Voor zover thans van belang. Zie de bestreden beschikking onder 4.1 en 4.10.
HR, 11-06-2010, nr. 09/01855
ECLI:NL:HR:2010:BM0142, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-06-2010
- Zaaknummer
09/01855
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BM0142
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0142, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BH2829, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0142
ECLI:NL:PHR:2010:BM0142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BH2829
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0142
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2009
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
FJR 2010, 101 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 11‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Echtscheiding. Partneralimentatie. Verzoek alimentatie te laten voortduren tot datum waarop alimentatiegerechtigde de leeftijd van 65 jaar bereikt. Financiële situatie van alimentatieplichtige behoort tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van het op art. II lid 2 WLA gegronde verzoek in aanmerking behoort te nemen (vgl. HR 16 maart 2007, NJ 2007, 307). Omstandigheid dat alimentatiegerechtigde niet in aanmerking komt voor aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat zij, conform een tijdens het huwelijk gemaakte afspraak, al tijdens het huwelijk in deeltijd werkte, dient te worden meegewogen bij beantwoording vraag of definitieve beëindiging alimentatie dermate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevraagd. Arbeidsongeschiktheid alimentatiegerechtigde.
11 juni 2010
Eerste Kamer
09/01855
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 118549/FA RK 07-405 van de rechtbank Maastricht van 23 oktober 2007,
b. de beschikking in de zaak 103.009.865/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 februari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 23 oktober 1981 gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, een dochter op [geboortedatum] 1984 en een zoon op [geboortedatum] 1988.
(ii) Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van het door de rechtbank Maastricht op 4 juni 1992 gewezen echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand op 14 juli 1992.
(iii) In dit echtscheidingsvonnis is de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.800,-- per maand. Dat bedrag was ook door partijen overeengekomen bij echtscheidingsconvenant van 19 maart 1992.
(iv) Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift beliep de bijdrage volgens de vrouw € 1.126,-- per maand. Dat is een lager bedrag dan wanneer vanaf 1 januari 1993 alle verhogingen krachtens wettelijke indexering op de vastgestelde bijdrage zouden zijn toegepast. Volgens de vrouw waren partijen enige jaren eerder een lagere bijdrage overeengekomen.
3.2.1 Bij inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 4 juni 2007, althans met ingang van een door het hof in redelijkheid te bepalen datum, te beëindigen. Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat zijn verantwoordelijkheid voor de vrouw een einde heeft genomen nu hij per die datum vijftien jaar partneralimentatie heeft betaald en op grond van het bepaalde in art. 1:157 BW in verbinding met art. II Wet limitering alimentatie na scheiding (WLA) de verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage als geëindigd kan worden beschouwd.
De vrouw heeft harerzijds primair verzocht de alimentatieverplichting van de man te laten voortduren tot en met 6 december 2021, de dag waarop zij de 65-jarige leeftijd hoopt te bereiken, met bepaling dat deze termijn daarna nog verlengd kan worden en subsidiair geleidelijke afbouw van de onderhoudsverplichting vanaf haar 65ste verjaardag.
3.2.2 De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en bepaald dat wanneer de vrouw 65 jaar oud wordt de mogelijkheid openblijft om verlenging te verzoeken van de termijn dat de man alimentatie aan de vrouw zal moeten betalen.
3.2.3 In het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het op 4 juni 1992 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gewezen vonnis alsmede het op 19 maart 1992 door partijen gesloten echtscheidingsconvenant en voor zover nodig ook de latere overeenkomst tussen partijen zodanig gewijzigd, dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 14 juli 2007 is beëindigd.
3.2.4 Het hof heeft daartoe in de bestreden beschikking onder meer het volgende overwogen:
"4.11 De man is van mening dat de vrouw vanaf 1994, het jaar waarin voor het eerst beide kinderen schoolgaand waren, haar best had moeten doen haar arbeidstijd met meer dan de gerealiseerde vijf uren per week uit te breiden, nu niet is gebleken dat iets daaraan in de weg stond.
Het hof overweegt dat in het algemeen eenieder zelfstandig dient te voorzien in de kosten van zijn of haar levensonderhoud. Een bijdrage in die kosten, te betalen door een gewezen echtgenoot, is gelet op de wettelijke bepalingen, dan ook tijdelijk. De WLA laat daaromtrent aan duidelijkheid niets te wensen over. In dit licht zou het verstandig zijn geweest als de vrouw vanaf 1994 gerichte activiteiten zou hebben ondernomen om zelf hogere inkomsten te verwerven dan zij feitelijk had. Naar het oordeel van het hof viel dat toen ook van haar te vergen, omdat niet gebleken is dat zij toen al verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid, waarvan later sprake is geworden. Dat de zorg voor de kinderen aan een ruimere dienstbetrekking in de weg heeft gestaan, heeft de vrouw tegenover de betwisting daarvan door de man niet aannemelijk gemaakt. In het geval zij in het verleden een andere keuze zou hebben gemaakt, zou zij later ook recht hebben kunnen doen gelden op hogere uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetgeving.
Niet in te zien valt waarom de vanaf 1999 (derhalve ruim na de ontbinding van het huwelijk van partijen) bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man nog zo lange tijd een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst.
4.12 Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat na ommekomst van de wettelijke termijn van vijftien jaren, derhalve met ingang van 14 juli 2007, definitieve beïndiging van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw kan en moet worden gevergd. Ook heeft de vrouw haar stelling dat zij op grond van haar slechte lichamelijke gesteldheid niet in staat zal zijn het als gevolg van de beëindiging optredende inkomensverlies te compenseren, niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Daar komt bij dat de vrouw niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt dat zij, nadat zij door Cadans bij beschikking van 3 oktober 2000 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt is verklaard, haar kennelijk toen aanwezige resterende arbeidscapaciteit productief heeft willen aanwenden, zoals evenmin is gebleken dat de vrouw hiertoe serieuze pogingen heeft gedaan.
Aan de zijde van de man acht het hof van belang dat, nu de man het hof over zijn draagkracht niet heeft geïnformeerd, weliswaar verondersteld moet worden dat hij in staat zou zijn gedurende nog enige tijd alimentatie aan de vrouw te betalen, hij en zijn gezinsleden een groot emotioneel belang hebben bij definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting. Niet gebleken is overigens dat de man in zodanig gunstige financiële omstandigheden verkeert dat zou moeten worden geoordeeld dat de alimentatiebetalingen hem en de zijnen in het geheel niet zouden belasten, althans dat zijn emotionele belangen bij doorbetaling als van volstrekt ondergeschikte aard zouden moeten worden geacht."
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt vooreerst dat het oordeel van het hof in rov. 4.12 onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof daarbij niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de financiële omstandigheden van de man.
De motiveringsklacht slaagt. De financiële situatie van de alimentatieplichtige behoort tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van een, op art. II lid 2 WLA gegrond, verzoek als het onderhavige in aanmerking behoort te nemen (vgl. HR 16 maart 2007, nr. R06/014, LJN AZ0617, NJ 2007, 307, rov. 3.5). Uit de beschikking van het hof valt onvoldoende op te maken waarom het hof zonder behoorlijk inzicht in de financiële situatie van de man kon oordelen dat na ommekomst van de wettelijke termijn van vijftien jaren een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd.
3.3.2 Gelet op het voorgaande, behoeven onderdeel 1 voor het overige en onderdeel 2 geen behandeling meer.
3.4.1 Onderdeel 3 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof in rov. 4.11 onjuist is voor zover het hof niet heeft getoetst aan art. II lid 2 WLA, althans dat het hof heeft miskend dat de beperkte verdiencapaciteit van de vrouw en het feit dat zij slechts een beperkte WAO-uitkering ontvangt een rechtstreeks gevolg zijn van het huwelijk. Indien het hof wel aan art. II WLA heeft getoetst, is zijn oordeel, aldus het onderdeel, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de essentiële stelling van de vrouw dat haar beperkte verdiencapaciteit en het feit dat zij slechts een beperkte WAO-uitkering ontvangt een rechtstreeks gevolg zijn van het huwelijk.
