Bevrijdende verweren
Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/12.1.10:12.1.10 Verschillende veelvoorkomende bevrijdende verweren zijn in clusters beschreven
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/12.1.10
12.1.10 Verschillende veelvoorkomende bevrijdende verweren zijn in clusters beschreven
Documentgegevens:
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691900:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Beschreven zijn: een beroep op tenietgegaan zijn van een verbintenis, in het bijzonder van een geldschuld (nr. 239-241), een verweer waarbij verweerder een beroep doet op finale kwijting (nr. 242-246), verrekening (nr. 249-250), bevrijdende (nr. 251-253) en verkrijgende verjaring (nr. 255-256), dwaling (nr. 257-260 en 262-263), andere wilsgebreken dan dwaling (nr. 261), non-conformiteit (nr. 264), onvoorziene omstandigheden (nr. 265), een rechtvaardigingsgrond (nr. 268-270), misbruik van procesbevoegdheid (nr. 271-272), de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (nr. 273-274), rechtsverwerking (nr. 275-276), opschorting (nr. 279-281), schuldeisersverzuim (nr. 282-283), een verweer gebaseerd op art. 6:98 BW (nr. 285-287), eigen schuld (nr. 289-292), voordeelstoerekening (nr. 293-296), matiging (nr. 297) en een exoneratieclausule (nr. 298). Bij elk beschreven bevrijdend verweer zijn de specifieke stelplicht voor verweerder, voldoende onderbouwing, gemotiveerde betwisting door de wederpartij, zo nodig bewijslast voor verweerder en de beoordeling door de rechter nader ingevuld.
Bij de contra-bevrijdende verweren zijn beschreven het stuitingsverweer door eiser (nr. 300-303), het verweer van eiser naar aanleiding van een beroep op dwaling bij borgtocht door verweerder (nr. 304), eiser een rechtvaardigingsgrond aanvoert naar aanleiding van het bevrijdend verweer van verweerder (nr. 305-306), het verweer van eiser dat verweerder met zijn bevrijdend verweer misbruik van procesrecht maakt (nr. 307), eiser naar aanleiding van een bevrijdend verweer van verweerder een beroep doet op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (nr. 308-310; bijvoorbeeld een beroep op doorbreking van de verjaringstermijn (nr. 311-315) en het contra-bevrijdend verweer van eiser ingeval van een beroep van verweerder op een exoneratieclausule (nr. 317); besloten wordt met het verweer dat bewijs onrechtmatig is verkregen (nr. 319-321). Ook bij de contra-bevrijdende verweren zijn de specifieke stelplicht voor eiser, voldoende onderbouwing, gemotiveerde betwisting door de verweerder, zo nodig bewijslast voor eiser en de beoordeling door de rechter nader ingevuld. Een samenvatting van alle beschreven bevrijdende verweren is te lezen in paragraaf 8.9.
In welke gevallen leidde het bovenstaande onderzoek tot aanvullende of andersluidende resultaten dan de al bestaande inzichten over deze verweren?
a Wat betekent het indien sprake is van een vaststellingsovereenkomst waarbij finale kwijting is overeengekomen en verweerder als reactie op een vordering van eiser een beroep doet op het feit dat de vordering daarbij is tenietgegaan?
