HR, 16-03-2007, nr. R06/014HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0617
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-03-2007
- Zaaknummer
R06/014HR
- LJN
AZ0617
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ0617, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ0617
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0617, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ0617
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2006
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding; gefaseerde verlaging met definitieve beëindiging met inachtneming van de financiële situatie van de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid?; motiveringseisen.
16 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/014HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 26 augustus 2003 heeft - verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - de rechtbank te Rotterdam verzocht:
- primair de beschikking van deze rechtbank van 3 april 1995 in die zin te wijzigen dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - per 7 oktober 2003 wordt beëindigd, althans dat de bijdrage per 7 oktober 2003 op nihil wordt gesteld;
- subsidiair de beschikking van 3 april 1995 te wijzigen en te bepalen dat de bijdrage gedurende een periode ingaande op 7 oktober 2003 wordt afgebouwd volgens een door de man weergegeven geleidelijke afbouwregeling en eindigt per 31 augustus 2012, althans per 31 augustus 2012 op nihil wordt gesteld.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en harerzijds verzocht te bepalen dat betalingsverplichting van de man, als vastgesteld bij beschikking van 3 april 1995, wordt verlengd en niet eerder eindigt dan na verloop van 12 jaar.
De rechtbank heeft bij beschikking van 25 juni 2004 de verzoeken van de man afgewezen en met ingang van 7 oktober 2003 de betalingsverplichting van de man van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een termijn van 12 jaar verlengd.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 16 november 2005 heeft het hof de bestreden beschikking, voorzover betreft de partneralimentatie met ingang van 30 augustus 2006 en de verlenging van de betalingsverplichting van de man, vernietigd. In zoverre opnieuw beschikkende heeft het hof - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 3 april 1995 van de rechtbank te Rotterdam - bepaald dat de man met ingang van 30 augustus 2006 als volgt een alimentatie aan de vrouw zal betalen:
- in de periode van 30 augustus 2006 tot 30 augustus 2009 € 830,-- per vier weken;
- in de periode van 30 augustus 2009 tot 30 augustus 2012 € 475,-- per vier weken;
Het hof heeft verder bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een alimentatie te verstrekken eindigt op 30 augustus 2012, dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is, de wettelijke indexering vanaf 30 augustus 2006 uitgesloten, de bestreden beschikking voorzover deze de alimentatie betreft gelegen voor 30 augustus 2006 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 4 juli 1988 is tussen partijen, met elkaar gehuwd op 11 december 1968, echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is ingeschreven op 7 oktober 1988. Bij het vonnis is de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ 575,-- (€ 260,92) per vier weken.
(ii) Bij beschikking van 3 april 1995 heeft de rechtbank te Rotterdam, met wijziging van het vonnis van 4 juli 1988, de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 2.000,-- (€ 907,56) per vier weken met ingang van 1 oktober 1994. Als gevolg van de wettelijke verhogingen bedroeg de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 januari 2005 € 1.176,-- per vier weken.
(iii) Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, die thans allen meerderjarig zijn. De vrouw heeft tijdens het huwelijk het huishouden van het gezin gevoerd, waardoor zij haar arbeidsvermogen niet (verder) heeft kunnen ontwikkelen.
(iv) Na haar huwelijk heeft de vrouw enige inspanning verricht om te werken, hetgeen heeft geresulteerd in een baan. Met ingang van 2 december 1995 is zij volledig arbeidsongeschikt. Sindsdien ontvangt zij een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Mede gelet op haar leeftijd valt niet te verwachten dat de vrouw op korte dan wel lange termijn door middel van arbeid in haar levensonderhoud gaat voorzien.
(v) Met ingang van 30 augustus 2012, de dag waarop de vrouw 65 jaar zal worden, zal de vrouw naast haar AOW-uitkering een zeer gering pensioen ontvangen.
(vi) De man is directeur van een beursgenoteerde onderneming.
3.2 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man in zijn primaire verzoek verlangde beëindiging van de alimentatieplicht niet alleen zou betekenen dat de vrouw wordt geconfronteerd met een inkomensachteruitgang van € 1.176,-- bruto per vier weken, maar ook dat de vrouw aangewezen zal zijn op een inkomen uit arbeid dat het bijstandsniveau niet of slechts in beperkte mate overstijgt. Daarbij oordeelde het hof dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de opvoeding van de kinderen is aangetast. Zij heeft door het huwelijk geen carrière kunnen opbouwen waardoor zij slechts ongeschoold en laag betaald werk kon krijgen, aldus het hof.
