HR, 03-12-1999, nr. R99/006HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3823
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-12-1999
- Zaaknummer
R99/006HR
- LJN
AA3823
- Roepnaam
Overgangsrecht bij wettelijke limiteringalimentatie V
psychische druk als gevolg van incestbeschuldiging
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3823, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3823
ECLI:NL:PHR:1999:AA3823, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3823
- Wetingang
- Vindplaatsen
FJR 2000, 19 met annotatie van P. Dorhout
FJR 2000, 19 met annotatie van P. Dorhout
Uitspraak 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
3 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/006HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr K.G.W. van Oven,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel verzoeker,
advocaat: mr W. Heemskerk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 april 1998 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bij beschikking van de Rechtbank van 2 februari 1993 nader vastgestelde bijdrage voor verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 4 mei 1998 te beëindigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 1998 het verzoek van de man met ingang van 4 mei 1998 toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. In haar beroepschrift heeft de vrouw primair verzocht die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007 met de mogelijkheid van verlenging van die termijn op die datum, en subsidiair die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007 conform een door het Hof te bepalen afbouwpatroon.
Bij beschikking van 10 november 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 4 mei 1998 afgewezen. Voorts heeft het Hof de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren op 4 jaar bepaald, met bepaling dat de man voor de periode van 4 mei 1998 tot 4 mei 2000 zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 2.300,-- per maand en voor de periode van 4 mei 2000 tot 4 mei 2002 met een bedrag van ƒ 2.100,-- per maand. Ten slotte heeft het Hof bepaald dat deze termijn niet verlengbaar is, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal
beroep
3.1 Tussen partijen is bij vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 20 ja-nuari 1983 echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 4 mei 1983 ingeschre-ven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij dit vonnis is de man onder meer veroordeeld tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 533,57 per maand, welke uitkering nadien is gewijzigd en laatstelijk bij beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 2 februari 1993 is bepaald op ƒ 2.500,-- per maand.
3.2 De man heeft op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding verzocht de verplichting tot het bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met in-gang van 4 mei 1998. De vrouw heeft zich daartegen verweerd en verzocht de alimentatie te doen voortduren totdat zij, op 10 augustus 2007, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, met de mogelijkheid van verlenging.
Het Hof heeft het verzoek van de man tot beëindiging van zijn onderhoudsverplichting met ingang van 4 mei 1998 afgewezen en de termijn gedu-rende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren, bepaald op vier jaar, welke termijn niet ver-lengbaar is. Voorts heeft het Hof bepaald dat de man voor de periode van 4 mei 1998 tot 4 mei 2000 in de kosten van levens-onder-houd van de vrouw zal bijdragen met een bedrag van ƒ 2.300,-- per maand en voor de periode van 4 mei 2000 tot 4 mei 2002 met een bedrag van ƒ 2.100,-- per maand.
3.3 Onderdeel I klaagt over onbegrijpelijkheid en tegenstrijdigheid van 's Hofs overwegingen, nu het enerzijds heeft over-wogen dat de vrouw mogelijkerwijs na 4 mei 2002 in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, en anderzijds dat zij thans door haar verouderde opleiding, gebrek aan werkervaring en haar leeftijd niet in staat is in haar levensonderhoud te voorzien.