Bij uitleg van een vaststellingsovereenkomst waarin finale kwijting is overeengekomen, kan de rechter binnen de Haviltex-maatstaf op grond van de tekst en/of de strekking van de overeenkomst een voorshands taalkundige uitleg geven. De rechter gaat bij een voorshands taalkundige uitleg uit van de uitleg van één partij en geeft de wederpartij gelegenheid te bewijzen dat haar uitleg de juiste uitleg is. De wederpartij van de partij die van het voorshandse uitlegoordeel profiteert, kan (tegen)bewijs leveren. Of sprake is van bewijs of tegenbewijs hangt samen met de bewijslastverdeling. Verweerder betoogt dat de vordering van eiser is tenietgegaan (een bevrijdend verweer). Profiteert eiser van het voorshandse uitlegoordeel, dan wordt verweerder toegelaten tot nader bewijs. Verweerder is de partij die ten aanzien van de andere uitleg bewijsrisico draagt omdat hij zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde andere uitleg. Profiteert verweerder van het voorshandse uitlegoordeel, dan wordt eiser die een andere uitleg heeft verdedigd toegelaten tot tegenbewijs; eiser verweert zich tegen de door de rechter onderschreven voorshands taalkundige uitleg van verweerder. Om tot (tegen)bewijslevering te worden toegelaten moet de wederpartij van de partij die profiteert van de voorshands taalkundige uitleg voldoende hebben gesteld; die partij moet ook een bewijsaanbod hebben gedaan.
Biedt de tekst en/of de strekking van de overeenkomst geen uitsluitsel, dan beoordeelt de rechter inhoudelijk de stellingen en verweren van beide partijen. Beide partijen hebben over en weer stelplicht en betwistingslast; bij verweerder berust de bewijslast; hij doet een beroep op het tenietgegaan zijn van de vordering van eiser (een bevrijdend verweer). De rechter kan op basis van de gestelde en al of niet weersproken feiten een definitief oordeel over de uitleg geven of een voorshands bewezenverklaring uitspreken. Bij een voorshands bewezenverklaring gaat de rechter uit van de uitleg van verweerder (de partij met bewijslast) en geeft eiser de gelegenheid tegenbewijs te leveren (nr. 242-246).
b In hoeverre leveren de elementen genoemd in art. 6:228 lid 2 BW (dwaling behoort voor rekening van de dwalende te blijven) al of niet een bevrijdend verweer op?
Op grond van de formulering van art. 6:228 lid 2 BW: ‘De vernietiging kan niet worden gegrond op …’ betoogt Valk dat verdedigd kan worden dat de dwalende eveneens stelplicht heeft ter zake van de afwezigheid van een uitsluitend toekomstige omstandigheid (een toepassingsvoorwaarde voor de dwaling). Dat zou impliceren dat de rechter ook ambtshalve tot afwijzing van een beroep op dwaling kan komen en de rechter deze regel ook moet toepassen wanneer de wederpartij van de dwalende zich niet uitdrukkelijk op deze bepaling heeft beroepen. Naar mijn mening worden dan twee nevengeschikte elementen van lid 2 (uitsluitend toekomstige omstandigheid en de opgesomde gezichtspunten) bewijsrechtelijk verschillend toegepast. Ik geef de voorkeur aan een gelijkluidende kwalificatie voor de elementen ‘uitsluitend toekomstige omstandigheid’ en ‘gezichtspunten’; en betitel beide als bevrijdende verweren (nr. 260).
c Kan de rechter een sprongbeslissing nemen indien de rechter van oordeel is dat de dwaling voor rekening van de dwalende moet blijven?
De rechter hoeft de feitelijke grondslag van het dwalingsverweer niet te beoordelen indien het contra-bevrijdend verweer van eiser (een beroep op art. 6:228 lid 2 BW) gehonoreerd kan worden; de rechter kan dan in het midden laten of sprake is van dwaling. In het geval eiser met succes een beroep doet op het feit dat een eventuele dwaling voor rekening van verweerder dient te blijven, hoeft de rechter de feitelijke grondslag van het dwalingsverweer niet te beoordelen. De rechter gaat over tot de beoordeling van de feitelijke grondslag van de vordering van eiser (nr. 260 (slot)).
d Wanneer kan een beroep van eiser op de onaanvaardbaarheid van een door verweerder gevoerd bevrijdend verweer van verjaring worden gehonoreerd (een beroep op doorbreking van de verjaringstermijn; het contra-bevrijdend verweer van art. 6:2 lid 2 of art. 6:248 lid 2 BW)?