3.4.2 Deze klacht slaagt. De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep onbetwist gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege de omstandigheid dat zij al tijdens het huwelijk in deeltijd werkte, hetgeen een rechtstreeks gevolg was van de in onderling overleg tot stand gekomen taakverdeling tijdens het huwelijk.
Het verweerschrift verwijst daarbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 6 april 2007, nr. R06/118, LJN AZ6099, waarin werd overwogen dat bedoelde omstandigheid moet worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de definitieve beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Door aan het slot van rov. 4.11 te oordelen als hiervoor in 3.2.4 weergegeven, zonder daarbij een gemotiveerd oordeel te geven over de zojuist weergegeven stelling van de vrouw, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het belang van deze stelling, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet aan te geven waarom de gevolgen van de na de beëindiging van het huwelijk ontstane (volledige) arbeidsongeschiktheid van de vrouw geen argument kan zijn om de man nog alimentatie te doen betalen.
3.4.3 Het onderdeel klaagt voorts dat niet begrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 4.11 dat niet is gebleken dat de vrouw al in 1994 verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid waarvan later sprake is geworden. Daartoe wordt aangevoerd dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren heeft gebracht - door de man niet bestreden - dat de pijnklachten die in 1999 tot haar volledige arbeidsongeschiktheid hebben geleid al in 1991/1992 bestonden, en dat zij met deze pijnklachten veel te lang heeft doorgewerkt.
Deze klacht slaagt. Gelet op hetgeen door de vrouw naar voren is gebracht, is het oordeel van het hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.4.4 De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.5.1 Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof in zijn overwegingen die hebben geleid tot zijn oordeel dat de alimentatie moet worden beëindigd niet duidelijk maakt of en zo ja op welke wijze het de leeftijd van de vrouw - ten tijde van de bestreden beschikking 52 jaar - in zijn oordeel heeft betrokken. Onderdeel 5 klaagt onder meer erover dat het hof het feit dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening niet kenbaar bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen.
3.5.2 Gelet op de hoge motiveringseisen die naar vaste rechtspraak in gevallen als de onderhavige moeten worden gesteld aan beslissingen die het recht op alimentatie met toepassing van art. II lid 2 WLA definitief doen eindigen, waarbij ook alle relevante omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in aanmerking moeten worden genomen, treffen deze klachten doel. Uit de bestreden beschikking valt onvoldoende op te maken dat en op welke wijze het hof de genoemde omstandigheden bij zijn oordeel heeft meegewogen.
3.5.3 De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 februari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 juni 2010.
Conclusie 02‑04‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak betreft een verzoek tot beëindiging van partneralimentatie (overgangsregime van de Wet limitering alimentatie na scheiding).
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Partijen zijn op 23 oktober 1981 gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, een dochter op [geboortedatum] 1984 en een zoon op [geboortedatum] 1988.
1.2
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van het tussen hen door de rechtbank Maastricht op 4 juni 1992 gewezen echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand op 14 juli 1992.
1.3
In genoemd echtscheidingsvonnis is de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.800,- per maand. Dat bedrag was ook door partijen overeengekomen bij echtscheidingsconvenant van 19 maart 1992.
1.4
Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift beliep de bijdrage volgens de vrouw € 1.126,- per maand. Dat is een lager bedrag dan wanneer vanaf 1 januari 1993 alle verhogingen krachtens wettelijke indexering op de vastgestelde bijdrage zouden zijn toegepast. Volgens de vrouw waren partijen enige jaren eerder een lagere bijdrage overeengekomen.
1.5
Bij inleidend verzoekschrift, ingediend ter griffie van de rechtbank Maastricht op 27 maart 2007, heeft de man de rechtbank verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 4 juni 2007, althans met ingang van een door het hof in redelijkheid te bepalen datum, te beëindigen. Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat zijn verantwoordelijkheid voor de vrouw een einde heeft genomen nu hij per die datum vijftien jaar partneralimentatie heeft betaald en op grond van het bepaalde in art. 1:157 BW in verbinding met art. 2 WLA de verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage als geëindigd kan worden beschouwd.
1.6
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de man en harerzijds primair verzocht de alimentatieverplichting van de man te laten voortduren tot en met 6 december 2021, de dag waarop zij de 65-jarige leeftijd hoopt te bereiken, met bepaling dat deze termijn daarna nog verlengd kan worden en subsidiair geleidelijke afbouw van de onderhoudsverplichting vanaf haar 65ste verjaardag.
1.7
Bij beschikking van 23 oktober 2007 heeft de rechtbank — onder afwijzing van het meer of anders gevorderde — het verzoek van de man afgewezen en bepaald dat wanneer de vrouw 65 jaar oud wordt de mogelijkheid open blijft om verlenging te verzoeken van de termijn dat de man alimentatie aan de vrouw zal moeten betalen.
1.8
De man is, onder aanvoering van drie grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Hij heeft daarbij verzocht dat deze beschikking wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw wordt beëindigd met ingang van 14 juli 2007, althans met ingang van een door het hof in redelijkheid te bepalen datum. Subsidiair heeft de man verzocht de alimentatiebijdrage te verlagen naar een in redelijkheid te bepalen bedrag tot een in redelijkheid te bepalen einddatum, althans om met betrekking tot de alimentatie een afbouwregeling vast te stellen.
1.9
De vrouw heeft de grieven bestreden.
1.10
Na de mondelinge behandeling op 19 juni 2008, waarbij onder meer de mogelijkheid van mediation is besproken, heeft het hof bij beschikking van 11 februari 2009 de beschikking waarvan beroep vernietigd en heeft het hof, opnieuw rechtdoende, het op 4 juni 1992 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gewezen vonnis alsmede het op 19 maart 1992 door partijen gesloten echtscheidingsconvenant en voor zover nodig ook de latere overeenkomst tussen partijen zodanig gewijzigd dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 14 juli 2007 is beëindigd.
1.11
De vrouw heeft tijdig3. beroep in cassatie ingesteld.
Bij brief van 7 juli 2009 heeft de vrouw, na ontvangst van de processen-verbaal van de zittingen van de rechtbank en van het hof, haar verzoekschrift in cassatie aangevuld4..
De man heeft bij brief van 8 juli 2009 afgezien van het voeren van verweer.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen en verschillende subonderdelen.
De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.12, waarin het hof — voor zover voor de bespreking van het onderdeel van belang — als volgt heeft geoordeeld:
‘(…)
Aan de zijde van de man acht het hof van belang dat, nu de man het hof over zijn draagkracht niet heeft geïnformeerd, weliswaar verondersteld moet worden dat hij in staat zou zijn gedurende nog enige tijd alimentatie aan de vrouw te betalen, hij en zijn gezinsleden een groot emotioneel belang hebben bij definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting. Niet gebleken is overigens dat de man in zodanig gunstige financiële omstandigheden verkeert dat zou moeten worden geoordeeld dat de alimentatiebetalingen hem en de zijnen in het geheel niet zouden belasten, althans dat zijn emotionele belangen bij doorbetaling als van volstrekt ondergeschikte aard zouden moeten worden geacht.’
2.2
Kern van deze zaak is de vraag of de beschikking van het hof voldoet aan de motiveringseisen die worden gesteld aan een beëindiging van een bijdrage tot levensonderhoud.
2.3
De wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (WLA) is op 1 juli 1994 in werking getreden. Art. II lid 2 WLA bevat het overgangsregime voor uitkeringen tot levensonderhoud die — zoals hier — voordien zijn toegekend of overeengekomen: degene die verplicht is tot een uitkering tot levensonderhoud kan de rechter verzoeken de verplichting te beëindigen indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd. De rechter wijst dit limiteringsverzoek toe, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de tot uitkering gerechtigde kan worden gevergd.
2.4
In ieder geval houdt de rechter ingevolge art. II lid 2 onder a-d WLA rekening met de volgende omstandigheden:
- —
de leeftijd van degene die tot uitkering gerechtigd is;
- —
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- —
de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed; en
- —
de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
2.5
Met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de rechter heeft de Hoge Raad in zijn beschikkingen van 19995. geoordeeld dat aan beslissingen die het recht op alimentatie met toepassing van art. II lid 2 WLA definitief doen eindigen hoge motiveringseisen moeten worden gesteld en dat alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zowel die aan de zijde van de tot alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige.