De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, op grond van eigen mededelingen van de vrouw vastgesteld dat zij thans - dat wil zeggen ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof - op zichzelf arbeidsgeschikt is, maar dat, gelet op haar gebrek aan relevante werkervaring, haar verou-derde opleiding en haar leeftijd, niet te voorzien is of zij erin zal slagen relevante inkomsten uit arbeid te verwerven (rov. 4.7). Het Hof heeft vervolgens overwogen dat op grond van alle in zijn be-schikking vermelde omstandigheden naar maatstaven van rede-lijkheid en bil-lijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat de uitkering gefa-seerd wordt verlaagd tot bijstandsniveau; na afloop van de termijn kan zij òf in eigen levensonderhoud voorzien òf aanspraak maken op een bijstands-uitkering (rov. 4.13). Het Hof heeft derhalve zowel in rov. 4.7 als in rov. 4.13 in het midden gelaten of de vrouw na 4 mei 2002 inderdaad door arbeid in haar le-vensonder-houd zou kunnen voorzien, maar het heeft, ook indien zulks niet het ge-val zou zijn, na afweging van beider belangen aanvaardbaar ge-oordeeld dat de ver-plichting van de man dan na een gefaseerde vermindering zou worden beëindigd. Aldus verstaan is geen sprake van tegenstrijdigheid in 's Hofs gedachtengang, die evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.4 Het Hof heeft vastgesteld dat, kort weergegeven, de man en de vrouw beiden aan psychische druk hebben blootgestaan en dat zulks ten aanzien van de man, anders dan ten aanzien van de vrouw, nog steeds het geval is, welke psychische druk hieruit voortkomt dat de waarheid omtrent de beschuldiging van sexueel misbruik van een van zijn dochters niet is komen vast te staan, maar hij wel gevolgen heeft ondervonden en nog onder-vindt alsof dit misbruik wel vaststond (rov. 4.9). Het Hof heeft deze psychische druk meegewogen bij zijn afwijzing van het verzoek van de man de verplichting met ingang van 4 mei 1998 te beëindigen (rov. 4.10) en bij zijn beslissing die ver-plichting op een termijn van vier jaar te beëindigen en gedu-rende die termijn gefa-seerd te verminderen (rov. 4.13). Voormelde vaststelling van het Hof en zijn oordeel dat deze psychische druk in zijn afweging van de omstandigheden en belan-gen van partijen moet worden betrokken, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zozeer verweven met een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, dat zij voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Een en ander is niet onbegrijpelijk noch ontoerei-kend gemotiveerd. Het Hof behoefde met name niet nader te mo-tiveren waarom aan het bestaan van deze druk niet in de weg behoeft te staan dat de man in rechte voor onschuldig moet worden gehouden, en het behoefde evenmin nader te omschrijven op welke specifieke aspecten van de onderhavige onderhoudsverplichting deze druk in het bijzonder betrekking heeft.
Op dit een en ander stuit onderdeel II in zijn geheel af.
3.5 Onderdeel III strekt ten betoge dat de rechter, ingeval hij op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding een termijn bepaalt gedurende welke de verplichting zal voortduren, niet de vrijheid heeft te bepalen dat de uitkering gedurende die termijn geleidelijk wordt verminderd. Dit betoog vindt geen steun in het recht. Noch de tekst van voormelde be-paling noch de parlementaire geschiedenis biedt enig aanknopingspunt voor de gedachte dat de op grond van art. 157 lid 3 (oud) BW aanvaarde be-voegd-heid van de rechter een alimentatie geleidelijk te verminderen onder de nieuwe wet niet meer zou bestaan. Voor het geldende recht dient derhalve uitgangspunt te zijn dat de rechter, die bij een beslissing omtrent ver-schuldigd levensonder-houd alle omstandigheden van het geval in acht behoort te nemen, ook bij be-slissingen op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding deze bevoegdheid heeft. Indien immers de rechter tot het oordeel komt dat on-danks het verstrijken van de termijn van vijftien jaar beëin-diging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden ge-vergd, en hij een termijn stelt gedurende welke de alimenta-tieverplichting voortduurt, zal juist het op termijn eindigen van de verplichting grond kunnen opleveren na afwe-ging van de omstandigheden van het geval en de belangen van beide partijen de alimentatie vast te stellen op een lager bedrag dan voor-dien verschuldigd was of het bedrag geleidelijk te verminderen, bijvoorbeeld teneinde aldus een ingrijpende wijziging in één keer te voorkomen en de ge-rechtigde de mogelijk-heid te bieden zich aan de toekomstige situatie aan te passen.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.6 Het incidenteel cassatieberoep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel III in het principaal beroep gegrond wordt bevonden, behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principaal beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Jansen en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.
