zij, indien nodig, [verzoeker] juist wel zouden kunnen aanspreken als borg. Daarom is geen sprake van ‘dezelfde’ veronderstelling in de zin van art. 6:228 sub c BW.
- b.
Voor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog kon worden afgewend, is niet aannemelijk dat deze veronderstelling onjuist was. Het is het Hof niet duidelijk hoe het komt dat de faillissementszaak in hoger beroep is geroyeerd (of doorgehaald). Indien Aruba Bank c.s. op 20 april 2010 niet meer wensten dat [betrokkene] failliet werd verklaard, hadden zij (eenparig met [betrokkene]) het Hof kunnen verzoeken het door het GEA uitgesproken faillissementsvonnis te vernietigen. Het had voor de hand gelegen dat het Hof dan overeenkomstig een dergelijk eenparig verzoek zou hebben beslist. Gesteld noch gebleken is dat er derden waren betrokken die het faillissement wel wilden doorzetten.
- c.
Voor zover de door het GEA omschreven veronderstelling inhoudt dat het faillissement van [betrokkene] nog zou worden afgewend, is sprake van een uitsluitend toekomstige gebeurtenis in de zin van art. 6:228 lid 2 BW, zodat daarop de vernietiging niet kan worden gegrond (onderstrepingen JdH).’
Onderdeel IIIa
1.69
Naar [verzoeker] aan zijn beroep op vernietiging tevens gebaseerd op wederzijdse dwaling, gelegen in de onjuiste aanname van zowel hemzelf als Aruba Bank c.s. met de borgstelling het faillissement te kunnen opheffen78..
1.70
In het licht van zowel de navolgende stellingen van [verzoeker] als de weergave door Aruba Bank c.s. van hetgeen zich heeft voorgedaan in de faillissementsprocedure is in rov. 2:3 — zonder nadere motivering, die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd waarom naar het oordeel van het hof partijen niet allebei zouden zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling met de borgtocht het faillissement nog af te wenden. Het oordeel van het hof dat ‘geen sprake is van dezelfde’ veronderstelling in de zin van art. 6:228 sub c BW’, is in het licht van het navolgende ontoereikend gemotiveerd:
- a)
Op 23 maart 2010 heeft het hof in het hoger beroep tegen het faillissementsvonnis [betrokkene] tot 20 april 2010 de tijd gegeven om de schulden van Aruba Bank c.s. te voldoen;
- b)
Op 19 april 2010 heeft [betrokkene] [verzoeker] in de loop van de avond benaderd met het verzoek zich borg te stellen voor zijn schuld aan Aruba Bank c.s., waarna [verzoeker] de borgtocht nog die avond heeft ondertekend en vervolgens de raadsman van Aruba Bank c.s. (tevens de raadsman van [betrokkene]) namens de banken zijn handtekening onder de borgtocht heeft gezet;
- c)
De (door de raadsman van) Aruba Bank c.s. opgestelde akte79. van borgtocht maakt melding van een hoger beroep tegen het faillissementsvonnis;
- d)
De borg wordt, aldus de akte van borgtocht, gesteld voor het geval de hoofschuldenaar tevens failliet, [betrokkene], niet vóór 1 juli 2010 zijn schuld aan Aruba Bank c.s, voldoet;
- e)
Op 20 april 2010 is vervolgens het hoger beroep ingetrokken, waarmee het faillissementsvonnis onaantastbaar werd;
- f)
Aruba Bank c.s. hebben op 20 april 2010 hun verzoek tot faillietverklaring van [betrokkene] ingetrokken80.;
- g)
De raadsman van Aruba Bank c.s. heeft de rechter-commissaris hiervan op de hoogte gesteld81.;
- h)
De rechter-commissaris heeft vervolgens gewezen op de onjuistheid van de veronderstelling met de intrekking van het hoger beroep dan wel de borgtocht het faillissement te kunnen opheffen, nu hiervoor vernietiging van het faillissementsvonnis diende plaats te vinden, en de onjuistheid van de veronderstelde mogelijkheid van de failliet om zolang het faillissement geldt zelfstandig overeenkomsten aan te gaan;
- i)
Aruba Bank c.s. zijn bekend met de rechtsgevolgen van een faillissement voor de failliet;
- j)
Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten82..