2.6
Dit alles heeft het hof met juistheid in de rechtsoverwegingen 4.4–4.6 tot uitgangspunt genomen. In rechtsoverweging 4.4 heeft het hof tevens een invulling gegeven aan het begrip ‘hoge motiveringseisen’, te weten ‘dat de rechter nadrukkelijk en meer uitgewerkt moet aangeven welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze omstandigheden in de afweging heeft betrokken’. Ik acht die invulling een juiste.
2.7
In zijn beschikking van 16 maart 2007, LJN AZ0617 (NJ 2007, 307), waarnaar ook onderdeel 1 verwijst, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in een zodanige financiële situatie verkeert dat hij (ook in de toekomst) zonder enig probleem alimentatie kan blijven betalen, in combinatie met de overige omstandigheden van het geval, kan meebrengen dat een definitieve beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. De financiële situatie van de alimentatieplichtige behoort, aldus de Hoge Raad, dan ook tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van een, op art. II lid 2 WLA gegrond, verzoek in aanmerking behoort te nemen.
2.8
Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 1 dat klaagt dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de financiële situatie van de man.
Uit de beschikking van het hof valt onvoldoende op te maken waarom het hof zonder behoorlijk inzicht in de draagkracht van de man kon oordelen dat een directe en definitieve beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Het hof motiveert daarnaast onvoldoende — in de bewoordingen van het hof — nadrukkelijk en uitgewerkt waarom niet is gebleken dat de man in zodanig gunstige financiële omstandigheden verkeert dat voortgezette alimentatiebetalingen hem en de zijnen in het geheel niet zouden belasten of waarom zijn emotionele belangen bij doorbetaling niet van volstrekt ondergeschikt belang zouden zijn. Dit klemt temeer nu de psychische belasting van de man onderdeel van het partijdebat is geweest6..
2.9
De overige lezingen van het oordeel van het hof die de subonderdelen 1.1 en 1.2 alsmede onderdeel 2 aan de orde stellen, behoeven onder deze omstandigheden geen nadere bespreking.
2.10
Voor zover onderdeel 2 nog betoogt dat een stelling als die van de man over emotionele belasting, zonder dat bijkomende omstandigheden worden gesteld die zouden kunnen maken dat de alimentatie als een bijzondere last wordt ervaren, als zodanig geen of nauwelijks gewicht in de schaal werpen, gelet op de aard van de verplichting en de ingrijpendheid van de beslissing voor een alimentatiegerechtigde als hier aan de orde7., faalt het, nu het miskent dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot beëindiging van een plicht tot betaling van alimentatie als hier aan de orde alle omstandigheden van het geval — zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige — dient mee te wegen. Tot die omstandigheden kunnen ook emotionele factoren behoren.
2.11
Onderdeel 3 richt zich tegen het in het slot van rechtsoverweging 4.11 vervatte oordeel dat niet valt in te zien waarom de vanaf 1999 en derhalve ruim na de ontbinding van het huwelijk van partijen bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn om de man nog zo lange tijd als de vrouw wenst alimentatie te laten betalen. De volledige rechtsoverweging luidt als volgt:
‘De man is van mening dat de vrouw vanaf 1994, het jaar waarin voor het eerst beide kinderen schoolgaand waren, haar best had moeten doen haar arbeidstijd met meer dan de gerealiseerde vijf uren per week uit te breiden, nu niet is gebleken dat iets daaraan in de weg stond.
Het hof overweegt dat in het algemeen eenieder zelfstandig dient te voorzien in de kosten van zijn of haar levensonderhoud. Een bijdrage in die kosten, te betalen door een gewezen echtgenoot, is gelet op de wettelijke bepalingen, dan ook tijdelijk. De WLA laat daaromtrent aan duidelijkheid niets te wensen over. In dit licht zou het verstandig zijn geweest als de vrouw vanaf 1994 gerichte activiteiten zou hebben ondernomen om zelf hogere inkomsten te verwerven dan zij feitelijk had. Naar het oordeel van het hof viel dat toen ook van haar te vergen, omdat niet gebleken is dat zij toen al verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid, waarvan later sprake is geworden. Dat de zorg voor de kinderen aan een ruimere dienstbetrekking in de weg heeft gestaan, heeft de vrouw tegenover de betwisting daarvan door de man niet aannemelijk gemaakt. In het geval zij in het verleden een andere keuze zou hebben gemaakt, zou zij later ook recht hebben kunnen doen gelden op hogere uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetgeving.
Niet in te zien valt waarom de vanaf 1999 (derhalve ruim na de ontbinding van het huwelijk van partijen) bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man nog zo lange tijd een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst.’
2.12
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof aan het slot van de geciteerde rechtsoverweging onjuist is voor zover het hof niet heeft getoetst aan art. II lid 2 WLA althans heeft miskend dat de beperkte verdiencapaciteit van de vrouw en het feit dat zij slechts een beperkte WAO-uitkering ontvangt een rechtstreeks gevolg zijn van het huwelijk. Indien het hof wel aan art. II WLA heeft getoetst, is zijn oordeel, aldus het onderdeel, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de essentiële stelling van de vrouw dat haar beperkte verdiencapaciteit en het feit dat zij slechts een beperkte WAO-uitkering ontvangt een rechtstreeks gevolg zijn van het huwelijk. Verder wijst het onderdeel8. erop dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren heeft gebracht dat de pijnklachten die tot haar arbeidsongeschiktheid hebben geleid al tijdens het huwelijk bestonden, in welk licht rechtsoverweging 4.11 te minder begrijpelijk zou zijn.
2.13
Het onderdeel slaagt.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in appel9. onbetwist gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege het feit dat zij al tijdens het huwelijk in deeltijd werkte, hetgeen weer een rechtstreeks gevolg was van de in onderling overleg tot stand gekomen taakverdeling tijdens het huwelijk. Het verweerschrift verwijst daarbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 6 april 2007, LJN AZ609910., waarin werd overwogen dat bedoelde omstandigheid moet worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de (gefaseerde) definitieve beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
In de bestreden beschikking valt niet na te gaan of het hof deze omstandigheid in zijn beoordeling heeft betrokken, en zo ja: hoe. De overweging dat niet valt in te zien waarom de arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn om de man nog alimentatie te doen betalen, is daarom onvoldoende gemotiveerd.
2.14
Voorts bevat pagina 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 juni 2008 de volgende passage:
‘Ik werd in 1980 operatieassistente en praktijkbegeleidster. Eerst heb ik mijn werktijd teruggebracht van 32 uren per week en later, in overleg met de man, naar 15 uren per week. Toen de kinderen beiden schoolgaand waren ben ik 20 uren per week gaan werken. Ik heb veel te lang doorgewerkt met pijnklachten. Ik had pijn in mijn nek en rug. Die klachten had ik voor het eerst in 1991/1992.’
De man heeft deze stellingen niet betwist. Zonder nadere motivering — die ontbreekt — is derhalve niet begrijpelijk hoe het hof heeft kunnen oordelen dat niet is gebleken dat de vrouw al in 1994 verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid waarvan later sprake is geworden.
2.15
De overige lezingen van het oordeel van het hof die de subonderdelen 3.2 tot en met 3.5 aan de orde stellen, behoeven onder deze omstandigheden geen nadere bespreking.
2.16
Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.12 dat de vrouw haar stelling dat zij op grond van haar slechte lichamelijke gesteldheid niet in staat zal zijn het als gevolg van de beëindiging optredende inkomensverlies te compenseren, niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof de stellingen van de man op ontoelaatbare wijze heeft aangevuld.
2.17
De klacht faalt, nu deze eraan voorbijgaat dat de man heeft gesteld dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij haar woning verkoopt om haar inkomen met de opbrengst aan te vullen11.. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat het hof onvoldoende aannemelijk kon achten dat compensatie wegens haar lichamelijke gesteldheid onmogelijk was.
