HR, 14-10-2014, nr. 13/01131
ECLI:NL:HR:2014:2969, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2014
- Zaaknummer
13/01131
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2969, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1748, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7499, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2014:1748, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2969, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/174 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0398
Uitspraak 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 301.4 Sv. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring die X als verdachte ttz. in e.a. in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd, geen deel uitmaakt van het dossier in de onderhavige strafzaak en die verklaring ook niet ttz. in h.b. aan de orde is gesteld, heeft verdachte i.c. geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. De strafzaak van verdachte is op de tz. in h.b. gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaken van X en Y. De verklaring die X in de onderhavige zaak als getuige ttz. in h.b. heeft afgelegd bestaat nagenoeg geheel uit (de weergave van) de verklaring die hij als verdachte ttz. in h.b. heeft afgelegd. De inhoud van die verklaring komt naar het kennelijke - en niet onbegrijpelijke - oordeel van het hof in essentie overeen met de inhoud van de verklaring die als bewijsmiddel A is opgenomen. Nadat de getuige X zijn verklaring had afgelegd, hebben verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken en aan de getuige vragen te stellen. Door de in bewijsmiddel A genoemde verklaring van X voor het bewijs te bezigen, is verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
Partij(en)
14 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/01131
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juni 2012, nummer 20/002901-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vernietiging van de opgelegde straf wegens de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv een verklaring van [medeverdachte 1] tot het bewijs heeft doen strekken.
2.2.
Het in het middel bedoelde bewijsmiddel betreft een verklaring van [medeverdachte 1] die hij in eerste aanleg als verdachte in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd. In het middel wordt aangevoerd dat die verklaring geen deel uitmaakt van het strafdossier van de verdachte, terwijl niet blijkt dat de inhoud van die verklaring bij het onderzoek ter terechtzitting is voorgelezen noch dat de korte inhoud daarvan is medegedeeld. Die tot het bewijs gebezigde verklaring luidt als volgt:
"63. [verdachte] en [medeverdachte 2] konden de opleiding beveiliger 2 geven. Ik werkte mee omdat het RWI meldde dat zij dat niet zelf mochten doen maar wel met een derde persoon. Zij wisten dat ons bedrijf niet CREBO gecertificeerd was. Ik wist dat hetgeen het RWI heeft gemeld niet ging. Wij hadden immers die certificering niet."
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2012 is de strafzaak van [medeverdachte 1] gelijktijdig, doch niet gevoegd, met die van de verdachte behandeld en is [medeverdachte 1] in de zaak van de verdachte als getuige gehoord. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:
"De verklaring die ik als verdachte heb afgelegd, mag als hier herhaald en ingelast worden beschouwd in de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte 2].
De voorzitter deelt mede dat de verklaring die de getuige zojuist als verdachte heeft afgelegd als hier herhaald en ingelast zal worden beschouwd, welke verklaring hierna (...) is opgenomen:
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik was voor vijftig procent eigenaar van [A] v.o.f.. [betrokkene 1] was ook voor vijftig procent eigenaar van [A] v.o.f. Ik heb de vier in de tenlastelegging genoemde facturen opgemaakt en gericht aan [B]. Ik heb dat gedaan omdat mij dat gevraagd is te doen in een traject wat mij is aangegeven door [B] met een uitleg van hoe alles zou werken en wat mijn aandeel daarin zou zijn. Op basis van wat mij gevraagd is te doen, heb ik dat ook zo gedaan.
De factuur met bijlage nummer D/208.2 is op een latere datum dan 29 augustus 2004 opgemaakt. Alles wat op deze factuur staat, van de datum tot en met de bedragen, is precies hetgeen mij gevraagd werd om erop te zetten in het traject, in het kader van het aanvragen van de subsidie. De op de facturen weergegeven datum klopt niet. Hoewel de facturen later zijn opgemaakt, heb ik op verzoek van de mensen van [B] de datum
29 augustus 2004 erop gezet. De mensen van [B] zijn [verdachte] en [medeverdachte 2].
[verdachte] heeft mij dat gevraagd.
U houdt mij voor dat de factuur, inhoudt dat 30 beveiligers instructie en les- en oefenmateriaal hebben gekregen, dat scholingsruimte is gebruikt en dat theorie-examens en praktijkexamens zijn betaald of moeten worden betaald.
Het is niet uitgevoerd. Het moest nog uitgevoerd worden. Alles wat op de factuur staat is per e-mail aan mij toegestuurd dat het erin moest staan. Voor zover ik weet, is het allemaal niet gebeurd.