Eiser heeft stelplicht en zo nodig bewijslast van de bijzondere omstandigheden die leiden tot onaanvaardbaarheid van het door verweerder gevoerde bevrijdende verweer (eiser voert een contra-bevrijdend verweer). De rechter betracht terughoudendheid. Gaat het om gevallen van verborgen schade - de verjaringstermijn loopt af zonder dat de benadeelde een vordering kon instellen - dan zal de gezichtspuntenlijst van het arrest Van Hese/De Schelde door partijen en de rechter worden nagegaan. Een beroep van de werkgever op de verjaringstermijn van art. 3:310 BW kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en om die reden terzijde worden gesteld. Bij de verschillende gezichtspunten heeft voornamelijk de werkgever toegang tot de relevante informatie. Betoogt de werkgever dat hem niet toe te rekenen is dat hij weinig informatie verschaft, dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond, dat het verschaffen van meer informatie disproportioneel veel moeite kost of met andere belangen strijdt, dan zijn de genoemde stellingen te kwalificeren als een bevrijdend verweer met betrekking tot een bepaald gezichtspunt. Er wordt dan aangeknoopt bij in de wet geregelde gevallen. Deze omstandigheden liggen in de risicosfeer van de werkgever. De werkgever kan zijn gehouden zijn betwisting van door de wederpartij gestelde feiten zodanig te motiveren dat die betwisting eiser aanknopingspunten biedt voor controle en weerlegging, en in het verlengde daarvan, voor bewijslevering (nr. 311-313).
In de formulering van het arrest Van Hese/De Schelde heeft de Hoge Raad de ‘uitzonderlijke gevallen’ van art. 6:2 lid 2 of art. 6:248 lid 2 BW niet beperkt tot het geval waarin de schade pas werd geconstateerd nadat de verjaringstermijn was verstreken. De lange verjaringstermijn begint ook te lopen als de vorderingsgerechtigde zijn vordering objectief gezien niet tijdig, althans niet eerder kón indienen; in dat geval kan eveneens sprake zijn van ‘verborgen schade’ en kan doorbreking van de verjaringstermijn plaatsvinden. Dat sprake is van verborgen schade zal moeten worden aangetoond door eiser. Aansluiting vindt plaats bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest Van Hese/De Schelde. Verweerder kan een beroep doen op het feit dat zich bewijsproblemen voordoen. Ook als sprake is van ernstige verwijtbaarheid bij verweerder en verweerder van meet af aan rekening kon houden dat hij zou kunnen worden aangesproken, en de bewijsproblemen van oude feiten voor zowel verweerder als eiser aanzienlijk (maar niet doorslaggevend) zijn, wordt met terughoudendheid het terzijdestellen van de verjaring gehanteerd. Van belang is of eiser al of niet een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het verstrijken van de tijd voor het geldend maken van de vordering (nr. 314).
Wanneer het beroep op de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar wordt geacht (het beroep op verjaring blijft overeind), is dat oordeel mogelijk niet verenigbaar is met art. 6 lid 1 EVRM. Het recht op toegang tot de rechter is echter niet absoluut: aan het recht op toegang tot de rechter mag een staat met het oog op de rechtszekerheid beperkingen verbinden, ook in de vorm van een verjaringstermijn, maar die beperkingen mogen het vorderingsrecht niet illusoir maken. De beperking van het recht op toegang tot de rechter door middel van een verjaringstermijn is gerechtvaardigd, mits de verjaring een legitiem doel dient en proportioneel is, en geen afbreuk doet aan het recht op toegang tot de rechter als zodanig. Een belangenafweging vindt plaats tussen de rechtszekerheid van de aansprakelijkgestelde partij (haar beroep op verjaring) en de rechtsbescherming van de benadeelde. De rechten die binnen het systeem van het burgerlijk procesrecht aan een partij zijn toegekend (bijvoorbeeld een vorderingsrecht), mogen niet lichtvaardig worden beperkt of terzijde gesteld. Het recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het belang van de rechtszekerheid volledig door de rechter moet kunnen worden getoetst (nr. 315).