2.18
Het onderdeel klaagt daarnaast dat het hof weliswaar de leeftijd van de vrouw in rechtsoverweging 4.10 noemt, maar niet duidelijk maakt dat en zo ja op welke wijze het die leeftijd in zijn oordeel heeft betrokken.
Volgens onderdeel 5 heeft het hof tevens niet duidelijk gemaakt of en zo ja hoe het zijn vaststelling in rechtsoverweging 4.10 onder d dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening bij de weging van alle omstandigheden heeft betrokken.
2.19
Nu, zoals hiervoor onder 2.5 en 2.6 vermeld, hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing die het recht op alimentatie met toepassing van art. II lid 2 WLA definitief doet eindigen, alle relevante omstandigheden van het geval aan de zijde van de tot alimentatiegerechtigde in aanmerking dienen te worden genomen en uit de bestreden beschikking onvoldoende blijkt hoe het hof de in 2.17 genoemde omstandigheden heeft meegewogen, slagen beide genoemde onderdelen in zoverre.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2010
Voor zover thans van belang.
Het cassatieverzoekschrift is op 11 mei 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
De vrouw had zich in het cassatieverzoekschrift het recht voorbehouden om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, nu zij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift nog niet beschikte over de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen bij rechtbank en hof en heeft aldaar vermeld dat beide processen-verbaal waren opgevraagd. Bij brief van 4 juni 2009 zijn beide processen-verbaal opgevraagd door de griffie van de Hoge Raad. De griffie van de rechtbank heeft het proces-verbaal vervolgens bij brief van 1 juli 2009 toegezonden aan de griffie van de Hoge Raad. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof is op 2 juli 2009 per post ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad.
HR 26 maart 1999, LJN AA4819, AA4832 en AA5004 (NJ 1999, 653–655).
De vrouw heeft de door de man gestelde psychische belasting betwist, zie p. 2 van het p-v van de mondelinge behandeling bij het hof van 19 juni 2008, en heeft voorts in haar verweerschrift in appel onder 30 onbetwist gesteld dat het betalen van de alimentatie voor de man een minder zware last vormt dan het wegvallen van de alimentatie voor haar zou zijn.
Het onderdeel verwijst hiervoor naar HR 3 december 1999, LJN AA3823 (NJ 2000, 118).
Zie de aanvullende klacht in de brief van 7 juli 2009.
Verweerschrift in appel, p. 6 onder 22.
Beroepschrift, laatste pagina, 1e alinea.
Beroepschrift 11‑05‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.M. van Asperen, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
[de vrouw] (hierna: de vrouw) stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 februari 2009, onder rekestnummer 103.009.865/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als geïntimeerde in appel en
[de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (hierna: de man) aan het [adres] ([postcode]), als appellant in appel, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. Ph.C.M. van der Ven, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55 (Postbus 1714, 5200 BT) en als advocaat mr. drs. A.M.B.J. Derks-Höppener, kantoorhoudende te Sittard aan de Walramstraat 20 (Postbus 123, 6130 AC).
De vrouw legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over de processen-verbaal van respectievelijk de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 19 juni 2008 en van de mondelinge behandeling bij de rechtbank d.d. 28 augustus 2007. Verzoekster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van de processen-verbaal daartoe aanleiding geeft. De processen-verbaal zijn opgevraagd en zullen na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
0.1
Het gaat in deze zaak over limitering (beëindiging) van partneralimentatie die voor 1 juli 1994 door de rechter is toegekend, zodat — bij een verzoek als in onderhavige procedure is gedaan — van toepassing is het overgangsrecht dat is verbonden aan de Wet Limitering Alimentatie na scheiding (WLA)1..
0.2
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan2..
0.3
De man en de vrouw zijn op 23 oktober 1981 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, respectievelijk op [geboortedatum] 1984 en [geboortedatum] 1988.
0.4
Bij vonnis van 4 juni 1992 heeft de rechtbank Maastricht tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is op 14 juli 1992 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
0.5
In een echtscheidingsconvenant van 19 maart 1992 waren de man en de vrouw een maandelijkse partneralimentatie overeengekomen van fl. 1800,--. Dat bedrag is door de rechtbank als alimentatie vastgesteld.
0.6
De vrouw was zowel tijdens het huwelijk als daarna belast met de verzorging en opvoeding van de beide kinderen3.. Dit was een bewuste keuze vanwege economische motieven, de vrouw was de minst verdienende partner4..
0.7
Voor haar huwelijk werkte de vrouw fulltime, tijdens de zwangerschap van haar eerste kind is zij minder gaan werken5.. Daarna heeft zij gedurende haar huwelijkse jaren vijftien uur per week gewerkt als operatie-assistente6..
0.8
Toen de kinderen in 1996 (zij waren toen respectievelijk twaalf en acht jaar oud) meer uren naar school gingen, is de vrouw twintig uur per week gaan werken7..
Meer uren dan twintig was mede een probleem omdat de vrouw de kinderen in alle schoolvacanties en tijdens vrije dagen moest opvangen, zij waren slechts gedurende één week in de grote vacantie bij de man en weekend-omgang werd door hem bekort.8. Pogingen van de vrouw om de man een groter aandeel in de opvang van de kinderen te geven hebben tot niets geleid9..
0.9
De vrouw is in mei 1998 arbeidsongeschikt geworden en is in 1999 volledig afgekeurd. Zij heeft ernstige chronische nekklachten, een ernstig beperkte nekfunctie en lichte psychische klachten10.. Zij ontvangt een uitkering krachtens de WAO.11.
0.10
Op 27 maart 2007 heeft de man de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot wijziging (beëindiging) van de partneralimentatie. De vrouw heeft verweer gevoerd.
0.11
Ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift ontving de vrouw van de man aan alimentatie een bedrag van € 1126,-- per maand. Dat is minder dan wanneer vanaf 1 januari 1993 alle verhogingen krachtens wettelijke indexering op de eerder vastgestelde bijdrage van fl. 1800,-- per maand zouden zijn toegepast. De man en de vrouw waren enige jaren eerder een lagere bijdrage overeengekomen.
0.12
Bij beschikking van 23 oktober 2007 heeft de rechtbank Maastricht het verzoek van de man afgewezen en voorts bepaald dat wanneer de vrouw 65 jaar oud wordt, de mogelijkheid open blijft om verlenging te verzoeken van de termijn dat de man alimentatie aan de vrouw zal moeten betalen.
0.13
De man is van deze beschikking in appel gekomen. De vrouw heeft ook in appel verweer gevoerd.
0.14
Bij beschikking van 11 februari 2009 heeft het gerechtshof ' s‑Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het op 4 juni 1992 door de rechtbank Maastricht tussen de man en de vrouw gewezen vonnis gewijzigd, alsmede het echtscheidingsconvenant van 19 maart 1992 en voor zover nodig ook de hiervoor, onder 0.11, bedoelde latere overeenkomst, en met ingang van 14 juli 2007 de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw beëindigd.
Tegen deze beschikking van het hof moge de vrouw doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
Zoals hiervoor opgemerkt gaat het in deze zaak om beëindiging van een uitkering voor levensonderhoud die voor 1 juli 1994 door de rechter is toegekend en waarop bijgevolg het overgangsrecht van de WLA van toepassing is.
Ingevolge artikel II, tweede lid, van de WLA, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van de WLA gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
- a.
de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
- b.
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- c.
de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- d.
de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het tweede (en derde) lid van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van degene die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet tot stand gekomen overeenkomst verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, indien deze verplichting op of na dat tijdstip vijftien of meer jaar heeft geduurd.
Uw Raad heeft in de maart-arresten van 199912. uiteengezet op welke wijze dit overgangsrecht moet worden toegepast. Beslissingen waarbij onder vigeur van artikel II, tweede lid, van de WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen (dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd) zijn beslissingen met een ingrijpend karakter. Zij zijn niet minder ingrijpend dan beslissingen van vóór de WLA die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief deden eindigen. Daarom moeten aan deze beslissingen hoge motiveringseisen worden gesteld. In dit verband heeft Uw Raad gewezen op de parlementaire geschiedenis waarin van de zijde van de regering is opgemerkt dat de uitspraken van de Hoge Raad, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de beslissing tot limitering indien deze is gebaseerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, voor het nieuwe recht hun waarde behouden.
Bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd, dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen. De rechter moet daarbij in zijn beslissing duidelijk maken welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
In de kern komen de klachten in cassatie er op neer dat 's hofs beschikking niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een ingrijpende beslissing zoals door het hof genomen moeten worden gesteld. Dit wordt hierna in verschillende klachten uitgewerkt. Deze klachten dienen in samenhang te worden gelezen en begrepen.
Klachten
's Hofs beslissing in de eerste volzin van rov. 4.12 van zijn beschikking, inhoudende dat na ommekomst van de wettelijke termijn van vijftien jaren, derhalve met ingang van 14 juli 2007, definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw kan en moet worden gevergd, is onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het hof stelt in rov. 4.5 terecht voorop dat de inkomensachteruitgang voor de vrouw door het wegvallen van de alimentatie ingrijpend zou zijn. Het hof somt in rov. 4.10 een aantal feiten op, zoals de leeftijd van de vrouw en van de uit het huwelijk geboren kinderen en de duur van het huwelijk. Het hof concludeert — terecht — dat tijdens het huwelijk sprake was van een tamelijk traditionele rolverdeling die van invloed is geweest op de toekomstige verdiencapaciteit van beide partijen. Verder overweegt het hof dat de vrouw gelet op de inhoud van het echtscheidingsconvenant bewust heeft afgezien van pensioenaanspraken jegens de man. In rov. 4.11 overweegt het hof voorts dat
- •
in het algemeen eenieder zelfstandig dient te voorzien in de kosten van zijn of haar levensonderhoud;
- •
een bijdrage in die kosten, te betalen door de gewezen echtgenoot, gelet op de wettelijke bepalingen dan ook tijdelijk is;
- •
de WLA daaromtrent aan duidelijkheid niets te wensen overlaat;
- •
het in dat licht verstandig zou zijn geweest als de vrouw vanaf 1994 gerichte activiteiten zou hebben ondernomen om zelf hogere inkomsten te verwerven dan zij feitelijk had;
- •
dat ook van haar te vergen viel, omdat niet is gebleken dat zij toen al verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid waarvan later sprake is geworden;
- •
de vrouw tegenover de betwisting door de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg voor de kinderen aan een ruimere dienstbetrekking in de weg heeft gestaan;
- •
de vrouw in het geval zij in het verleden een andere keuze zou hebben gemaakt later ook recht zou hebben kunnen doen gelden op hogere uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetgeving en
- •
niet valt in te zien waarom de vanaf 1999 (derhalve ruim na de ontbinding van het huwelijk) bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man nog zo lange tijd een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst,
om in rov. 4.12 tot het oordeel te komen dat de definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw ‘kan en moet worden gevergd’.
1
Dit oordeel van het hof is allereerst onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof in zijn overwegingen niet (kenbaar) aandacht heeft besteed aan de financiële omstandigheden van de man. De financiële situatie van de alimentatieplichtige behoort echter tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van een verzoek als de man heeft ingediend in aanmerking dient te nemen. De omstandigheid dat de alimentatieplichtige in een zodanige financiële situatie verkeert dat hij (ook in de toekomst) zonder enig probleem kan blijven betalen, kan, in combinatie met de overige omstandigheden van het geval, immers meebrengen dat een definitieve beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.13.
1.1
Voor zover aan 's hofs oordeel over de beëindiging van de alimentatie mede ten grondslag liggen de overwegingen in rov. 4.12 die volgen op dit oordeel in de eerste volzin van deze rechtsoverweging, dan is ook dan 's hofs oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof overweegt hier over de financiële omstandigheden van de man dat de man het hof over zijn draagkracht niet heeft geïnformeerd, zodat weliswaar verondersteld moet worden dat hij in staat is gedurende nog enige tijd alimentatie aan de vrouw te betalen, maar dat hij en zijn gezinsleden een groot emotioneel belang hebben bij definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting. Niet is overigens gebleken, aldus het hof, dat de man in zodanig gunstige financiële omstandigheden verkeert dat zou moeten worden geoordeeld dat de alimentatiebetalingen hem en de zijnen in het geheel niet zouden belasten, althans dat zijn emotionele belangen bij doorbetaling als van volstrekt ondergeschikte aard zouden moeten worden geacht. Het is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk hoe het hof, zonder dat het behoorlijk inzicht had in de financiële situatie van de man niettemin tot zijn oordeel over beëindiging van de alimentatie heeft kunnen komen.
Voor zover het hof ondanks het feit dat het constateert dat de man het hof niet over zijn draagkracht heeft geïnformeerd, niettemin acht heeft geslagen op door de man bij brief van 14 augustus 2000 bij de rechtbank overgelegde producties over zijn financiële omstandigheden, heeft het hof miskend dat de man bij de rechtbank geen ‘draagkrachtverweer’ heeft gevoerd. De rechtbank heeft dan ook overwogen dat de man geen financiële motieven heeft voor de beëindiging14.. Voor zover het hof in de gedingstukken van de man niettemin een zodanig verweer heeft gelezen, is zijn oordeel onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig, nu het hof tevens heeft overwogen dat de man het hof niet over zijn draagkracht heeft geïnformeerd. Het hof heeft alsdan voorts miskend dat het slechts rekening kon houden met een verweer dat is gevoerd in een overgelegde productie, indien, mede in verband met de eerdere gedingstukken, voldoende kenbaar is dat de betrokken partij de inhoud van die productie mede als verweer naar voren wil brengen en uit de productie voldoende duidelijk blijkt welk verweer aldus wordt gevoerd (HR 17 oktober 2008, RvdW 2008, 955). Nu de man tegenover de rechtbank geenszins duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij beëindiging wenste omdat zijn financiële draagkracht ontoereikend was, de vrouw dit ook niet heeft begrepen (en ook niet hoefde te begrijpen) en uit de producties ook niet duidelijk wordt welk verweer is gevoerd, heeft het hof een dergelijk verweer niet in de eerder bij de rechtbank overgelegde producties kunnen lezen.
1.2
Voor zover 's hofs overwegingen aldus moeten worden begrepen dat het hof behoorlijk inzicht in de financiële omstandigheden van de man niet nodig heeft gevonden omdat, wat van die omstandigheden zou zijn, de emotionele belangen die het hof noemt doorslaggevend zijn, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste opvatting over de afweging van alle omstandigheden die het hof behoort te verrichten en is dit oordeel voorts, mede in het licht van de gedingstukken, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Aan zijn inleidend verzoekschrift heeft de man geen financiële omstandigheden ten grondslag gelegd15.. Van de zijde van de vrouw is er op gewezen dat het te betalen alimentatiebedrag voor de man relatief gering is16.. In hoger beroep heeft de man omtrent zijn financiële positie en de psychische last slechts gesteld dat de grenzen van zijn financiële en emotionele draagkracht bereikt zijn, dat hij is hertrouwd en uit dit huwelijk een minderjarig kind heeft en dat hij (en zijn gezin) de voortdurende alimentatieverplichting als een zware psychische last ervaart (ervaren)17.. De vrouw heeft dit weersproken en heeft benadrukt dat de man geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie18.. De man is in de procedure aldus niet verder gekomen dan de stelling dat hij en zijn gezin de alimentatie aan de vrouw als een (grote) emotionele last ervaren. Deze enkele stelling van de zijde van de man, die niet uitgaat boven ongenoegen over alimentatiebetaling als zodanig en waarvan de relatieve zwaarte bij gebreke van inzicht in de financiële omstandigheden ook nog eens niet kan worden beoordeeld, rechtvaardigt geenszins dat het hof heeft nagelaten de financiële omstandigheden van de man op ordelijke wijze in zijn beoordeling te betrekken.