1.71
Nu, naar Aruba Bank c.s. wisten, [betrokkene] niet in staat was om hun vordering te voldoen, [betrokkene] niet zelf de schulden aan Aruba Bank c.s. zou kunnen aflossen zolang hij nog in staat van faillissement zou verkeren, de akte van borgtocht melding maakt van het hoger beroep tegen het faillissementsvonnis, Aruba Bank c.s. het faillissementsverzoek daadwerkelijk één dag na de ondertekening van de borgtocht hebben ingetrokken, de akte van borgtocht [betrokkene] (gerekend vanaf die datum) nog circa tweeëneenhalve maand de tijd gaf (tot 1 juli 2010) om de schulden aan Aruba Bank c.s. af te lossen waarop het verzoek tot faillietverklaring was gestoeld alvorens [verzoeker] als borg kon worden aangesproken en de rechter-commissaris heeft moeten wijzen op de onaantastbaarheid van het faillissementsvonnis vanwege intrekking van het hoger beroep alsook hierop dat de intrekking van het verzoek tot faillietverklaring waartoe Aruba Bank c.s. zijn overgegaan op zichzelf nog niet leidt tot opheffing van het faillissement, had het hof nader moeten motiveren waarom naar zijn oordeel partijen niet zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling. In het licht van voormelde omstandigheden biedt het hof in rov. 2.3 in ieder geval onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang waar het van oordeel is dat partijen niet beiden zijn uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat het ‘faillissement zou worden afgewend’ met de intrekking van het verzoek tot faillietverklaring, de in de eerste alinea van rov. 2.3 omschreven veronderstelling.
1.72
Dat partijen verschillende verdere gevolgtrekkingen verbonden aan deze onjuiste voorstelling van zaken en voor Aruba Bank c.s. geen nadeel oplevert, maakt dit niet anders; beide partijen gingen (zoals het hof zelf al overweegt) uit van de veronderstelling met de borgstelling een opheffing van het faillissement te bewerkstelligen, althans hiermee aan opheffing van het faillissement bij te dragen. Dat Aruba Bank c.s. de bijgedachte hebben gehad [verzoeker] als borg aan te kunnen spreken, neemt niet weg dat zij in hun optiek, zoals het hof het uitdrukt, ‘de gedachte [hadden] dat zij zouden bewilligen in een afwending van het faillissement’. Dit berust op een onjuiste voorstelling van zaken, niet alleen nu een borgstelling nog geen reden vormt voor vernietiging van het faillissementsvonnis in hoger beroep en ook de intrekking van het faillissementsverzoek dit niet zonder meer tot gevolg heeft, nu de rechter eerst zal moeten nagaan of de schuldenaar niet meer verkeert in de situatie van te hebben opgehouden te betalen, maar de failliet83., althans de boedel, bovendien in ieder geval nog één andere schuldeiser had, namelijk de curator wiens vordering een hoog preferente boedelschuld oplevert84..
Onderdeel IIIb
1.73
In rov. 2.3 gaat het hof (onder b) uit van een onjuiste rechtsopvatting waar het ervan uitgaat dat indien de verzoekers tot het faillissement hun verzoek tot faillietverklaring intrekken en derden niet te kennen hebben gegeven het faillissement te willen doorzetten de appèlrechter reeds het faillissementsvonnis zal mogen (of moeten) vernietigen, nu het hof hiermee miskent dat verzoekers tot het faillissement het na faillietverklaring niet meer in hun macht hebben het faillissement op te heffen en de appèlrechter de faillissementsuitspraak eerst zal mogen vernietigen indien hem is gebleken dat de schuldenaar niet meer verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen (hetgeen alleen al hierom niet het geval is dat met de borgstelling de vorderingen van de aanvragers van het faillissement (en van de curator) nog niet is voldaan).
