Hof 's-Hertogenbosch, 11-02-2009, nr. HV 103.009.865/01
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH2829, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-02-2009
- Zaaknummer
HV 103.009.865/01
- LJN
BH2829
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH2829, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑02‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM0142, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0142
Uitspraak 11‑02‑2009
Inhoudsindicatie
WLA oud geval. Geen verlenging. Motivering
Partij(en)
PJ
11 februari 2009
Sector Civiel recht
Rekestnummer 103.009.865/01
Zaaknummer eerste aanleg 118549/FA RK 07-405
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeentenaam],
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
t e g e n
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Benner.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de op 23 oktober 2007 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven beschikking, waarvan de inhoud bij hen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het beroepschrift van de man is ingekomen ter griffie op 17 januari 2008.
Het hoger beroep van de man strekt ertoe dat voormelde beschikking wordt vernietigd, en dat het hof, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw wordt beëindigd met ingang van 14 juli 2007, althans met ingang van een door het hof in redelijkheid te bepalen datum. Subsidiair verzoekt de man de alimentatiebijdrage te verlagen naar een in redelijkheid te bepalen bedrag tot een in redelijkheid te bepalen einddatum, althans om met betrekking tot de alimentatie een afbouwregeling vast te stellen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 februari 2008, heeft de vrouw de verzoeken van de man bestreden. Tevens heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008.
Bij die gelegenheid zijn partijen gehoord. De man werd bijgestaan door
mr. A.M.B.J. Derks-Höppener en de vrouw door mr. G.D. Jongen.
Tijdens de mondelinge behandeling is de mogelijkheid van mediation besproken. Afgesproken is dat partijen het hof tijdig zouden laten weten of zij al dan niet voor mediation kiezen. Bij brief van 11 juli 2008 heeft de raadsvrouw van de man medegedeeld dat de man afziet van het treffen van een regeling.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1.
Partijen zijn op 23 oktober 1981 gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand op 14 juli 1992 van het tussen hen door de rechtbank Maastricht op 4 juni 1992 gewezen echtscheidingsvonnis.
De door de man voor de vrouw te betalen partneralimentatie is bij dat vonnis vastgesteld op ƒ 1.800,-- per maand. Dat bedrag is door partijen ook overeengekomen bij echtscheidingsconvenant van 19 maart 1992. Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift beliep de bijdrage volgens de vrouw € 1.126,-- per maand. Dat is een lager bedrag dan wanneer vanaf 1 januari 1993 alle verhogingen krachtens wettelijke indexering op de vastgestelde bijdrage zouden zijn toegepast. Volgens de vrouw zijn partijen enige jaren geleden een lagere bijdrage overeengekomen.
4.2.
De zaak betreft limitering van partneralimentatie. De man heeft de rechtbank verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 4 juni 2007 te beëindigen. De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd en zelf primair verzocht de alimentatieverplichting van de man te laten voortduren tot en met 6 december 2021, de dag waarop zij de 65-jarige leeftijd hoopt te bereiken, met bepaling dat deze termijn daarna nog verlengd kan worden. Subsidiair verzocht de vrouw geleidelijke afbouw van de onderhoudsverplichting vanaf haar 65ste verjaardag.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen. Op het verzoek van de vrouw bepaalde de rechtbank dat wanneer de vrouw 65 jaar oud wordt de mogelijkheid open blijft om verlenging te verzoeken van de termijn dat de man alimentatie aan de vrouw zal moeten betalen.
4.4.
Van toepassing is lid 2 van de overgangsbepaling van de Wet Limitering Alimentatie, inhoudende dat op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de rechter de verplichting beëindigt, indien deze verplichting op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd.
Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
- a)
de leeftijd van degene die tot uitkering gerechtigd is;
- b)
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- c)
de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloedt;
- d)
de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde wel/geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
Naar vaste jurisprudentie dient de rechter daarbij in het oog te houden dat:
- -
de beslissing, inhoudende dat aan een beroep van de tot uitkering gerechtigde op voortzetting van de bijdragen aan zijn of haar levensonderhoud na een verzoek van degene die tot uitkering is gehouden tot beëindiging van de alimentatieverplichting, niet of slechts voor korte termijn met uitsluiting van de mogelijkheid tot verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, zodat aan de alimentatieverplichting definitief een einde komt, althans heel spoedig, aan hoge motiveringseisen dient te voldoen;
- -
deze hoge motiveringseisen meebrengen dat de rechter (nadrukkelijke en meer uitgewerkt) moet aangeven welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze omstandigheden in de afweging heeft betrokken;
- -
alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige in aanmerking dienen te worden genomen en in onderling verband moeten worden gewogen;
- -
tot de relevante omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige mede diens draagkracht behoort.
4.5.
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of de definitieve beëindi-ging van de alimentatieverplichting voor de vrouw ingrijpend is. Gelet op hetgeen de vrouw heeft gesteld met betrekking tot haar overige inkomsten, zoals deze stellingen door de rechtbank in de bestreden beschikking zijn opgenomen, waar het hof naar verwijst, komt het wegvallen van de alimentatie voor de vrouw neer op een vermindering van haar inkomsten met ongeveer 50%. Een dergelijke inkomensachteruitgang heeft de man als zodanig onvoldoende betwist en moet naar het oordeel van het hof als voor de vrouw ingrijpend worden aangemerkt.
4.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of die inkomensachteruitgang voor de vrouw als té ingrijpend moet worden beschouwd om de alimentatieverplichting van de man onmiddellijk definitief te beëindigen, en wel aan de hand van de daartoe in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaf, hierboven vermeld onder 4.4.
4.7.
In zijn grieven 1 en 2 en de daarop gegeven toelichting verwijt de man de rechtbank dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd doordat de rechtbank een expliciete toetsing aan voormeld criterium achterwege heeft gelaten.
Bij deze grief heeft de man onvoldoende belang omdat het hof zijn beschikking naar behoren zal motiveren. Overigens geldt in het algemeen dat het niet noodzakelijk is om een toe te passen maatstaf expliciet in een uitspraak op te nemen. Het volstaat deze te noemen en op de juiste wijze toe te passen.
4.8.
De man heeft niet gesteld dat de rechtbank de in de bestreden beschikking vermelde feiten en omstandigheden, die zij aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, onjuist heeft weergegeven. Hij stelt dat de rechtbank niet alle standpunten van partijen in haar oordeelsvorming heeft betrokken, de belangen van partijen op onjuiste wijze heeft gewogen en tot een onjuiste beslissing is gekomen.
4.9.
Gelet op het vorenstaande verwijst het hof allereerst naar de door de rechtbank in de bestreden beschikking vermelde feiten en omstandigheden.
4.10.
Voorts overweegt het hof als volgt.
ad a) Toen partijen in het huwelijk traden was de vrouw 24 jaar. Bij ontbinding van het huwelijk van partijen was zij 35 jaar en thans is zij 52 jaar.
ad b) Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren: een dochter op [geboortejaar] en een zoon op [geboortejaar]. Bij de ontbinding van het huwelijk waren die kinderen derhalve respectievelijk 8 en 4 jaar oud.
ad c) Nu partijen op 23 oktober 1981 zijn gehuwd en hun huwelijk op 14 juli 1992 is ontbonden, heeft hun huwelijk ruim 10,5 jaren geduurd. De vrouw heeft gesteld dat er binnen het huwelijk van partijen sprake was van een tamelijk traditionele rolverdeling. Zij heeft weliswaar haar parttime baan als operatie-assistente aangehouden, maar de verzorging en opvoeding van de kinderen kwam grotendeels op haar neer. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze tamelijk traditionele rolverdeling onvoldoende betwist. Dat volgens de man louter economische motieven ertoe geleid hebben dat de vrouw de zorg voor de kinderen grotendeels voor haar rekening ging nemen (zij was de minst verdienende partner) maakt de feitelijke rolverdeling niet anders. Door deze keuze van partijen heeft de man, anders dan de vrouw, carrière kunnen maken en is deze door partijen gemaakte keuze van invloed geweest op hun beider toekomstige verdiencapaciteit.
ad d) Tussen partijen staat vast dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening. Gelet op de inhoud van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant heeft zij, mede gelet op hetgeen partijen daarbij verder zijn overeengekomen, bewust afgezien van pensioenafspraken jegens de man.