U houdt mij voor dat ik factureer en aldus doe voorkomen voor anderen dat ik recht heb op dat geld omdat ik dit verzorgde of verzorgd had. Zo kan je het lezen als je de afspraken erom heen niet kent. De facturen staan niet op zich. Toen ik deze facturen maakte en verstuurde was ik te goeder trouw dat het zou gebeuren zoals het mij verteld was. Wij zouden niet dertig mensen gaan opleiden tot beveiliger 2. Dat was vanaf het begin duidelijk. Het is mij gevraagd om dat op de facturen te zetten. De uitleg die daarbij is gegeven, was voor mij helder. De uitleg was het verhaal dat ik heb gekregen van [B] van dit gaan we doen, dit hebben we nodig, jullie zijn hier voor nodig want we mogen het zelf niet, jullie gaan dit doen, wij doen dit en dit moet ik hebben op papier om de subsidie rond te krijgen.
Mij is verteld dat [B] dit nodig had om de subsidie rond te krijgen. Het was niet de bedoeling dat ik dertig personen instructie zou gaan geven à 3.500 euro per persoon om ze op te leiden tot beveiliger 2. Dat staat wel vermeld op de facturen. De opleiding zou door [B] zelf uitgevoerd worden en mij daar een factuur voor sturen. Wij hebben geen Crebo. Wij hebben deze vanaf dit jaar wel met een ander bedrijf. Toentertijd hadden wij die niet. Dat wist ook iedereen."
Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft de verdediging de gelegenheid gehad, welke gelegenheid zij ook heeft benut, de verklaring van [medeverdachte 1] te weerspreken.
2.4.
Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring die [medeverdachte 1] als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd, geen deel uitmaakt van het dossier in de onderhavige strafzaak en die verklaring ook niet ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gesteld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht op grond van het volgende.
De strafzaak van de verdachte is op de terechtzitting in hoger beroep gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De verklaring die [medeverdachte 1] in de onderhavige zaak als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd bestaat nagenoeg geheel uit (de weergave van) de verklaring die hij als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Blijkens het in 2.3 weergegeven gedeelte van die verklaring komt de inhoud daarvan naar het kennelijke – en niet onbegrijpelijke – oordeel van het hof in essentie overeen met de inhoud van de verklaring die als bewijsmiddel 63 is opgenomen. Nadat de getuige [medeverdachte 1] zijn verklaring had afgelegd, hebben de verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken en aan de getuige vragen te stellen. Door de in bewijsmiddel 63 genoemde verklaring van [medeverdachte 1] voor het bewijs te bezigen, is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en drie weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2014.
Conclusie 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 301.4 Sv. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring die X als verdachte ttz. in e.a. in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd, geen deel uitmaakt van het dossier in de onderhavige strafzaak en die verklaring ook niet ttz. in h.b. aan de orde is gesteld, heeft verdachte i.c. geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. De strafzaak van verdachte is op de tz. in h.b. gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaken van X en Y. De verklaring die X in de onderhavige zaak als getuige ttz. in h.b. heeft afgelegd bestaat nagenoeg geheel uit (de weergave van) de verklaring die hij als verdachte ttz. in h.b. heeft afgelegd. De inhoud van die verklaring komt naar het kennelijke - en niet onbegrijpelijke - oordeel van het hof in essentie overeen met de inhoud van de verklaring die als bewijsmiddel A is opgenomen. Nadat de getuige X zijn verklaring had afgelegd, hebben verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken en aan de getuige vragen te stellen. Door de in bewijsmiddel A genoemde verklaring van X voor het bewijs te bezigen, is verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
Nr. 13/01131 Zitting: 8 juli 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 5 juni 2012 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens ‘medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft bovendien de vordering van de benadeelde partij (het Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid) toegewezen voor een bedrag van € 435.832,00 in combinatie met de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr en dan te vervangen door 365 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang tussen de zaken [medeverdachte 1] (12/03626) en [medeverdachte 2] (13/01388). In deze zaken zal ik eveneens vandaag concluderen.