Conclusie:
Conclusie 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. R 99/006 HR Mr. Langemeijer
Parket, 1 oktober 1999 Conclusie inzake:
[De Vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
Het gaat in deze zaak om een verzoek tot limitering van de alimentatieplicht. Naast moti-veringsklachten, wordt in cassatie de vraag voorgelegd of de rechter kan bepalen dat de alimentatie langzaam wordt afgebouwd.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor een uitgebreide omschrijving van de vaststaande feiten wordt verwezen naar rov. 3.1 - 3.9 van de bestreden beschikking. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
1.1.1. Partijen zijn op 23 augustus 1968 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 20 januari 1983 is de echtscheiding uitgesproken. Het echt-scheidingsvonnis is op 4 mei 1983 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.2. Uit het huwelijk van partijen zijn drie, inmiddels meerderjarige kinderen geboren, op 3 maart 1970, 27 april 1971 en 10 juni 1972. Op de dag van de echtschei-ding waren de kinderen dus respectievelijk 13, 12 en 10 jaar oud.
1.1.3. Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank ten laste van de man, naast kinder-alimentatie, een partneralimentatie vastgesteld. Laatstelijk is deze alimentatie gewijzigd bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 2 februari 1993 en nader bepaald op ¦ 2.500,- per maand.
1.1.4. Bij de echtscheiding is de pensioenverdeling niet geregeld. 1.1.5. De vrouw heeft een opleiding als huishoudkundige gehad. Tijdens het hu-welijk heeft zij, volgens de wens van beide partijen, geen betaalde arbeid buitenshuis verricht, maar zich volledig aan de verzorging en opvoeding van de kinderen en aan het huishouden gewijd. Het huwelijk kende een traditioneel rollenpatroon.
1.2. Bij een op 9 april 1998 ingekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank te Arn-hem verzocht de op hem rustende verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw te beëindigen met ingang van 4 mei 1998. Aan zijn verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat zijn alimentatieverplichting op die datum vijftien jaren zal heb-ben geduurd.
1.3. De vrouw heeft verweer gevoerd en, op grond van art. II lid 2 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding, de rechtbank verzocht te bepalen dat de alimentatiever-plichting van de man voortduurt tot 10 augustus 2007 (op welke datum de vrouw de 65-jarige leeftijd zal bereiken), zulks met mogelijkheid van verlenging na die datum. Ter on-derbouwing voerde zij kort samengevat aan:
- de alimentatie (door indexering inmiddels ¦ 2.730,36 per maand) vormt haar eni-ge bron van inkomsten; bij het wegvallen daarvan, is zij aangewezen op een bij-standsuitkering voor een alleenstaande.
- zij is (anno 1998) inmiddels 55 jaar oud en acht de kans om betaald werk te vin-den zeer klein, ook gezien haar gebrek aan recente werkervaring.
- partijen hebben gedurende het huwelijk gekozen voor een traditioneel rollenpa-troon waarbij de vrouw de kinderen en het huishouden verzorgde. Direct na de echtscheiding hadden de kinderen van partijen nog een leeftijd waarop zij behoef-te aan zorg van hun moeder hadden. Toen de kinderen een oudere leeftijd had-den bereikt, in 1989, heeft de oudste dochter aangifte gedaan van incest. Vanaf dat moment heeft de vrouw al haar tijd en aandacht besteed aan de problemen in het gezin. De problemen waren ernstig: de oudste dochter is jarenlang met ernstige psychische klachten opgenomen geweest in een psychiatrische inrichting; in 1997 is uiteindelijk de diagnose schizofrenie gesteld.
- de vrouw heeft geen recht op een deel van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
1.4. De rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 1998 de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 mei 1998 beëin-digd. De rechtbank overwoog dat de beëindiging niet van zó ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd (rov 3). De rechtbank wees erop (rov. 2) dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding 40 jaar oud was, een opleiding had als huishoudkundige en door de man meermalen is aangespoord deel te nemen aan bijscholingscursussen. Van haar mocht worden verwacht dat zij zich zou aanpassen aan en zich zou voorbereiden op de nieuwe situatie; uit niets is gebleken dat de vrouw in de 15 jaren sedert de echtscheiding enige poging heeft onder-nomen om weer in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De omstandigheid dat de vrouw gedurende een bepaalde periode extra zorg heeft moeten besteden aan de oudste dochter heeft volgens de rechtbank de vrouw niet de volle periode van 15 jaar belet in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De rechtbank kende hierbij betekenis toe aan de mededeling van de vrouw dat, als zij werk zou hebben kunnen krijgen, zij daarop niet zou zijn ingegaan in verband met haar zorg voor de oudste dochter.