3.3 Ten aanzien van het primaire verzoek van de man overwoog het hof voorts dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn draagkracht. Hij heeft ondanks een verzoek van het hof daartoe geen financiële gegevens overgelegd. Het hof ging ervan uit dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige in beginsel van belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. In verband met het verzuim van de man deugdelijke gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen heeft het hof, rekening houdend met de duur van het huwelijk als gevolg waarvan de verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed, de geboorte uit het huwelijk van drie kinderen, het door partijen gekozen traditionele rollenpatroon, de bescheiden pensioenbijdrage die de vrouw in de toekomst zal ontvangen en het gegeven dat zij de beschikking heeft over een kleine woning met (op dit moment) overwaarde, geoordeeld dat van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden verlangd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd.
3.4 Het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man strekte tot gefaseerde verlaging van de alimentatie en beëindiging van de alimentatieplicht op termijn. Dienaangaande overwoog het hof dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten 17 jaar, alimentatie heeft betaald aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Het hof achtte het wel redelijk de vrouw nog gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend achtte het hof een gefaseerde "afbouwregeling" over een periode van zes jaar als hiervoor in 1 vermeld, met definitieve beëindiging op 30 augustus 2012, redelijk.
3.5 Het middel voert hiertegen aan dat deze beslissing van het hof onjuist, dan wel niet naar de eis der wet met redenen omkleed is en wijst op de essentiële omstandigheid dat de man geen inzicht in zijn financiële omstandigheden heeft gegeven. De motiveringsklacht slaagt. Inderdaad kan, zoals het middel aanvoert, de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in een zodanige financiële situatie verkeert dat hij (ook in de toekomst) zonder enig probleem kan blijven betalen, in combinatie met de overige omstandigheden van het geval, meebrengen dat ook een gefaseerde verlaging van de alimentatieplicht en een definitieve beëindiging daarvan op termijn van zo ingrijpende aard zijn dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kunnen worden gevergd. De financiële situatie van de alimentatieplichtige behoort dan ook tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van een, op art. II lid 2 WLA gegrond, verzoek als het onderhavige in aanmerking behoort te nemen. Uit de beschikking van het hof valt onvoldoende op te maken waarom het hof zonder behoorlijk inzicht in de financiële situatie van de man kon oordelen dat een gefaseerde verlaging met definitieve beëindiging van de alimentatie volgens de door het hof als redelijk bestempelde regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 november 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.
Conclusie 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding; gefaseerde verlaging met definitieve beëindiging met inachtneming van de financiële situatie van de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid?; motiveringseisen.
Rek.nr. R06/014HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 20 okt. 2006
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (WLA). In cassatie gaat het om de vraag of het hof, dat de alimentatieverplichting op termijn na een afbouwperiode heeft beëindigd, met bepaling dat verlenging van de termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is, heeft voldaan aan de aan een zodanige beslissing te stellen motiveringseisen.
2. De feiten liggen als volgt (zie blz. 1 en 2 en r.o. 7 en 9 van de beschikking van het hof).
(i) Partijen, hierna: de vrouw en de man, zijn op 11 december 1968 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij vonnis van 4 juli 1988 heeft de rechtbank Rotterdam tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 7 oktober 1988 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij het echtscheidingsvonnis heeft de rechtbank de man f 575,- (Euro 260,92) per vier weken alimentatie opgelegd voor de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding.
(iv) Bij beschikking van 3 april 1995 heeft de rechtbank Rotterdam - met wijziging van het vonnis van 4 juli 1988 - de alimentatie ten behoeve van de vrouw bepaald op f 2.000,- (Euro 907,56) per vier weken met ingang van 1 oktober 1994.
(v) Met ingang van 1 januari 2005 bedraagt de alimentatie voor de vrouw als gevolg van de wettelijke verhogingen Euro 1.176,- per vier weken.
(vi) Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, thans allen meerderjarig. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw niet gewerkt. De vrouw heeft tijdens het huwelijk het huishouden van het gezin gevoerd, waardoor zij haar arbeidsvermogen niet (verder) heeft kunnen ontwikkelen.
(vii) Na haar huwelijk heeft de vrouw enige inspanning verricht om te werken, hetgeen heeft geresulteerd in een baan. De vrouw is in 1994 arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 2 december 1995 is zij volledig arbeidsongeschikt. Sinds laatstgenoemde datum ontvangt de vrouw een WAO-uitkering welke uitkering is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. De financiële positie van de vrouw wordt, wat haar eigen inkomsten betreft, bepaald door haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gezien de mate van haar arbeidsongeschiktheid en gelet op de leeftijd van de vrouw valt niet te verwachten dat de vrouw op korte dan wel lange termijn door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien.