Het feitencomplex dat aan de drie zaken ten grondslag ligt kan als volgt worden geschetst.[B] C.V.1.heeft aan de Raad voor Werk en Inkomen een brief, facturen en formulieren overgelegd die betrekking hebben op kosten voor een opleiding tot ‘Beveiliger 2’. De kosten voor de opleiding zijn vergoed in het kader van een subsidieregeling, de Stimuleringsregeling Vacaturevervulling Werklozen en met werkloosheid bedreigde Werknemers (SVWW). Volgens de overgelegde facturen zouden 120 personen die opleiding hebben gevolgd en zou [B] C.V. daarvoor kosten hebben gemaakt. Een viertal facturen suggereert dat de opleiding zelf door [B] C.V. is uitbesteed aan en verzorgd door [A] v.o.f.2.In werkelijkheid is in de periode waarop de formulieren betrekking hebben, geen opleiding gegeven door of namens een van beide vennootschappen aan de 120 personen en zijn in dat verband door geen van beide vennootschappen kosten gemaakt.
Op verzoek en instructie van [verdachte], een van de twee vennoten van [B] c.v., heeft [A] v.o.f. in de persoon van [medeverdachte 1] een viertal facturen opgemaakt en aan [B] c.v.. gericht waarin [A] v.o.f. heeft doen voorkomen dat zij de opleiding ‘Beveiliger 2’ zou verzorgen.
Een deel van het verstrekte subsidiebedrag is door [B] C.V. overgemaakt aan [A] v.o.f. dat een deel heeft gehouden maar veruit het grootste deel vervolgens heeft overgemaakt aan ofwel twee management B.V.’s die in handen zijn van beide vennoten van [B] C.V. ofwel aan [C] B.V. dat in handen van dezelfde twee vennoten was. Op deze manier is het subsidiegeld in handen gekomen van [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] zonder dat een van de 120 in de formulieren opgesomde personen heeft deelgenomen aan een door een van de vennootschappen verzorgde opleiding ‘Beveiliger 2.’
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat
‘de commanditaire vennootschap [B] C.V. (hierna: de C.V.) op tijdstippen in de periode van 13 februari 2006 tot en met 7 augustus 2006 in Nederland telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften te weten
- een brief d.d. 2 juni 2006 en een daarbij gevoegd einddeclaratieformulier SVWW en
- een eindrapportageformulier SVWW onderdeel B en
- een voortgangsrapportageformulier SVWW en de daarbij behorende “tabel 1 (Fase Werving en Selectie)” en “tabel 2: achtergrondgegevens van de werkzoekenden die in traject zijn opgenomen” en “tabel 3: trajectgegevens van de deelnemers die in traject zijn opgenomen” en “tabel 4: bemiddeling en nazorg”
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als waren die geschriften echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin zakelijk weergegeven dat de CV vorengenoemde geschriften heeft toegezonden/overgelegd aan de Raad voor Werk en Inkomen in verband met de aanvraag, toekenning en/of verantwoording van subsidie ingevolge de Stimuleringsregeling Vacaturevervulling Werklozen en met werkloosheid bedreigde Werknemers (SVWW) met betrekking tot de gesubsidieerde opleiding Beveiliger 2, en bestaande die valsheid hierin dat in die geschriften was vermeld zakelijk weergegeven dat met betrekking tot de verantwoording, afwikkeling en bepaling van toegekende/verleende subsidie in het kader van het project met de titel [B], projectnummer 1107, in een periode door [A] een opleiding Beveiliger 2 is gegeven t.a.v. 120 personen waaronder: [betrokkene 2 t/m 15], deel uitmakend van deelproject 3 en 4 van project [B]/1107, en dat in dat verband bepaalde kosten zijn gemaakt onder meer m.b.t. instructie, begeleiding en examens en dat het traject/project volgens plan is verlopen en de scholing is uitbesteed, zulks terwijl in werkelijkheid in genoemde periode geen opleiding Beveiliger 2 door [A] is gegeven aan die personen en is uitbesteed en in dat verband geen kosten zijn gemaakt,
aan welke verboden gedragingen verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven.
5. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte zes middelen van cassatie voorgesteld.
6. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv een verklaring van een medeverdachte voor het bewijs heeft gebruikt. De onder bewijsmiddel 63 gebruikte verklaring van [medeverdachte 1] zou niet ter terechtzitting zijn voorgelezen terwijl evenmin de korte inhoud ervan door de voorzitter is medegedeeld.
7. De door het hof onder bewijsmiddel 63 gebruikte verklaring van [medeverdachte 1], houdt het volgende in (voetnoten heb ik weggelaten):
‘[verdachte] en [medeverdachte 2] konden de opleiding beveiliger 2 geven. Ik werkte mee omdat het RWI meldde dat zij dat niet zelf mochten doen maar wel met een derde persoon. Zij wisten dat ons bedrijf niet CREBO gecertificeerd was. Ik wist dat hetgeen het RWI heeft gemeld niet ging. Wij hadden immers die certificering niet.’