1.74
In rov. 2.3 gaat het hof (onder c uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het miskent dat de onjuiste voorstelling van zaken met de intrekking van het verzoek tot faillietverklaring het faillissement af te wenden, wortelt in een onjuiste aanname omtrent de eigenschappen die men ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aanwezig achtte, althans niet louter in een verwachting voor de toekomst, nu (zij ten minste ten dele inhoudt) een onjuiste voorstelling van de consequentie van de intrekking van het faillissementsverzoek, namelijk een (onherroepelijke) vernietiging van het faillissementsvonnis, althans zonder meer afwending van het faillissement, terwijl zulks met de intrekking van het verzoek tot faillietverklaring nog niet gegeven is, getuige alleen al dit faillissement dat in stand is gebleven nu tegelijkertijd met de intrekking van het verzoek om faillietverklaring ook het hoger beroep werd ingetrokken en (in gevallen waarin zulks niet gebeurt) de appèlrechter nog zal hebben na te gaan of de schuldenaar niet meer verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen (hetgeen alleen al hierom niet het geval is dat met de borgstelling de vorderingen van de aanvragers van het faillissement (en van de curator) nog niet is voldaan).
1.75
[verzoeker]s veronderstelling met de borgstelling het faillissement af te wenden betreft geen louter toekomstige omstandigheid, maar een dwaling omtrent hetgeen ten tijde van de overeenkomst reeds gold.
1.76
[verzoeker]s dwaling lag hierin dat hij er van uit is gegaan dat de jure met de intrekking van het verzoek tot faillietverklaring het faillissement zou komen te vervallen, dus het faillissementsvonnis zou worden vernietigd. Naar zijn onjuiste veronderstelling zou de intrekking van het faillissementsvonnis zonder meer leiden tot opheffing van het faillissement. [verzoeker] heeft niet gesteld te hebben gedwaald over de nog te verrichten beoordeling van het hof. Naar zijn opvatting (en die van Aruba Bank c.s.) kwam met de intrekking van het faillissement de faillietverklaring te vervallen. Het hof is in de faillissementsprocedure overigens niet toegekomen aan een beoordeling van de gevolgen van de intrekking van het verzoek tot faillietverklaring — en in zoverre kan [verzoeker] hierover ook niet hebben gedwaald — nu de raadsman van Aruba Bank c.s. het hoger beroep heeft ingetrokken voordat het hof zich hierover een oordeel kon vormen, namelijk reeds één dag na ondertekening van de borgtocht, om welke reden het faillissementsvonnis niet meer kon worden vernietigd.
1.77
Een intrekking van het verzoek tot faillietverklaring hoeft daarenboven niet zonder meer te leiden tot ‘afwending’ van het faillissement, nu ten eerste het faillissement al is uitgesproken en verzoekers het dientengevolge niet meer in hun macht hebben een faillissement tegen te gaan en ten tweede de appèlrechter zal hebben te beoordelen of de (in staat van faillissement verklaarde) schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen, bij welke afweging hoort te worden betrokken de als boedelschuld aan te merken vordering van de curator, in casu bepaald op AFL. 52.959,87.
Veegklacht
1.78
Gegrondbevinding van (één of meer van) de hiervoor aangevoerde klachten vitieert tevens 's hof op de aangevallen oordelen voortbouwende rechtsoverwegingen in rov. 2.6 en het dictum van het bestreden vonnis.
Conclusie
8.
Op de voorgaande gronden strekt het cassatieverzoek tot vernietiging van de bestreden uitspraken.
