Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/2.4.1
2.4.1 De waarheidsplicht
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594076:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De waarheidsplicht is sinds 2002 in de wet neergelegd. Al lang daarvoor is zij, in navolging van haar codificatie in aanvankelijk het Oostenrijkse recht (zie daarover uitvoerig R.R. Verkerk (2010) p. 257 e.v.) en later het Duitse recht, door vele auteurs bepleit of als geldend beginsel beschouwd. Zie onder meer J.P.A.N. Caroli (1907) p. 57 en p. 97; C.W. Star Busmann (1915); Nolst-Trénité (1915); nthe Grossmann (1935). Vergelijk hierover ook P. Zonderland (1977) p. 149 e.v. Zie voorts ook zeer uitgesproken Star Busmann-Rutten-Afiëns (1972) p. 174-175; p. 219. Verzet tegen een waarheidsplicht van partijen is met name te vinden bij J. Eggens en H.I. Ramaker (1906) en S. Gerbrandy (1961) p. 15, die een waarheidsplicht 'onbestaanbaar' noemt.
Zie hierover H.F.E. Montrée (2005); Benolt Allemeersch (2004) p. 35 e.v. Zie over de historie van de waarheidsplicht ook R. Verkijk (2009).
Zie § 138 ZPO (`Die Parteien haben ihre Erkliirungen dber tatsiichliche Umstiinde vollstiindig und der Wahrheit gemdfl abzugeben') en § 178 Oostenrijkse ZPO (`Jede Partei hat in ihren Vortriigen alle im einzelnen Falie zur Begriindung ihrer Antriige erforderlichen thatsiichlichen Umstiinde der Wahrheit gemiif3 vollstiindig und bestimmt anzugeben (...)').
Voor Engeland is te noemen de 'statement of truth' die ingevolge bepaling 22.1 van de Civil Procedure Rules op verschillende processtukken moet worden geplaatst. Indien blijkt dat deze onterecht is gegeven, kan een order wegens 'contempt of court' volgen. In de Verenigde Staten moet een processtuk ingevolge bepaling 11 van de Federal Rules of Civil Procedure worden ondertekend, waarmee de ondertekenaar ervoor instaat dat de daarin gestelde feiten ondersteund worden door bewijs of dat dat het geval is na nadere bewijsvergaring. Verder is te wijzen op de in deze landen bestaande verregaande informatieplichten van partijen, ook al in de voorfase van de procedure (de pre-action disclosure). Een van de doelen hiervan is dat de rechter zoveel mogelijk recht kan doen op een correcte feitenvaststelling, zie Neil Andrews (2003) p. 597. Zie voorts H.C.F. Schoordijk (2004) en W.D.H. Asser (2010) p. 34.
Zie hierover Benott Allemeersch (2007) p. 372-375.
Strikt genomen bevat het Franse recht geen waarheidsplicht. Zie Serge Guinchard en Frédérique Ferrand (2006) p. 587 en p. 613. Vergelijk B.T.M. van der Wiel (2004) p. 16 e.v. Qua strekking komen art. 8 en 11 Nouveau Code Procédure Civile wel in de buurt van een waarheidsplicht, zie W.D.H. Asser (2010) p. 33-34.
Om diezelfde reden bepaalt art. 111 lid 3 Rv dat de inleidende dagvaarding de weren van gedaagde moet bevatten, alsmede de bewijsmiddelen waarover eiser zelf beschikt, inclusief mogelijke getuigen. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met art. 21 Rv. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de conclusie van antwoord (art. 128 lid 5 Rv).
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 152.
Zie HR 28 september 2001, NJ 2002, 104 m.nt. Verkade. Waarschijnlijk ligt dit anders voor gegevens die in strafrechtelijke zin zelfbelastend zijn, vergelijk art. 165 lid 3 Rv en de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht in haar advies over gegevensverstrekking in burgerrechtelijke zaken d.d. 14 juli 2008, p. 13.
C.J.M. Klaassen (2002) p. 1453; Benott Allemeersch (2004) p. 41; A. Hammerstein (1989) p. 1600.