(viii) Met ingang van 30 augustus 2012, de datum waarop de vrouw de 65-jarige leeftijd bereikt, zal de vrouw naast haar AOW-uitkering een zeer gering pensioen ontvangen.
(ix) De man is directeur van een beursgenoteerde onderneming.
3. De man heeft bij verzoekschrift van 26 augustus 2003 de rechtbank Rotterdam met een beroep op art. II lid 2 WLA verzocht de beschikking van 3 april 1995 te wijzigen en te bepalen - kort gezegd - primair dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 7 oktober 2003 eindigt, subsidiair dat de alimentatieverplichting gedurende een periode van vijf jaar, ingaande 7 oktober 2003, wordt afgebouwd en eindigt per 7 oktober 2008, en meer subsidiair dat de alimentatieverplichting gedurende een periode van negen jaar, ingaande 7 oktober 2003, wordt afgebouwd en eindigt per 31 augustus 2012.
4. De vrouw heeft het verzoek van de man bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat beëindiging van de alimentatieverplichting van zo ingrijpende aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dit niet van haar kan worden gevergd. Zij heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man, als vastgelegd bij de beschikking van 3 april 1995, wordt verlengd en niet eerder eindigt dan na verloop van 12 jaar.
5. Bij beschikking van 25 juni 2004 heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen en met ingang van 7 oktober 2003 de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met een termijn van 12 jaar verlengd.
6. De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Nadat de vrouw het beroep van de man had weersproken, heeft het hof bij beschikking van 16 november 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 3 april 1995 - dat, kort gezegd, de alimentatieverplichting van de man met ingang van 30 augustus 2006 gefaseerd over twee perioden met uitsluiting van de wettelijke indexering wordt afgebouwd en eindigt op 30 augustus 2012, en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
7. Het hof overwoog daartoe als volgt. Het hof stelde voorop dat het dient te beoordelen of de door de beëindiging aan de zijde van de vrouw optredende inkomensachteruitgang van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd en dat daarbij alle omstandigheden van het geval - ook die van de alimentatieplichtige - in aanmerking dienen te worden genomen (r.o. 5). Het primaire verzoek van de man achtte het hof bij toepassing van deze maatstaf niet toewijsbaar (r.o. 9 slot). Met betrekking tot het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek overwoog het hof (r.o. 12):
"Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode te weten 17 jaar alimentatie heeft betaald aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Gelet op het feit dat de vrouw door de beëindiging van de alimentatie in haar inkomen wordt teruggeworpen acht het hof het wel redelijk de vrouw nog een gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen met ingang van 30 augustus 2006 en de onderhoudsverplichting van de man nog te laten voortduren tot 30 augustus 2012, zijnde de datum waarop de vrouw de 65-jarige leeftijd zal bereiken."
8. De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Het middel neemt stelling tegen de toewijzing van het meer subsidiaire verzoek van de man en de gronden waarop het hof deze toewijzing - in r.o. 12 - heeft gebaseerd. Volgens het middel is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het hof niet voldoende kenbaar aandacht heeft besteed aan de (nader in het middel omschreven) omstandigheden van het geval, waaronder met name de financiële omstandigheden van de man, althans voldoet volgens het middel de beslissing van het hof niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
10. Aan de motivering van beslissingen waarbij de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2 WLA wordt beëindigd en waarbij het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in deze bepaling vervatte uitzondering aanstonds dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt verworpen, moeten - behoudens ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft - hoge eisen worden gesteld. Ter beantwoording van de vraag of bedoelde uitzondering zich voordoet, dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen te worden, waaronder ook de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige. De hoge motiveringseisen brengen mee dat de rechter bij het nemen van een beslissing tot beëindiging moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Zie HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 nt. SW. Zie voorts HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784, HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392 nt. SW en HR 5 september 2003, NJ 2003, 618.
11. In het onderhavige geval heeft het hof, blijkens r.o. 12, zich bij zijn beslissing om de alimentatieverplichting van de man na een afbouwperiode van negen jaar te beëindigen gebaseerd op hetgeen is gebleken uit "de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting" en "alle omstandigheden" in aanmerking genomen en zich laten leiden door zijn oordeel dat "de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode te weten 17 jaar alimentatie heeft betaald aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting".