Redenen waarom:
Verzoeker uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 februari 2015 onder registratienummers AR 463/11 en 464/11 — ghis 69997 en 69998 — H 321/14 en H 321A/14 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Haarlem, 22 mei 2015
Advocaat
Literatuur
- •
Asser/Hartkamp & Sieburg 6-III 2014/245;
- •
K.J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 2.2.2, 3.7.15, 4.8.1., 4.8.2., 4.8.3. en de aldaar gegeven verwijzingen
- •
MvT II, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 443 e.v., p.444 e.V., p. 445;
- •
Klaassen, 10 jaar hoofdelijkheid en borgtocht ‘NBW’, 2002, p. 668 e.v.;
- •
Tjittes, Verplichtingen van de schuldeiser jegens de borg, TPR 2000, p. 1447 e.v.;
- •
Hartlief, Autonomie en solidariteit Beweging in het verbintenissenrecht, WPNR 2004/6564, p. 106–118 (onder 5);
- •
Hijma, GS Verbintenissenrecht (2013), art. 6:228, aant. 177.3;
- •
- •
Van Schaick in Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/110;
- •
T & C BW (20150, afdeling 2 bij boek 7 en p. 112, 113
Jurisprudentie
- •
HR 12 april 2013, NJ 2013, 390 m. nt. Tjong Tjin Tai
- •
HR 12 april 2013, NJ 2013/390 en de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór dit arrest (onder 20) en de noot van Tjon Tjin Tai onder dit arrest (onder 2);
- •
HR 24 december 2010, NJ 2011/251 (Fortis/Bourgonje) de noot onder het arrest onder 1 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie;
- •
HR 23 december 2005, NJ 2006/289 en de noot van Mok onder dit arrest (onder 2);
- •
de effectenlease-uitspraken van 5 juni 2009, NJ 2012/182-4 met noot Vranken;
- •
HR 3 juni 1994, NJ 1997/287
- •
HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 m. nt. CJHB (Van Lanschot/Bink);
- •
HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 m. nt. CJHB en de conclusie van A-G Hartkamp vóór dit arrest onder 3 en 4;
- •
HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 m. nt. CJHB, de noot van Brunner onder 1 en onder 3, laatste zin;
- •
HR 15 november 1957, NJ 1958/67
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑05‑2015
Vgl. bijv. par. 18 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie en p. 2 (voorlaatste alinea) van de pleitnota van [verzoeker] in hoger beroep.
Vgl. par. 13 (tweede alinea), 18 en 20 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie.
par. 3 van de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
par. 3 van de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Vgl. par. 3 van de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Vgl. par. 16 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie. Dit wordt zijdens Aruba Bank c.s. niet betwist, wèl de hieraan door [verzoeker] verbonden gevolgtrekkingen.
Vgl. par. 5 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie.
Vgl. par. 2 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie .
Vgl. bijv. par. 5 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie.
Vgl. bijv. p. 3 (laatste alinea) van de memorie van antwoord, par. 5 en 7 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie en 9 en 14 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie en par. 8 van de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie waarin (zoals ook gedurende het verdere verloop van het geding) een mededeling van deze strekking van anderen dan Aruba Bank c.s. niet wordt bestreden, maar Aruba Bank c.s. volhouden zelf met hun vermelding van het faillissement in de overeenkomst van borgtocht aan hun informatieverplichtingen te hebben voldaan.
Vgl. par. 16 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie. Dit wordt zijdens Aruba Bank c.s. niet betwist, wèl de hieraan door [verzoeker] verbonden gevolgtrekkingen.
Vgl. bijv. par. 5, 6 en 12 en 17 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie.
Vgl. par. 7 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie.
Zie par. 7 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie en de daarbij als productie 3 gevoegde brief van de raadsman van [betrokkene] en Aruba Bank c.s., mr. Brown.
par. 7 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie en de daarbij als productie 3 gevoegde brief van de raadsman van [betrokkene] en Aruba Bank c.s., mr. Brown.
Vgl. par 7 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie en de als productie 3 aan dit processtuk gehechte brief, en p. 2 (tweede alinea) van de memorie van antwoord.
Vgl. par 11 van de conclusie van antwoord en par 11 van de dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie en de als productie 4 aan dit processtuk gehechte beschikking.
Vgl. par 22 van de conclusie van dupliek in conventie tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie en de als productie 7 aan dit processtuk gehechte brief.
Zo vloeit reeds voort uit HR 15 november 1957, NJ 1958, 67.
Vgl. de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 12 april 2013, NJ 2013, 390 (onder 20).
Vgl. bijv. K.J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 2.2.2.
Vgl. K.J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 4.8.2 en de aldaar gegeven verwijzingen.