HR 30 oktober 2001, NJ 2003, 201.
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 146. Vergelijk ook de reeds eerder door de Hoge Raad ingezette rechtspraak, HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45.
Onder andere B.T.M. van der Wiel (2004) p. 28 e.v., kent de waarheidsplicht deze beperkte strekking toe.
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 152.
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 147.
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 147. Zie echter M. Kremer (2003), die stelt dat de waarheidsplicht vooral van symbolische betekenis is. Overigens behelst de waarheidsplicht geen rechtens afdwingbare verplichting. Vergelijk punt 3.23 van de conclusie van A-G Spier voor HR 22 februari 2008, NJ 2010, 542 m.nt. bij NJ 2010, 543 van J. Legemaate en C.J.M. Klaassen. Om een partij te dwingen bepaalde informatie in het geding te brengen, zullen andere wegen moeten worden bewandeld, zie daarover paragraaf 4.7.1.
Zoals te lezen is bij C.J.M. Klaassen (2002) en A. Hammerstein (1989). Vergelijk ook Benott Allemeersch (2004) p. 38: 'het verbod op deloyaal procesgedrag'.
Idem E. Gras (2004) noot 10 op p. 171.
Dit laat onverlet dat de waarheidsplicht ook op andere beginselen dan dat van het belang van waarheidsvinding gegrond kan worden. nthe Grossmann (1935) noemt hier het beginsel van goede trouw in het rechtsverkeer; het beginsel van verbod van rechtsmisbruik en de processuele eis dat elke vordering een redelijk belang moet dienen ('want ook de vordering, die op onware feiten berust, is zonder redelijken grond ingesteld', p. 509).
C.W. Star Busmann (1915) p. 140-141.
Hiervan zijn vele voorbeelden te geven. Zo is te denken aan de mededelingsplichten van de verkoper, aan het leerstuk van misbruik van omstandigheden; aan de zorgplichten van de werkgever; aan waarschuwingsplichten in gevaarlijke situaties; aan de bijzondere zorgplichten van banken; aan de informatieverplichtingen van beroepsbeoefenaars als notarissen en artsen en de aanbieders van consumentendiensten of -producten. Zie over de waarheidsplicht in het materiële recht en de reikwijdte daarvan ook reeds Ph.A.N. Houwing (1948).
Th. B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen (2005) p. 38 e.v.
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 479; Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen (2005) p. 71; B.T.M. van der Wiel (2004) p. 33-34.
Vergelijk H. van Katwijk (2007), die een aantal disciplinaire uitspraken bespreekt waarin de omvang van de op advocaten rustende waarheidsplicht aan de orde is. Vergelijk ook Benott Allemeersch (2004) p. 39-40
Zie ook reeds nthe Grossmann (1935) p. 515: 'De plicht, alleen rechtvaardig geachte zaken te bepleiten of daarin mee te werken, sluit den waarheidsplicht in.'
De waarheidsplicht houdt in dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv).1 Dit betekent dat partijen geen relevante feiten mogen verzwijgen — het aspect van volledigheid — en dat partijen geen onware feiten mogen stellen — het aspect van waarheidsgetrouwheid. Wanneer partijen deze verplichting niet naleven, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken 'die zij geraden acht'.