12. Met zijn verwijzing naar hetgeen is gebleken uit "de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting" en naar "alle omstandigheden" heeft het hof kennelijk het oog gehad op de reeds in r.o. 7 en 9 door het hof gereleveerde omstandigheden. Dat volgt uit de door het hof gekozen opbouw van zijn beschikking. In r.o. 5 neemt het hof - terecht niet bestreden in cassatie - tot uitgangspunt dat het dient te beoordelen of de door de beëindiging aan de zijde van de vrouw optredende inkomensachteruitgang van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd en dat daarbij alle omstandigheden van het geval - ook die van de alimentatieplichtige - in aanmerking dienen te worden genomen. Vervolgens stelt het hof vast welke omstandigheden in het onderhavige geval zijn gebleken (r.o. 7 en 9), om op basis van een afweging van deze omstandigheden tot het oordeel te komen dat het primaire verzoek van de man niet voor toewijzing in aanmerking komt (r.o. 9 slot), doch dat het meer subsidiaire verzoek van de man wel toewijsbaar is. De door het hof in r.o. 7 en 9 gereleveerde omstandigheden komen overeen met de omstandigheden die thans in het middel worden opgesomd.
13. Uit het vorenstaande volgt dat het middel, voor zover het wil betogen dat het hof bij zijn beoordeling van het meer subsidiaire verzoek van de man niet voldoende kenbaar aandacht heeft besteed aan de door het middel opgesomde omstandigheden van het geval, feitelijke grondslag mist. De door het hof in r.o. 7 en 9 genoemde en thans door het middel opgesomde omstandigheden zijn door het hof in aanmerking genomen bij zijn beoordeling van niet alleen het primaire, maar ook van het (meer) subsidiaire verzoek van de man.
14. Voor zover het middel wil betogen dat het hof in het bijzonder niet voldoende kenbaar aandacht heeft besteed aan de financiële omstandigheden van de man, mist het eveneens feitelijke grondslag. In r.o. 9 heeft het hof overwogen dat de man, die naar de vrouw onweersproken heeft gesteld directeur is van een beursgenoteerde onderneming, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn draagkracht. Blijkens het slot van r.o. 9 is dit verzuim van de man voor het hof, dat erop wijst dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige in beginsel van belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd, mede grond geweest het primaire verzoek van de man niet toe te wijzen. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat het hof bij zijn beoordeling van het meer subsidiaire verzoek van de man in r.o. 12 de financiële omstandigheden van de man niet in aanmerking heeft genomen. Zoals eerder aangegeven moet worden aangenomen dat het hof met zijn verwijzing naar "alle omstandigheden" ook het oog heeft gehad op de in r.o. 9 bedoelde omstandigheid.
15. Voor zover het middel wil betogen dat het hof in de omstandigheid dat de man geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële omstandigheden aanleiding had behoren te vinden om ook het meer subsidiaire verzoek af te wijzen, faalt het. Blijkens r.o. 12 heeft het hof bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het meer subsidiaire verzoek deze omstandigheid kennelijk niet meer doorslaggevend geacht en geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat, ook indien de draagkracht van de man niet in de weg zou staan aan voortzetting van de alimentatieverplichting, er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode te weten 17 jaar alimentatie heeft betaald aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. In aanmerking genomen dat de WLA ook ten aanzien van "oude gevallen" tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zie HR 5 september 2003, NJ 2003, 618. Het oordeel kan, sterk verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, verder in cassatie op juistheid niet worden getoetst.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 15‑02‑2006
034109.738
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Alimentatie
Met voorbehoud
Aam de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouwe], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoekster tot cassatie — verder: de vrouw — is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift stelt de vrouw beroep in cassatie in tegen de in op 16 november 2005 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Familiekamer, onder rekestnummer 900-R-04 gegeven beschikking tussen de vrouw als verweerster in hoger beroep en [de man], wonende te [woonplaats], als verzoeker in hoger beroep (procureur in hoger beroep was mr W. Taekema, Zuid Hollandlaan 7, Den Haag).
Het Hof geeft op bladzijde 1 onderaan tot en met bladzijde 3 bovenaan een weergave van de procesgang. Naar die weergave wordt verwezen.
Het Hof geeft in r.o. 5 het juiste criterium voor beantwoording van de vraag of de ten behoeve van de vrouw door de verweerder in cassatie (verder: de man) verzochte beëindiging van de alimentatiebetaling toewijsbaar is; het gaat hier om het criterium dat is opgenomen in artikel II lid 2 van de Wet van 28 april 1994, Stb 1994, 324 en 325 (de Wet Limitering Alimentatie na scheiding), waarin het overgangsrecht is neergelegd ten aanzien van de voor inwerkingtreding van de Wet vastgestelde alimentatieverplichtingen.