Vgl. bijv. HR 23 december 2005, NJ 2006, 289 en de noot van Mok onder dit arrest (onder 2).
bijv. K.J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 4.8.1 en de aldaar gegeven verwijzingen.
Zo merkt Tjong Tjin Tai op in paragraaf 1 van zijn noot onder HR 24 december 2010, NJ 2011, 251 (Fortis/Bourgonje).
Vgl. de noot van Tjong Tjin Tai onder HR 24 december 2010, NJ 2011, 251 (Fortis/Bourgonje) onder 1 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
Vgl. onder meer de effectenlease-uitspraken van 5 juni 2009, NJ 2012, 182-4 met noot Vranken.
Vgl. onder meer rov. 3.4 van de effectenlease-uitspraken van 5 juni 2009, NJ 2012, 182-4 met noot Vranken
Vgl. K.J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 4.8.2 en de aldaar gegeven verwijzingen.
Vgl. Vgl. K.J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 3.7.15 en de aldaar gegeven verwijzingen.
Vgl. Klaassen, 10 jaar hoofdelijkheid en borgtocht ‘NBW’, 2002, p. 668 e.V.
Vgl. Tjittes, Verplichtingen van de schuldeiser jegens de borg, TPR 2000, p. 1447 e.V.
Vgl. conclusie van A-G Hartkamp vóór HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m. nt. CJHB onder 3 en 4.
Vgl. de noot van Brunner onder HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m. nt. CJHB onder 3, laatste zin. Zie ook HR 12 april 2013, NJ 2013, 390 m. nt. Tjong Tjin Tai (welke zaak betrekking had op verplichtingen van de bak tegenover de echtgenote van de borg).
Zie bijv. HR 12 april 2013, NJ 2013, 390 m. nt. Tjong Tjin Tai (welke zaak betrekking had op verplichtingen van de bak tegenover de echtgenote van de borg).
Vgl. de noot van Brunner onder HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m. nt. CJHB onder 1. Zulks ligt, zoals blijkt uit HR 3 juni 1994, NJ 1997, 287, anders voor de borg die handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf. Nu die situatie hier niet aan de orde is, blijft dit thans rusten.
Vgl. Hijma, GS Verbintenissenrecht (2013), art. 6:228, aant. 177.3. In vergelijkbare zin Van Schaick in Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/110, volgens wie de borgtochtovereenkomst ook vernietigbaar is wanneer de dwaling niet te wijten is aan de schuldeiser. Vgl. ook de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 12 april 2013, NJ 2013, 390 (onder 20) en de noot van Tjon Tjin Tai onder dit arrest (onder 2).
Vgl. Hartlief, Autonomie en solidariteit. Beweging in het verbintenissenrecht, WPNR 2004/6564, p. 106–118 (onder 5).
Vgl. Hijma, GS Vermogensrecht (2013), art. 3:44 BW, aant. 3.5.11.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 443 e.V.
MvT II, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 444 e.V.
Vgl. T & C BW (20150, afdeling 2 bij boek 7 en p. 112, 113 van de dissertatie van Castermans waarnaar aldaar wordt verwezen.
Vgl. bijv. T & C BW (20150, afdeling 2 bij boek 7 en p. 112, 113. In vergelijkbare zin K..J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 3.7.15 en de aldaar gegeven verwijzingen.
Vgl. ook MvT II, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 444 e.v.
Vgl. K..J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Recht en Praktijk CA5, Kluwer Deventer 2012, 4.8.3 en de aldaar gegeven verwijzingen.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburg 6-III 2014/245. Zie ook de noot van Bertrams onder Hof 's‑Hertogenbosch 19 maart 2013, JOR 2013, 261 in de laatste zin van alinea 3.
Vgl. bijv. HR 12 april 2013, NJ 2013, 390 m. nt. Tjong Tjin Tai (rov. 3.5.3 aan het slot) en bijv. Rechtbank Maastricht 28 februari 2007, Journaal IF&Z 2007, 238
Vgl. bijv. HR 12 april 2013, NJ 2013, 390 m. nt. Tjong Tjin Tai (rov. 3.5.3 aan het slot) en bijv. Rechtbank Maastricht 28 februari 2007, Journaal IF&Z 2007, 238 en Zie ook de noot van Bertrams onder Hof 's‑Hertogenbosch 19 maart 2013, JOR 2013, 261 in de laatste zin van alinea 3.