2
Overigens kan een stelling als die van de man over emotionele belasting, zonder dat bijkomende omstandigheden worden aangevoerd die zouden kunnen maken dat de alimentatiebetaling als een bijzondere last wordt ervaren, zoals aan de orde waren in HR 3 december 1999, NJ 2000, 118, als zodanig geen of nauwelijks gewicht in de schaal werpen, gelet op de aard van de verplichting en de ingrijpendheid van de beslissing voor een alimentatiegerechtigde als hier aan de orde. Voor zover het hof dat met zijn hier bestreden overwegingen anders heeft beoordeeld, is dat onjuist, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3
's Hofs oordeel aan het slot van rov. 4.12 dat niet valt in te zien waarom de vanaf 1999 en derhalve ruim na de ontbinding van het huwelijk van partijen bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man ‘nog zo lange tijd’ een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst, is onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.1
Het oordeel is onjuist voor zover het hof niet heeft getoetst aan artikel II van de WLA, althans heeft miskend dat de beperkte verdiencapaciteit van de vrouw en het feit dat zij slechts een beperkte WAO-uitkering ontvangt, gerelateerd aan haar parttime werk, een rechtstreeks gevolg is van het huwelijk, waarin en waarna de vrouw immers de zorg had voor de uit dit huwelijk geboren kinderen. Indien het hof aan artikel II WLA heeft getoetst is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stelling van de vrouw dat het feit dat zij thans niet in aanmerking komt voor een volledige WAO-uitkering rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat zij tijdens het huwelijk en na de echtscheiding de zorg voor de kinderen had. De vrouw heeft dit zowel tegenover de rechtbank als in appel uitdrukkelijk naar voren gebracht19., waarbij zij heeft gewezen op de beschikking van Uw Raad van 6 april 2007, RvdW 2007, 380. De omstandigheid dat haar (volledige) arbeidsongeschiktheid enkele jaren na de beëindiging van het huwelijk is ontstaan, maakt niet dat de gevolgen daarvan, een beperkte verdiencapaciteit dan wel een lagere WAO-uitkering dan zij zou hebben gehad indien zij fulltime, althans meer uren zou hebben gewerkt dan twintig, niet (mede) aan het huwelijk kunnen worden gerelateerd, nu het parttime werken immers een rechtstreeks gevolg is van het huwelijk en de zorg voor de kinderen.
3.2
Indien de overweging van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof heeft gemeend dat de arbeidsongeschiktheid en daarmee de beperkte verdiencapaciteit van de vrouw in beginsel wel is aan te merken als een huwelijksgerelateerde omstandigheid, maar dat de vrouw vanwege het tijdsverloop geen aanspraak meer kan maken op de uitzondering van artikel II WLA, getuigt dit eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
De overgangsregeling van de WLA is immers juist geschreven voor ‘oude gevallen’ en voorziet in de mogelijkheid tot beëindiging van de alimentatie na vijftien jaar. Juist voor deze gevallen schrijft de wet expliciet een toetsing aan bepaalde omstandigheden voor, waaronder de mate waarin het huwelijk de verdiencapaciteit heeft beïnvloed. Als tijdsverloop van vijftien jaar zou kunnen leiden tot afwijzing van het beroep op de uitzondering, zou de overgangsregeling zinledig worden.
3.3
Voor zover het hof zijn overwegingen in rov. 4.11 die voorafgaan aan de hier bestreden overweging over de relatie tussen de volledige arbeidsongeschiktheid en de alimentatie, en die hiervoor, onder 1, zijn opgesomd
— kort weergegeven: de beginselplicht tot zelfvoorzienendheid, de tijdelijkheid van alimentatie, de duidelijkheid van de WLA daarover, wat een verstandige keuze van de vrouw zou zijn geweest in 1994, namelijk gerichte activiteiten om zelf hogere inkomsten te verwerven, dat dit ook van haar gevergd kon worden, dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg voor de kinderen aan een ruimere dienstbetrekking in de weg zou hebben gestaan en het gevolg van een andere keuze, namelijk later een hogere uitkering krachtens de sociale zekerheidswetgeving —
(mede) ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ook dan zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Zijn oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, indien het hof, in weerwil van de weergave van de tekst van artikel II de WLA en de toepasselijkheid daarvan in het algemeen, zoals weergegeven in rov. 4.4. van 's hofs beschikking, heeft miskend dat in onderhavige zaak de overgangsregeling van de WLA van toepassing is. Juist voor de ‘oude gevallen’ is een bijzondere overgangsregeling gecreëerd en is in artikel II specifiek opgesomd met welke omstandigheden de rechter in ieder geval rekening dient te houden.
In ieder geval is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Niet valt in te zien dat 's hofs overwegingen over de WLA enig gewicht, althans enig gewicht van betekenis in de schaal kunnen leggen, nu in onderhavige zaak juist het overgangsrecht van toepassing is dat voor de zogenoemde ‘oude gevallen’ is gecreëerd. Dat de vrouw er in de perceptie van het hof, oordelend anno 2009, beter aan had gedaan om in 1994, althans vòòr 1999, ‘een andere keuze’ te maken, betekent niet dat de vrouw thans een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij nog is aangewezen op alimentatie van de man.
De man en de vrouw hebben er in hun huwelijk voor gekozen de opvoeding en verzorging van de kinderen voor het overgrote deel op de vrouw te laten rusten20.. Na de beëindiging van het huwelijk is de vrouw benoemd tot voogdes over de kinderen en zijn de kinderen bij haar gebleven21.. Die kinderen waren toen respectievelijk vier en acht jaar oud. Uit het feit dat de vrouw tijdens haar huwelijk is blijven werken, blijkt overigens dat zij zich ook verantwoordelijk voelde voor het gezinsinkomen. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij er na de echtscheiding wat betreft de kinderen zo goed als alleen voor stond.22. De vrouw heeft er blijk van gegeven zich verantwoordelijk te voelen voor haar eigen inkomen. Zij heeft in 1996, toen het oudste kind naar de middelbare school ging, haar werkzaamheden met vijf uur per week uitgebreid, tot twintig uur per week. Zij heeft — onweersproken — gesteld dat zij van plan was om als ook het jongste kind naar de middelbare school zou gaan, dat aantal nog uit te breiden en heeft uiteengezet dat die verdere uitbreiding niet heeft plaatsgevonden omdat zij in mei van dat jaar, 1998, arbeidsongeschikt werd, wat in 1999 leidde tot de vaststelling dat zij volledig arbeidsongeschikt was.23. Door onder deze omstandigheden te oordelen dat niet valt in te zien waarom de volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man nog zo lange tijd een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst, geeft het hof onvoldoende inzicht in de weging van alle omstandigheden, althans voldoet het oordeel van het hof niet aan de hoge motiveringseisen die aan een beslissing tot beëindiging van een alimentatie als hier aan de orde moeten worden gesteld.
's Hofs motivering is te minder begrijpelijk gelet op het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant. Het hof refereert aan het slot van rov. 4.10 wel aan dit convenant, maar niet aan onderdeel 1.4 van dit convenant, waarop de man zich in zijn inleidend verzoekschrift heeft beroepen ter adstructie van zijn stelling dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw zelf werkzaamheden zou gaan zoeken en waarin een regeling is getroffen ‘voor het geval de vrouw meer inkomsten gaat genieten’24.. De tekst van deze bepaling luidt:
‘Ten aanzien van eventuele eigen inkomsten van de vrouw geldt het navolgende:
indien het netto-inkomen van de vrouw tengevolge van uitbreiding van het aantal uren dat zij werkzaam is stijgt, zal het bruto alimentatiebedrag dat de man dient te betalen worden verminderd met een bedrag dat gelijk is aan hetgeen de vrouw netto meer verdient. Voorbeeld ter adstructie: indien uitbreiding van werkzaamheden leidt tot een netto-inkomstenstijging ad f 100,--, dan wordt de alimentatie van de man met een bedrag ad f 100,-- bruto verminderd.
De vrouw zal de hoogte van haar inkomsten jaarlijks aantonen door overlegging van bewijsstukken aan de man, zoals recente werkgeversverklaring c.q. jaaropgave. Ingeval van loonsverhoging tengevolge van uitbreiding van haar werkzaamheden danwel aanvaarding van ander werk, zal de vrouw de man binnen 1 maand na de wijziging informeren middels overlegging van nieuwe salarisgegevens.’