1.5. De vrouw is in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij verzocht het hof primair het limiteringsverzoek af te wijzen en te bepalen dat de alimentatiever-plichting voortduurt tot 10 augustus 2007 met mogelijkheid van verlenging. Subsidiair verzocht zij te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007 overeenkomstig een door het hof vast te stellen afbouwpatroon.
1.6. Het hof heeft bij beschikking van 10 november 1998 de beschikking van de recht-bank vernietigd, het inleidend verzoek van de man afgewezen en de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren bepaald op vier jaar, hetgeen inhoudt dat de onderhoudsplicht per 4 mei 2002 vervalt. Het hof heeft deze termijn niet voor ver-lenging vatbaar verklaard. Voorts bepaalde het hof dat de man in de periode van 4 mei 1998 tot 4 mei 2000 ¦ 2.300,- per maand zal bijdragen en in de periode van 4 mei 2000 tot 4 mei 2002 een bedrag van ¦ 2.100,- per maand. Blijkens rov. 4.13 is de wettelijke indexering voor de periode tot 4 mei 2000 uitgesloten.
1.6. De vrouw heeft bij een op 11 januari 1999 ingekomen verzoekschrift - tijdig - cas-satieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof, voorzien van drie middelen van cassatie. De man heeft een verweerschrift ingediend en zijnerzijds voorwaardelijk inci-denteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geen gebruik gemaakt van de haar ge-boden gelegenheid een verweerschrift tegen het incidenteel beroep in te dienen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen in het principaal beroep
2.1. Het inleidend verzoek is gegrond op art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na echtscheiding. De tekst luidt:
Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijd-stip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindi-ging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering ge-rechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdienca-paciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uit-betaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitke-ring is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtre-ding van deze wet.
2.2. Over deze wettelijke bepaling zijn al eerder uitspraken gedaan. In de beschikkingen van 26 maart 1999, RvdW 53 en 54, werd gewezen op de noodzaak van hoge motive-ringseisen in dergelijke zaken. De Hoge Raad vervolgde:
“Ter beantwoording van de voor het beroep op voormelde uitzondering [lees: in art. II lid 2, noot A-G] beslissende vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd, dienen - ten-einde te beoordelen of toepassing van de hoofdregel in dit individuele geval hoogst onrechtvaardig zou zijn - alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling ver-band te worden gewogen. (¼) De hoge motiveringseisen brengen daarom in be-ginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemoti-veerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandighe-den aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het ne-men van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen uitkomen welke omstan-digheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.”
De Hoge Raad heeft bovendien een vuistregel gegeven voor gevallen waarin de beëindi-ging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbete-kenende terugval in inkomen ten gevolge heeft. Toepassing van deze vuistregel is in de onderhavige zaak niet nodig. Het hof heeft in rov. 4.1 - 4.4 - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat in dit geval sprake is van een ingrijpende inkomensdaling.
2.3. Middel I acht het innerlijk tegenstrijdig, in elk geval onbegrijpelijk, dat het hof in rov. 4.13 in aanmerking neemt dat de vrouw mogelijkerwijs na 4 mei 2002 in haar eigen le-vensonderhoud zal kunnen voorzien, terwijl het hof eerder, in rov. 4.5, 4.7 en 4.10 en in overeenstemming met het rechtbankoordeel in eerdere alimentatiegeschillen in 1983 en 1993, had overwogen dat de vrouw thans niet in staat geacht wordt in haar eigen levens-onderhoud te voorzien, gelet op haar gebrek aan relevante werkervaring, haar verouder-de opleiding en haar leeftijd.