8. De verklaring is door [medeverdachte 1] afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 november 2009.
9. Bij de stukken van de onderhavige zaak die overeenkomstig het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, bevinden zich in de ’Dossieromslag hoger beroep’ het vonnis dat de rechtbank te Maastricht heeft gewezen in de zaak tegen [medeverdachte 1] en het proces-verbaal van de terechtzitting van die rechtbank van 30 november 2009.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 27 april 2012 in de onderhavige zaak, houdt op pagina 15 het volgende in:
‘De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de stukken van deze strafzaak zoals die zich in het dossier bevinden.’
11. Nu het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te Maastricht van 30 november 2009 in de zaak [medeverdachte 1] deel uitmaakt van de stukken van de onderhavige strafzaak, moet het er gelet op het bepaalde in art. 301, derde lid, Sv voor worden gehouden dat het hof de korte inhoud ervan mondeling door de voorzitter is medegedeeld.
12. Het middel mist feitelijke grondslag en faalt daarom.
13. Omdat de overweging waarover het derde middel klaagt, relevant is bij de beoordeling van het tweede middel, bespreek ik eerst het derde middel dat klaagt dat het hof heeft verzuimd het wettig bewijsmiddel aan te wijzen waaraan het een redengevende verklaring van [medeverdachte 1] heeft ontleend.
14. Het middel richt zich tegen het navolgende onderdeel van de bewijsoverweging:
‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is geenszins aannemelijk geworden dat de facturen om zakelijke redenen zijn opgesteld. Naar het oordeel van het hof sluiten de facturen aan bij de verklaring van [medeverdachte 1], namelijk dat hij in samenwerking met verdachte en [medeverdachte 2] deelnam aan een constructie en dat hij in dat kader een deel van het geld mocht houden. Deze constructie hield in dat [medeverdachte 1] op verzoek van [B] facturen opmaakte, waarvan de tekst werd aangeleverd door verdachte, teneinde [B] in de gelegenheid te stellen de onderhavige subsidie aan te vragen en - via voorschotten - geldend te maken, terwijl verdachte en [medeverdachte 2] wisten dat [A] v.o.f. de opleiding Beveiliger 2 kon noch zou geven.’
15. Met een beroep op HR 24 juni 20033.wordt aangevoerd dat het hof heeft nagelaten het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan het de feiten en omstandigheden heeft ontleend die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring. Het hof heeft echter onder 60, 61, 62, 63, 64 en 65 verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs gebruikt waarin de gegevens zijn vermeld waarop het hof zich in zijn bewijsoverweging baseert. In een dergelijk geval is het hof niet gehouden het wettige bewijsmiddel aan te wijzen waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend; het bewijsmiddel is immers al in het arrest zelf opgenomen. De Hoge Raad stelt de eis waarop in het middel een beroep wordt gedaan slechts indien de rechter zich beroept ‘op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens’. Ten overvloede kan nog worden gewezen op de onder 64 tot bewijs gebruikte verklaring van [medeverdachte 1] die onder meer inhoudt dat ‘als ik het geld ontving ik een deel zou terugstorten’. Hieruit heeft het hof klaarblijkelijk afgeleid dat [medeverdachte 1] het deel van het geld dat hij volgens afspraak niet hoefde terug te storten mocht houden. Een dergelijke conclusie van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.4.Onbegrijpelijk acht ik de gevolgtrekking van het hof niet.
16. Het middel berust op een onjuiste lezing van het arrest en mist daarom feitelijk grondslag.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel klaagt dat het hof niet althans onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte altijd in de veronderstelling is geweest dat de opleiding Beveiliger 2 is gegeven door [A] v.o.f.
19. Inderdaad heeft het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in zijn arrest niet beargumenteerd weerlegd. Hier doet zich evenwel het geval voor waarin het arrest van het hof voldoende gegevens bevat – te weten: voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen – waarin die nadere motivering besloten ligt. Het gaat om twee tot bewijs gebruikte verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] die er kort gezegd op neerkomen dat de verdachte ‘vanaf dag 1’ wist dat de opleiding niet gegeven kon worden.
20. De door het hof onder 63 gebruikte verklaring van [medeverdachte 1] houdt het volgende in (voetnoten heb ik weggelaten):
‘[verdachte] en [medeverdachte 2] konden de opleiding beveiliger 2 geven. Ik werkte mee omdat het RWI meldde dat zij dat niet zelf mochten doen maar wel met een derde persoon. Zij wisten dat ons bedrijf niet CREBO gecertificeerd was. Ik wist dat hetgeen het RWI heeft gemeld niet ging. Wij hadden immers die certificering niet.’