In convenanten als die tussen de man en vrouw overeengekomen ziet men doorgaans twee typen regelingen. Ofwel er worden vaste afspraken gemaakt over de afbouw van de alimentatie, vaak gerelateerd aan de leeftijd van de kinderen, ofwel er worden minder concrete afspraken gemaakt, omdat niet duidelijk is dat de alimentatiegerechtigde de werkzaamheden op een bepaalde, min of meer vaste termijn zal kunnen uitbreiden. Van het laatste type is sprake in onderhavige zaak. De afspraken zijn zo gemaakt dat er een stimulans is voor de vrouw om haar werkzaamheden uit te breiden (door de netto-bruto-regeling), maar partijen hadden kennelijk niet concreet voor ogen op welke termijn die uitbreiding zou kunnen plaatsvinden. Het hof heeft zich kennelijk geen rekenschap gegeven van deze strekking van het convenant. Het was aldus eens te minder aan het hof om met wijsheid achteraf de vrouw een verkeerde keuze te verwijten, althans deze ‘keuze’ in die zin ten nadele van de vrouw te brengen dat het een argument is dat bijdraagt aan het oordeel dat haar volledige arbeidsongeschiktheid geen argument kan zijn voor het voortduren van de verplichting tot betaling van alimentatie door de man.
3.4
Voor zover aan het oordeel van het hof dat niet valt in te zien dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man nog zo lange tijd een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst mede ten grondslag ligt 's hofs overweging in rov. 4.12 dat de vrouw niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt dat zij, nadat zij door Cadans bij beschikking van 3 oktober 2000 voor 45 tot 55% arbeidsgeschikt is verklaard, haar kennelijk toen aanwezige resterende arbeidscapaciteit productief heeft willen aanwenden, zoals evenmin is gebleken dat de vrouw hiertoe serieuze pogingen heeft gedaan, vult het hof het verweer van de man op ontoelaatbare wijze aan en maakt dit overigens 's hofs oordeel niet alsnog juist of wel voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
De vrouw heeft gesteld dat zij in mei 1998 arbeidsongeschikt is geworden en dat zij in 1999 volledig is afgekeurd en in de WAO is terechtgekomen. Zij heeft voorts al in eerste aanleg gesteld in 2000 te hebben geprobeerd via een reïntegratieproject van het UWV weer aan de slag te komen, maar dat dat niet is gelukt. Zij had op therapeutische basis gedurende zes weken gewerkt op het mobiliteitsbureau van het ziekenhuis. Zij heeft gesteld ondanks haar arbeidsongeschiktheid graag aan de slag te willen en dat zij inmiddels wederom probeert (aangepast) werk te vinden25.. Als productie 5 heeft de vrouw in eerste aanleg een groot aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid en over haar daaraan verbonden uitkering.26.
Het hof vult met deze overweging op ontoelaatbare wijze het verweer van de man aan tegenover datgene wat de vrouw heeft gesteld. De man heeft zich er niet op beroepen dat de vrouw in 2000 resterende arbeidscapaciteit had en dat haar te verwijten is dat zij die capaciteit niet, althans onvoldoende heeft willen benutten of hiertoe geen serieuze pogingen heeft gedaan. De man heeft de door de vrouw gestelde gang van zaken immers niet bestreden, maar slechts gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw haar (huwelijksgerelateerde) behoefte aan alimentatie niet regardeert27..
's Hofs overweging als zodanig is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk geput uit de als productie 5 door de vrouw overgelegde stukken.
Uit de brief van 31 maart 1999 van Cadans, en de bijbehorende rapportage blijkt dat de vrouw aan het einde van de wachttijd arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO en wel voor 80 tot 100%. Zij bleef in dienst bij haar werkgever, die gehouden was alles te doen om de vrouw passend werk te verschaffen. De vrouw werd in die hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse ingedeeld, omdat zij haar werk als operatie-assistente niet meer kon doen en onvoldoende andere gangbare functies waren gevonden die de vrouw met haar beperkingen zou kunnen verrichten. Uit de bijbehorende rapportage blijkt dat de vrouw in het gesprek met de arbeidsdeskundige van Cadans te kennen had gegeven graag in aanmerking te komen voor ander werk èn dat zij had gesteld dat dit naar haar mening al gerealiseerd had kunnen worden. Zij had diverse keren bij de leidinggevende en de arbo-arts aangegeven dat zij weer wilde werken, maar er was volgens haar tot dat moment niets gebeurd. Zij dacht zelf aan werk op de poli, waarover de arbeidsdeskundige opmerkte dat de vrouw met haar beperkingen zeker niet op elke poli terecht zou kunnen.
Uit een brief van haar werkgever (de Stichting Gezondheidszorg Oostelijk Zuid-Limburg) van 22 september 2000 blijkt dat de vrouw bereid is geweest om bij het mobiliteitsbureau tijdelijk te helpen ter vervanging van ziekte, aanvankelijk voor zestien uur per week, uit te bouwen tot twintig uur per week. Omdat de vrouw met ingang van 21 september 2000 inkomsten uit arbeid had, is, zoals blijkt uit de (eerste) brief van Cadans aan de vrouw van 3 oktober 2000, haar WAO-uitkering verlaagd en wel in die zin dat zij met ingang van die datum werd uitbetaald volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. In de tweede brief van 3 oktober 2000, waarop het hof zich kennelijk heeft gebaseerd, wordt te kennen gegeven dat de vrouw met ingang van 21 oktober 2000 wordt uitbetaald volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Vervolgens zijn er opnieuw twee brieven van Cadans van dezelfde datum, deze keer van 30 november 2000. In de eerste brief wordt de beschikking van 3 oktober 2000 vervallen verklaard en wordt aan de vrouw in verband met de toegenomen inkomsten met ingang van 21 oktober 2000 bericht dat zij met ingang van die datum wordt uitbetaald volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Klaarblijkelijk is hiermee dus de brief van 3 oktober 2000 vervallen waarin de vrouw werd bericht dat zij met ingang van 21 oktober 2000 zou worden uitbetaald volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55 %. In de tweede brief van 30 november 2000 bericht Cadans de vrouw dat haar WAO-uitkering vanaf 30 oktober 2000 wordt uitbetaald naar haar daadwerkelijke arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, omdat zij sinds die datum niet meer beschikt over inkomsten uit arbeid.
Uit deze correspondentie kunnen in ieder geval deze twee conclusies worden getrokken:
- (i)
de beschikking van 3 oktober 2000 waarop het hof kennelijk doelt is bij latere beschikking van 30 november 2000 vervallen verklaard, zodat de vrouw feitelijk nimmer is uitbetaald volgens een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55% en
- (ii)
de lagere percentages hielden uitsluitend verband met de tijdelijke inkomsten van de vrouw, niet met een daadwerkelijke vermindering van haar arbeidsongeschiktheid.
Dat blijkt nog eens met zoveel woorden uit de tweede brief (beschikking) van 30 november 2000 van Cadans, waarin aan de vrouw wordt bericht dat haar uitkering weer wordt betaald naar haar daadwerkelijke arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Uit alle door de vrouw als productie 5 overgelegde stukken blijkt voorts volstrekt niet dat de vrouw door haar werkgever en/of door de uitkerende instantie ooit enig verwijt is gemaakt dat zij zich niet of onvoldoende zou inspannen om ondanks haar arbeidsongeschiktheid passend werk te vinden. Uit deze stukken en uit de als productie 6 overgelegde sollicitatiebrieven blijkt daarentegen dat de vrouw, zoals zij in de procedure ook heeft gesteld, steeds te kennen heeft gegeven graag ander werk te willen verrichten en daartoe ook pogingen in het werk heeft gesteld.