2.4. De klacht over innerlijke tegenstrijdigheid berust n.m.m. op een onjuiste lezing van de beschikking. Het hof heeft zijn oordeel niet gebaseerd op de verwachting dat de vrouw vanaf mei 2002 zelf door inkomsten uit arbeid in haar levensonderhoud voorziet; een dergelijk oordeel zou inderdaad zonder nadere toelichting niet begrijpelijk zijn als de vrouw, mede vanwege haar leeftijd, nú al niet in staat is door arbeid in haar levensonder-houd te voorzien. De redenering van het hof is evenwel een andere. In het verleden is de vrouw belemmerd geweest in haar mogelijkheden om door betaalde arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien (rov. 4.6). Deze constatering stemt overeen met de recht-bankoordelen uit 1983 en 1993. Ten tijde van de behandeling door het hof echter, was de vrouw, ook naar eigen zeggen, door gewijzigde omstandigheden weer in staat zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt, ten minste in deeltijd. Met deze bereidver-klaring is nog niet gezegd dat de vrouw in mei 2002 ook in daadwerkelijk staat is met inkomen uit arbeid in haar levensonderhoud te voorzien: of zij betaald werk zal vinden, moet worden afgewacht (aldus rov. 4.7 slot). Met andere woorden: het hof laat in het midden of de vrouw in mei 2002 inderdaad inkomen uit arbeid heeft. Na een afweging van de wederzijdse belangen is het hof tot de conclusie gekomen dat een gefaseerde beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd, óók in het geval dat de vrouw in mei 2002 nog geen werk heeft. Vanaf mei 2002 kan de vrouw in de redenering van het hof hetzij in haar eigen levensonderhoud voorzien (nl. wanneer zij werk vindt), hetzij aanspraak maken op een bijstandsuitkering totdat zij voor AOW in aanmerking komt (rov. 4.13). Innerlijk tegen-strijdig is deze redenering niet. Voor het overige is de redengeving niet onbegrijpelijk: het hof heeft doen uitkomen welke omstandigheden het in aanmerking heeft genomen en hoe het deze omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
2.5. Middel II maakt, kort gezegd, bezwaar tegen de wijze waarop het hof in rov. 4.13 de “ernstige psychische druk” voor de man heeft meegewogen. Voor zover het hof doelt op de gevolgen van de in feitelijke aanleg aangevoerde incest-beschuldiging (rov. 3.9, 4.8 en 4.9), acht de vrouw de redengeving onbegrijpelijk: het hof had de vraag of de incest-beschuldiging waar of onwaar is geheel in het midden moeten laten en ervan moeten uitgaan dat de man geen gevolgen van die beschuldiging ondervindt omdat hij voor on-schuldig behoort te worden gehouden zolang zijn schuld niet door de strafrechter is vast-gesteld. Voor zover het hof in rov. 4.10 spreekt over “de psychische druk die de man on-dervindt door de gevolgen van de echtscheiding en de betaling van de onderhoudsbijdra-ge” gaat het volgens de vrouw om omstandigheden die niet uitzonderlijk zijn en daarom de genomen beslissing niet kunnen verklaren.
2.6. Om met dit laatste te beginnen: de man heeft in feitelijke aanleg gewezen op de ernstige psychische druk die op hem ligt ten gevolge van de incestbeschuldiging door de dochter en het feit dat de contacten van de man met haar en de andere kinderen volledig zijn verbroken doordat de vrouw en de andere kinderen zich achter het standpunt van deze dochter hebben geschaard hoewel omtrent het sexueel misbruik niets is komen vaststaan (zie de weergave van het standpunt van de man in rov. 4.8). Het hof heeft ge-constateerd dat de man nog steeds niet kan leven met het feit dat de waarheid omtrent het beweerdelijke sexueel misbruik niet is komen vast te staan terwijl hij wel de gevolgen ondervindt alsof dat vaststaat (rov. 4.9). Wanneer het hof vervolgens in rov. 4.10 spreekt over de psychische druk die de man ondervindt en in rov. 4.13 daarop voortbouwt, heeft het hof kennelijk niet het oog op de psychische druk die een echtscheiding en de alimen-tatieplicht in het algemeen met zich meebrengt - die vormt inderdaad geen bijzondere omstandigheid - maar op de zojuist omschreven bijzondere psychische druk waarvan de man melding heeft gemaakt.