Na de verwerping van het primaire standpunt van de man honoreert het Hof in r.o. 12 het subsidiaire standpunt van de man. Tegen die beslissing wordt het navolgende aangevoerd.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in r.o. 12, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
In r.o. 12 komt het Hof tot de conclusie dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man (mede gezien de termijn van alimentatiebetaling) uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Vervolgens komt het Hof tot een beëindiging op termijn, met een afbouwregeling, en de beslissing dat de verplichting eindigt op 30 augustus 2012, zonder mogelijkheid van verlenging (en uitsluiting van de wettelijke indexering vanaf 30 augustus 2006). Aldus gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Bedacht dient te worden dat indien het beroep van de alimentatiegerechtigde op de omstandigheid dat van haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatie eindigt wordt verworpen, dan wel de verplichting van de alimentatieplichtige tot betaling van alimentatie voor beperkte tijd wordt verlengd met uitsluiting van de mogelijkheid van verdere verlenging, een beslissing is van ingrijpend karakter. Het oordeel van het Hof is van zodanig ingrijpend karakter, en de beslissing voldoet niet aan de aan een dergelijke beslissing te stellen motiveringseisen. Het Hof overweegt slechts dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man uitzicht komt op beëindiging van de onderhoudsverplichting, waarna in zijn algemeenheid wordt gesteld dat het wel redelijk is dat de vrouw nog gedurende een bepaalde periode alimentatie ontvangt, en dat alle omstandigheden in aanmerking nemend een gefaseerde afbouwregeling geïndiceerd is. In het licht van hetgeen het Hof in de r.o. 7 en 9 heeft overwogen is een en ander echter onjuist, althans bepaald onvoldoende gemotiveerd. Het gaat dan (onder meer) om de volgende omstandigheden:
- •
gedurende het huwelijk heeft de vrouw niet gewerkt;
- •
uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren;
- •
de vrouw heeft tijdens het huwelijk het huishouden van het gezin gevoerd, waardoor zij haar arbeidsvermogen niet heeft kunnen ontwikkelen;
- •
de vrouw heeft de zorg voor de kinderen voor haar rekening genomen;
- •
de vrouw is in 1994 arbeidsongeschikt geworden en is met ingang van 2 december 1995 volledig arbeidsongeschikt;
- •
de financiële positie van de vrouw wordt, wat haar eigen inkomsten betreft, bepaald door haar arbeidsongeschiktheidsuitkering;
- •
niet valt te verwachten dat de vrouw op korte dan wel lange termijn door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien;
- •
de vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij met ingang van 30 augustus 2012 naast haar AOW-uitkeringen een zeer gering pensioen zal ontvangen;
- •
de man is directeur van een beursgenoteerde onderneming;
- •
de man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn draagkracht, en geen financiële gegevens overgelegd; in het kader van een redelijke belangenafweging had van de man verlangd mogen worden dat hij duidelijkheid verschaft omtrent zijn financiële situatie;
- •
in een geval als het onderhavige dienen niet alleen de belangen en omstandigheden zijdens de alimentatiegerechtigde, maar ook de belangen en omstandigheden zijdens de alimentatieplichtige in aanmerking te worden genomen.
In het licht van een en ander is 's Hofs beslissing onjuist, dan wel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu bij 's Hofs weging niet voldoende kenbaar aandacht is besteed aan die omstandigheden. In het bijzonder heeft te gelden dat het ontbreken van inzicht in de financiële omstandigheden van de man, omdat hij zelf geen inzicht daaromtrent heeft verschaft, in dit kader van essentieel belang is, nu immers, ook voor de toekomst, een situatie waarin de financiële positie van de alimentatieplichtige zodanig is dat hij (ook in de toekomst) zonder enig probleem kan voldoen aan de alimentatieverplichting, gevoegd bij de andere omstandigheden van het geval, met zich kan brengen dat (ook) een afbouwregeling als door het Hof bepaald en (ook) het definitief beëindigen van de alimentatie op 30 augustus 2012, van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
In zoverre is de beslissing van het Hof dus onjuist, of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Voorbehoud
Op het moment van het indienen van dit verzoekschrift tot cassatie beschikt de vrouw niet over het procesverbaal van de mondelinge behandeling op 14 oktober 2005 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. De vrouw behoudt zich het recht voor na kennisneming van het proces-verbaal het cassatiemiddel aan te vullen en/of te wijzigen.
Weshalve de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verder beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 15 februari 2006
Advocaat