Ook andere rechtsstelsels kennen een waarheidsplicht van partijen.2 Al meer dan een eeuw geleden werd zij ingevoerd in het Oostenrijkse recht, waarna Duitsland volgde.3 Ook in het Engelse en Amerikaans recht is de facto sprake van een waarheidsplicht.4 België groeit langzamerhand toe naar het aannemen van een waarheidsplicht, hoewel daarover in de wet nog niets is bepaald.5 Ook in het Franse recht geldt geen wettelijke waarheidsplicht, maar wordt in de rechtspraak wel aangenomen dat partijen geen bewuste leugens naar voren mogen brengen.6
Het doel van de waarheidsplicht is duidelijk: de rechter moet een zo goed mogelijk beeld krijgen van alle relevante feiten, bij voorkeur zo vroeg mogelijk in de procedure.7 De waarheidsplicht onderstreept dus het belang van het achterhalen van de waarheid in de procedure, zo blijkt ook uit de wetsgeschiedenis;
”(..) de bepaling [art. 21 Rv — RHdB] [vormt] de wettelijke erkenning en vastlegging van een reeds langer bestaande ontwikkeling, waarin van partijen verlangd wordt dat zij zich bij het aanvoeren van de feiten onthouden van onwaarheid en onvolledigheid. In deze ontwikkeling wordt in toenemende mate getracht te bevorderen dat de beslissing van de rechter zoveel mogelijk recht doet aan de materiële werkelijkheid."8
Wat de precieze omvang van de waarheidsplicht is, moet in de rechtspraak nog uitkristalliseren. In ieder geval geldt de waarheidsplicht niet absoluut; wanneer sprake is van gewichtige redenen, zo zal nog nader aan de orde komen in paragraaf 4.8.1, kan deze worden doorbroken. Uit het gebruik van het begrip 'gewichtige redenen' is echter al af te leiden dat een partij niet snel van de waarheidsplicht zal zijn ontheven. Zo geldt de waarheidsplicht ook wanneer sprake is van informatie die nadelig is voor de partij die de informatie in het geding moet brengen.9
Ondanks het niet absoluut zijn van de waarheidsplicht, staat buiten kijf dat partijen nooit feiten mogen stellen waarvan zij weten dat zij niet juist zijn of niet juist kunnen zijn en dat geen feiten mogen worden ontkend waarvan men de juistheid kent.10 Vergelijk de volgende overweging van de Hoge Raad;
”dat in het midden kan blijven (..) of de (..) regel dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van het door hen begrensde geschil van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, een absolute verplichting voor partijen inhoudt binnen die grenzen de materiële waarheid boven tafel te brengen. Een geding behoort in ieder geval zoveel mogelijk op basis van de werkelijkheid te worden beslist. Dit brengt mee, zoals ook voortvloeit uit de geldende eisen van een goede procesorde in burgerlijke zaken, dat de rechter niet mag worden misleid.”11
In ieder geval moet dus misleiding van de rechter worden voorkomen, of wel 'het uitbannen van de bewuste leugen'.12
Het zou echter te beperkt zijn om de waarheidsplicht enkel op te vatten als de (negatieve) verplichting van partijen om zich te onthouden van het debiteren van bewuste leugens in de procedure.13 Een misschien nog wel belangrijker aspect van de waarheidsplicht is de verplichting tot volledigheid. Deze verplichting houdt in dat een partij alle relevante feiten aan de rechter moet meedelen. In paragraaf 1.5 is al aangegeven dat dit alle feiten zijn die van belang zijn voor de rechterlijke beslissing. Het gaat dus niet alleen om feiten die in het eigen straatje van een partij — haar vordering of haar verweer — te pas komen. Ook de in art. 111 Rv neergelegde substantiëringsplicht dwingt een partij hiertoe: de dagvaarding dient niet alleen de gronden van de eis te vermelden, maar ook de gronden van het verweer.14 Partijen dienen dus alle feiten die relevant kunnen zijn voor de rechterlijke beslissing, naar voren te brengen. Ditzelfde criterium blijkt ook uit de wetsgeschiedenis;
”Artikel 21 (...) verplicht partijen om (..) de rechter geen voor zijn beslissing relevante feiten te onthouden."15
Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat art. 21 Rv niet alleen inhoudt dat een partij de rechter dient te voorzien van alle voor de beslissing relevante feiten, maar ook, in het kielzog daarvan, van alle voor de beslissing relevante gegevens.16Kennelijk wordt daarmee gedoeld op informatie ofwel bewijsmiddelen, die een onderbouwing geven aan de feiten. Art. 21 Rv strekt er ook toe dat een partij alle relevante informatie in het geding brengt. Ook hier geldt: het gaat niet alleen om gegevens om informatie die voor de eigen stellingen van een partij van belang zijn, maar om alle gegevens die voor de rechterlijke beslissing van belang zijn. In dit opzicht legt de volledigheidsplicht de basis voor art. 843a Rv, waarin is neergelegd dat een partij op vordering van de wederpartij gehouden is inzage te geven in bepaalde bescheiden.17
Uit de in art. 21 Rv vervatte volledigheidsverplichting blijkt dat de waarheidsplicht óók positieve verplichtingen schept. Hierover is in de wetsgeschiedenis het volgende te lezen;
”(...) ook uit zich zelf dienen partijen ernaar toe te werken dat uiteindelijk alle voor de beslissing van belang zijnde feiten boven tafel komen (...)"18
Partijen moeten dus ook uit zich zelf alle relevante feiten waarheidsgetrouw naar voren brengen. Al met al heeft de waarheidsvinding bepaald méér dan alleen een symbolische waarde.19
Helder is ook wat het doel is van de waarheidsplicht, namelijk dat de correcte en relevante feiten zoveel mogelijk boven tafel komen, zodat de rechter recht kan doen op basis van de werkelijke gang van zaken. Het is dan ook minder juist om de waarheidsplicht te plaatsen in de sleutel van de goede trouw tussen partijen20 of te baseren op respect voor de rechter of de redelijkheid en de billijkheid.21 Het primaire belang dat de waarheidsplicht beoogt te dienen, is dat van het vaststellen van de correcte feiten in de procedure.22 Het gaat erom te voorkomen dat de rechter door toedoen van partijen een onjuist of onvolledig beeld van de feiten krijgt.
De waarheidsplicht van partijen heeft ook een moreel aspect. Partijen behoren de rechter juist voor te lichten over de feiten, omdat het niet geoorloofd is om te liegen. Waarheid berust immers op de deugden van oprechtheid en correctheid, zoals betoogd is door de in paragraaf 2.2 besproken Bernard Williams.
Dit morele aspect van de waarheidsplicht heeft een ruimere context. Op vele plaatsen in het materiële recht — zowel het strafrecht, het bestuursrecht als het civiele recht — is sprake van normstellingen die sancties stellen op het verstrekken van onjuiste inlichtingen of het geven van een valse voorstelling van zaken. Denk in het civiele recht bijvoorbeeld aan de regelingen over dwaling, de schijn van volmachtverlening of het geven van onjuiste inlichtingen bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst: degene die zich schuldig maakt aan liegen of bedriegen, moet daarvoor boeten. Er is dus in het recht een meer algemene plicht tot waarachtigheid.23
En ook in het materiële recht geldt dat deze algemene plicht tot waarachtigheid méér is dan het zich onthouden van leugens of onwaarheden: partijen hebben ook actieve informatieplichten, waarschuwingsplichten of zorgplichten jegens elkaar.24
De waarheidsplicht is slechts één aspect van deze algemene waarachtigheidsplicht.
Ook het rechtsmiddel van herroeping is te zien als uitwerking aan de waarheidsplicht. Een in kracht van gewijsde gegaan vonnis kan worden herroepen indien het berust op een onjuiste feitelijke basis, als gevolg van een van de in de wet omschreven gronden: bedrog, valse stukken of het achterhouden van stukken (art. 382 Rv).25 Uit deze wettelijke gronden komt ook duidelijk het morele aspect van de waarheidsplicht naar voren; list en bedrog moeten worden afgestraft, zelfs ná de rechterlijke beslissing.
Dat een bedrieglijke proceshouding van een procespartij moreel verwerpelijk is, weerspiegelt zich ook in het feit dat een dergelijke houding tevens schending van een rechtsnorm — en daarmee een onrechtmatige daad jegens de wederpartij oplevert.26
De waarheidsplicht die op partijen rust, werkt door in de verplichtingen die op hun procesvertegenwoordigers rusten.27 Ook advocaten zijn gehouden mee te werken aan een juiste en volledige vaststelling van de feiten. Zo bepaalt art. 30 van de Gedragsregels voor advocaten dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens (aan de rechter of aan de wederpartij), waarvan hij weet of behoort te weten dat deze onjuist zijn.28