2.7. Was het hof gerechtigd deze psychische druk in zijn beoordeling betrekken? Naar mijn mening wel: ingevolge de aangehaalde rechtspraak had het hof te letten op alle re-levante omstandigheden, ook de omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichti-ge. Het resultaat van deze afweging berust op een waardering van de feiten, welke aan het hof is voorbehouden. Aan de verzwaarde motiveringseisen is voldaan: het hof hééft (in rov. 4.5 jo. 3.5 - 3.7) aangegeven welke omstandigheden het in aanmerking heeft genomen en (in rov. 4.8 - 4.13) hoe het deze omstandigheden in de afweging heeft be-trokken. De regel dat de man in rechte voor onschuldig wordt gehouden zolang zijn schuld niet is aangetoond neemt niet weg dat de man in sociaal opzicht de gevolgen van een incest-beschuldiging kan ondervinden. Onbegrijpelijk is de redengeving niet, tenzij a priori zou worden aanvaard dat zulk een psychische druk voor een limiteringsbeslissing niet relevant kán zijn; voor dat uitgangspunt biedt de rechtspraak tot dusver geen steun. In de gedachtengang van het hof (rov. 4.8) heeft de vrouw door haar opstelling er zelf aan meegewerkt dat de man zoveel jaar na dato nog steeds deze psychische druk onder-vindt. Deze waardering van de feiten leent zich niet voor een toetsing in cassatie.
2.8. Middel III berust op de stelling dat de rechter niet de vrijheid heeft de onderhouds-plicht gefaseerd te beëindigen, zoals in dit geval gebeurd is. Deze stelling is betwistbaar. Voordat de Wet limitering van alimentatie na scheiding in werking trad, werd reeds aang-enomen dat art. 157 lid 3 (oud) BW de rechter de bevoegdheid gaf de alimentatie slechts voor een bepaalde tijd toe te kennen, al of niet in de vorm van een geleidelijke verminde-ring tot nihil. De Wet limitering van alimentatie na scheiding heeft in dit uitgangspunt geen wijziging gebracht, met dien verstande dat een termijnstelling niet tot gevolg kan hebben dat de uitkering later eindigt dan na 12 jaar: zie art. 157 lid 3 (nieuw) BW. De overgangsbepaling in art. II lid 2 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding houdt in dat, wanneer de rechter van oordeel is dat een beëindiging (van een alimenta-tieverplichting die 15 jaar of langer heeft geduurd) niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, de rechter alsnog een termijn vaststelt. Een alimentatieplicht die voor onbepaalde tijd bestond wordt in zo’n geval dus omgezet in een alimentatieplicht voor bepaalde tijd. De parlementaire geschiedenis van de Wet limitering van alimentatie na scheiding biedt, als ik het goed zie, geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de wetgever voor de zgn. “oude” gevallen, bedoeld in art. II lid 2, heeft willen afwij-ken van de mogelijkheid van een geleidelijke afbouw. Een periode waarin de alimentatie geleidelijk wordt afgebouwd, kan bij voorbeeld bedoeld zijn om de alimentatiegerechtigde de kans te geven om werk te zoeken, zich om te scholen, het eigen vermogen te reorga-niseren of goedkopere woonruimte te zoeken. Ook het derde middel faalt.
2.9. Indien, zoals voorgesteld, het principaal cassatieberoep wordt verworpen, kan het door de man ingestelde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep - dat uitsluitend be-oogt te bewerkstelligen dat na verwijzing gekozen kan worden voor een eerdere beëindi-ging van de alimentatieplicht, overigens zonder een klacht aan te voeren tegen de huidi-ge beëindigingsdatum - buiten beschouwing blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,