4.11.
De man is van mening dat de vrouw vanaf 1994, het jaar waarin voor het eerst beide kinderen schoolgaand waren, haar best had moeten doen haar arbeidstijd met meer dan de gerealiseerde vijf uren per week uit te breiden, nu niet is gebleken dat iets daaraan in de weg stond.
Het hof overweegt dat in het algemeen eenieder zelfstandig dient te voorzien in de kosten van zijn of haar levensonderhoud. Een bijdrage in die kosten, te betalen door een gewezen echtgenoot, is gelet op de wettelijke bepalingen, dan ook tijdelijk. De WLA laat daaromtrent aan duidelijkheid niets te wensen over. In dit licht zou het verstandig zijn geweest als de vrouw vanaf 1994 gerichte activiteiten zou hebben ondernomen om zelf hogere inkomsten te verwerven dan zij feitelijk had. Naar het oordeel van het hof viel dat toen ook van haar te vergen, omdat niet gebleken is dat zij toen al verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid, waarvan later sprake is geworden. Dat de zorg voor de kinderen aan een ruimere dienstbetrekking in de weg heeft gestaan, heeft de vrouw tegenover de betwisting daarvan door de man niet aannemelijk gemaakt. In het geval zij in het verleden een andere keuze zou hebben gemaakt, zou zij later ook recht hebben kunnen doen gelden op hogere uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetgeving. Niet in te zien valt waarom de vanaf 1999 (derhalve ruim na de ontbinding van het huwelijk van partijen) bestaande volledige arbeidsongeschikt¬heid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man nog zo lange tijd een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst.
4.12.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat na ommekomst van de wettelijke termijn van vijftien jaren, derhalve met ingang van 14 juli 2007, definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw kan en moet worden gevergd. Ook heeft de vrouw haar stelling dat zij op grond van haar slechte lichamelijke gesteldheid niet in staat zal zijn het als gevolg van de beëindiging optredende inkomensverlies te compenseren, niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Daar komt bij dat de vrouw niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt dat zij, nadat zij door Cadans bij beschikking van 3 oktober 2000 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt is verklaard, haar kennelijk toen aanwezige resterende arbeidscapaciteit productief heeft willen aanwenden, zoals evenmin is gebleken dat de vrouw hiertoe serieuze pogingen heeft gedaan.
Aan de zijde van de man acht het hof van belang dat, nu de man het hof over zijn draagkracht niet heeft geïnformeerd, weliswaar verondersteld moet worden dat hij in staat zou zijn gedurende nog enige tijd alimentatie aan de vrouw te betalen, hij en zijn gezinsleden een groot emotioneel belang hebben bij definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting. Niet gebleken is overigens dat de man in zódanig gunstige financiële omstandigheden verkeert dat zou moeten worden geoordeeld dat de alimentatiebetalingen hem en de zijnen in het geheel niet zouden belasten, althans dat zijn emotionele belangen bij doorbetaling als van volstrekt ondergeschikte aard zouden moeten worden geacht.
5.
De beslissing
Het hof:
vernietigt de op 23 oktober 2007 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven beschikking;
opnieuw rechtdoende:
wijzigt het op 4 juni 1992 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gewezen vonnis en het op 19 maart 1992 door partijen gesloten echtscheidingsconvenant en voor zover nodig ook de in rechtsoverweging 4.1. bedoelde eventuele latere overeenkomst tussen partijen als volgt:
beëindigt met ingang van 14 juli 2007 de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gründemann, Bijleveld-van der Slikke en
Schyns en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2009.