Vgl. Randnummer 12–16, 27 en 29 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie, pagina 2 (één en twee na laatste alinea) en pagina 5 (onder grief II) van de memorie van antwoord alsook pagina 3 (tweede alinea) van het ‘pleidooi’ in appèl.
Vgl. bijv. randnummer 12 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie
Randnummer 12–16, 27 en 29 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie. Hetgeen hier is aangevoerd, pagina 2 (één en twee na laatste alinea) van de memorie van antwoord, pagina 5 (onder grief II) van de memorie van antwoord en pagina 3 (tweede alinea) van het ‘pleidooi’ in appèl.
Randnummer 16 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Randnummer 27 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Randnummer 29 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Pagina 2 (één en twee na laatste alinea) van de memorie van antwoord.
Pagina 5 (onder grief II) van de memorie van antwoord.
Pagina 3 (tweede alinea) van het ‘pleidooi’ in appèl.
Vgl. bijv. randnummer 13 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Vgl. bijv. de voorlaatste alinea van pagina 2 van de memorie van antwoord.
Vgl. bijv. randnummer 8 van de conclusie van repliek in conventie.
Vgl. randnummer 29 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Vgl. de voorlaatste alinea van pagina 4 van het ‘pleidooi’ in hoger beroep.
Vgl. randnummer 18 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Vgl. randnummer 15 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Vgl. bijvoorbeeld de tweede alinea van pagina 5 van de memorie van antwoord.
Vgl. bijvoorbeeld het slot van de eerste alinea van pagina 4 van de memorie van antwoord.
Vgl. bijv. randnummer 16 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
Vgl. bijv. randnummer 27 en 20 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie
Vgl. bijv. het slot van de tweede alinea van pagina 5 van de memorie van antwoord.
Vgl. de eerste alinea van pagina 4 van het ‘pleidooi’ in hoger beroep.
In rov. 2.5 gaat het hof er (al dan bij wijze van veronderstelling) uit dat de borgtocht is tot stand gekomen zonder bemoeienis van Aruba Bank c.s. bij de wijze waarop die [betrokkene] die aan [verzoeker] heeft voorgelegd. Overigens is dit tussen partijen ook niet in geschil. Evenmin is discussie over de vraag of op de banken een informatieplicht rustte. Aruba Ban c.s. menen evenwel hieraan te hebben voldaan met de enkele vermelding van de faillietverklaring van [betrokkene] in het in concept van de aan hem overhandigde van de akte van borgtocht.
Vgl. randnummer 9 van de memorie van grieven. Zie ook randnummer 8 van de conclusie van repliek in conventie teven antwoord in reconventie.
Vgl. randnummer 9 van de conclusie van repliek in conventie teven antwoord in reconventie.
Vgl. verder de twee na laatste alinea van pagina 2 van de memorie van antwoord.
Vgl. de laatste alinea van pagina 2 en eerste alinea van pagina 3 van het ‘pleidooi’ in hoger beroep.
Vgl. bijv. randnummer 18 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie
Vgl. bijv. randnummer 7 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie
Vgl. bijv. randnummer 6 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie
Vgl. randnummer 7 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie en de als productie 3 aan dit processtuk gehechte brief van de rechter-commissaris.
Vgl. randnummer 7 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie en de als productie 3 aan dit processtuk gehechte brief van de rechter-commissaris.
Vgl. bijv. randnummer 11 van de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie en productie 4 waarnaar aldaar wordt verwezen.
Vgl. HR 7 februari 1958, NJ 1958, 202 en HR 10 november 2006, NJ 2006, 610 en bijv. A.M.J. van Buchem-Spapens en Th. A. Pouw, Monografieën Privaatrecht 2, faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, nr. 3, p. 16, Wessels Insolventierecht 3e druk 2010, par. 1399
Vgl. bijv. Polak Pannevis, Insolventierecht 2011, par. 7.3.9.