's Hofs overweging dat de vrouw bij beschikking van 3 oktober 2000 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt is verklaard is dus feitelijk onjuist, terwijl 's hofs oordeel over het willen aanwenden van resterende arbeidscapaciteit en het niet gebleken zijn van serieuze pogingen voor het aanwenden van deze capaciteit, in het licht van het debat van partijen en de gedingstukken, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.5
Voor zover het hof in de zojuist besproken overwegingen over de arbeidsongeschiktheid voor 45 tot 55% en het aanwenden van resterende arbeidscapaciteit een zelfstandig argument heeft neergelegd ter motivering van zijn beslissing tot definitieve beëindiging van de verplichting van de man tot betaling van alimentatie aan de vrouw, is zijn oordeel in deze overwegingen om de zojuist naar voren gebrachte redenen eveneens onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4
In rov. 4.12 oordeelt het hof dat de vrouw haar stelling dat zij op grond van haar slechte lichamelijke gesteldheid niet in staat zal zijn het als gevolg van de beëindiging optredende inkomensverlies te compenseren, niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Het hof vult met deze overweging op ontoelaatbare wijze het verweer van de man aan tegenover hetgeen de vrouw heeft gesteld. De vrouw heeft bij de rechtbank gesteld en met stukken onderbouwd dat zij sinds 1999 volledig arbeidsongeschikt is. Zij heeft gesteld niettemin naar passend werk te hebben gezocht, maar uiteengezet dat en waarom zij er tot op heden niet in is geslaagd een betaalde werkkring te vinden. Zij heeft uitdrukkelijk gesteld dat haar verdiencapaciteit sinds 1998, het moment waarop zij arbeidsongeschikt werd, nihil is en dat zij, om te kunnen voorzien in haar levensonderhoud, afhankelijk is van de bijdrage van de man.28. Daarin ligt besloten dat zij het wegvallen van de bijdrage van de man niet zal kunnen compenseren.
Daartegenover heeft de man in appel slechts naar voren gebracht dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk niet in van belang zijnde mate negatief is beïnvloed omdat de vrouw — kort weergegeven — had moeten zorgen dat zij eerder, omstreeks 1994, haar werkzaamheden had uitgebreid en de arbeidsongeschiktheid van de vrouw om die reden ook binnen haar risicosfeer valt en niet een huwelijksgerelateerde behoefte aan alimentatie betreft29.. De man heeft in appel niet gesteld dat de vrouw thans of in de (nabije) toekomst in staat zal zijn het gevolg van inkomensverlies door de beëindiging van alimentatie te compenseren.
's Hofs oordeel is voorts onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De vrouw was ten tijde van 's hofs beschikking 52 jaar oud en al bijna elf jaar (volledig) arbeidsongeschikt. Het hof noemt in rov. 4.10 weliswaar de leeftijd van de vrouw, maar maakt niet duidelijk dat en zo ja op welke wijze het die leeftijd in zijn oordeel heeft betrokken. Voor zover het hof deze omstandigheden niet bij zijn oordeel heeft betrokken heeft het miskend dat het alle omstandigheden in zijn oordeel diende te betrekken. Indien het hof dit niet heeft miskend is zonder nadere, ontbrekende toelichting onbegrijpelijk hoe het hof, mede gelet op het partijdebat en de inhoud van de gedingstukken, kan concluderen dat de vrouw haar stelling dat zij het verlies van alimentatie niet zal kunnen compenseren, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het is van algemene bekendheid dat de positie op de arbeidsmarkt van personen met de leeftijd van de vrouw, die ook nog eens volledig arbeidsongeschikt zijn, buitengewoon moeilijk is, eens te meer als zij, zoals de vrouw, al langdurig buiten het arbeidsproces staan. 's Hofs oordeel voldoet in ieder geval niet aan de hoge motiveringseisen waaraan beschikkingen in zaken als hier aan de orde, moeten voldoen.
5
In rov. 4.10 stelt het hof vast dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening. Het hof maakt niet duidelijk of het dit feit bij zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie in aanmerking heeft genomen. Voor zover het dit niet heeft gedaan is zijn oordeel onjuist omdat het hof alsdan heeft miskend dat het alle omstandigheden bij zijn oordeel diende te betrekken. Voor zover het hof dit feit wel in aanmerking heeft genomen, heeft het nagelaten aan te geven hoe hij dit feit in zijn afweging heeft betrokken en voldoet zijn oordeel niet aan de daaraan te stellen hoge motiveringseisen.
5.1
Voor zover 's hofs overweging dat de vrouw, gelet op de inhoud van het echtscheidingsconvenant en mede gelet op hetgeen partijen daarbij verder zijn overeengekomen, bewust heeft afgezien van pensioenaanspraken jegens de man zo moet worden begrepen dat het hof de vrouw een verwijt maakt, althans dit in haar risicosfeer brengt, is zijn oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het bij de omstandigheid dat de vrouw geen recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man uitsluitend gaat om de vraag in welke economische positie de vrouw verkeert en zal komen te verkeren. Feit is dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening en zelf, gelet op haar arbeidsverleden, niet of nauwelijks pensioen heeft kunnen opbouwen. De vrouw heeft ook een goede reden gegeven waarom zij van pensioenverevening heeft afgezien, het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen was zeer gering was en de verplichting tot betaling van alimentatie was op dat moment nog niet in tijd beperkt30..
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 11 februari 2009 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 11 mei 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2009
Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324 en 325.
Hetzij omdat zij door het hof zijn vastgesteld, hetzij omdat zij door de vrouw zijn gesteld en door de man niet zijn weersproken.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4, tweede alinea; vergelijk ook het verweerschrift in appel, onder 14.
Beroepschrift van de man, (niet genummerde) blz. 7, tweede alinea.
Verweerschrift in appel, onder 16.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4, derde alinea.
Verweerschrift bij de rechtbank onder 4, derde alinea; verweerschrift in appel, onder 20.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4, derde en vierde alinea; verweerschrift in appel, onder 20.
Verweerschrift in appel, onder 20.
Algemene rapportage van de arts M.W.E. Pluijmen van 15 februari 1999, bij de rechtbank overgelegd met diverse andere stukken als productie 5.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4, tweede alinea op blz. 3; verweerschrift in appel, onder 21, vergelijk ook onder 25.
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655.
Vergelijk HR 16 maart 2007, NJ 2007, 307, rov. 3.5.
Rov. 4.2 van de beschikking van de rechtbank.
Vergelijk ook in rov. 4.2 van de beschikking van de rechtbank: ‘De man heeft geen financiële motieven voor de beëindiging. Hij wil bevrijd worden van de (emotionele) last die de onderhoudsplicht de afgelopen jaren heeft meegebracht.’.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4, blz. 4, vierde alinea.
De laatste bladzijde van het appelschrift van de man, eerste alinea.
Verweerschrift in appel onder (29 en) 30.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4, verweerschrift in appel onder 19 tot en met 22.
Vergelijk hiervoor, onder 0.6 tot en met 0.8.
Vergelijk ook het echtscheidingsvonnis, dat als productie 3 bij het inleidend verzoekschrift is overgelegd.
Zie hiervoor, onder 0.8.
Zie hiervoor, onder 0.7 tot en met 0.9; verweerschrift bij de rechtbank, blz. 3, tweede alinea; verweerschrift in appel, onder 21.
Blz. 1, de vierde alinea van dit verzoekschrift.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4, blz. 3, tweede, derde en vierde alinea; verweerschrift in appel, onder 21 en 23.
Zie ook het verweerschrift in appel, waarin op blz. 1 de bij de rechtbank overgelegde poducties worden genoemd en bovenaan blz. 2 de producties die aan de zijde van de vrouw voor het eerst in appel worden overgelegd. Vergelijk ook de brief van de vrouw aan de rechtbank van 1 augustus 2007, waarbij de producties 5 en 6 worden overgelegd.
Appelschrift, (niet genummerde) blz. 8, de laatste alinea, doorlopend op blz. 9.
Verweerschrift bij de rechtbank, blz. 3, vanaf de tweede alinea en blz. 4 de eerste drie alinea's.
Niet genummerde blz. 7 van het appelschrift, de laatste alinea, blz. 8 en blz. 9, de eerste twee alinea's.
Verweerschrift in appel, onder 5 en 6.