21. De door het hof onder 64 gebruikte verklaring van [medeverdachte 1] houdt onder meer het volgende in (voetnoten heb ik weggelaten):
‘Ik was voor vijftig procent eigenaar van [A] v.o.f. Ik heb de vier facturen opgemaakt en gericht aan [B]. Ik heb dat gedaan omdat mij dat gevraagd is te doen in een traject wat mij is aangegeven door [B] met een uitleg van hoe alles zou werken en wat mijn aandeel daarin zou zijn. Op basis van wat mij gevraagd is te doen, heb ik dat ook zo gedaan.
[…]
Wij zouden niet dertig mensen gaan opleiden tot beveiliger 2. Het is mij gevraagd om dat op de facturen te zetten. De uitleg die daarbij is gegeven, was voor mij helder. De uitleg was het verhaal dat ik heb gekregen van [B] van dit gaan we doen, dit hebben we nodig, jullie zijn hier voor nodig want we mogen het zelf niet, jullie gaan dit doen, wij doen dit en dit moet ik hebben op papier om de subsidie rond te krijgen. Mij is verteld dat [B] dit nodig had om de subsidie rond te krijgen. Het was niet de bedoeling dat ik dertig personen instructie zou gaan geven à 3.500 euro per persoon om ze op te leiden tot beveiliger 2. Dat staat wel vermeld op de facturen. […]
Het is ook duidelijk dat wij de opleiding tot beveiliger 2 niet kunnen geven. Dat was vanaf dag 1 duidelijk.’
22. Uit beide door het hof tot bewijs gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte wist dat de opleiding Beveiliger 2 niet door [A] v.o.f. gegeven zou worden, zodat daarin de nadere motivering ligt besloten van de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte altijd in de veronderstelling is geweest dat de opleiding Beveiliger 2 door [A] v.o.f. is gegeven.
23. Voor zover in de toelichting op het middel een reeks feiten en omstandigheden wordt herhaald waarop het hof niet is ingegaan terwijl het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt daarop was gebaseerd, faalt het omdat ‘de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan’.5.
24. Voor zover het middel beoogt te klagen dat de onder 63 en 64 tot bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 1], inhoudende dat vanaf dag één duidelijk was dat hij de opleiding Beveiliger 2 niet kon geven en de verdachte dat wist, niet op eigen waarneming berust, wijs ik op de bewijsoverweging van het hof die hierboven bij de bespreking van het derde middel is weergegeven. Daaruit blijkt dat de constructie, waarbij [medeverdachte 1] facturen stuurde aan de rechtspersoon waaraan de verdachte en diens mededader [medeverdachte 2] feitelijke leiding hebben gegeven, is opgezet door de verdachte tezamen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Die constructie was nodig juist ‘teneinde [B] in de gelegenheid te stellen de onderhavige subsidie aan te vragen en - via voorschotten - geldend te maken, terwijl verdachte en [medeverdachte 2] wisten dat [A] v.o.f. de opleiding Beveiliger 2 kon noch zou geven’.
25. Bovendien blijkt uit de bewijsoverweging dat de door [medeverdachte 1] ingediende facturen werden betaald door [B] B.V. waarna een (groot) deel van het daarmee gemoeide geld door [A] v.o.f. werd overgemaakt aan de management B.V.’s van beide aandeelhouders in [B] B.V. waaronder de verdachte. Uit het feit dat een zo groot deel van de bedragen die zogenaamd met de opleiding gemoeid waren, via de mede door de verdachte opgezette constructie in handen kwam van de verdachte, impliceert dat daarmee onmogelijk de opleiding van Beveiliger 2 kon zijn betaald.
26. Het middel faalt in alle onderdelen.
27. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat de brief van 2 juni 2006 een vals geschrift is omdat uit het arrest niet kan blijken dat het geschrift kan worden geacht tot het bewijs van enig feit te dienen.
28. De door het hof onder 11 tot bewijs gebruikte brief van 2 juni 2006 houdt het volgende in:
‘Raad voor werk en inkomen
Afdeling subsidies
Postbus 16101
2500 BC Den Haag
Ontvangen op 6 juni 2006
Eindhoven, 2 juni 2006
Betreft: Einddeclaratie project 1107 [B]
Geachte heer, mevrouw,
Bijgaand treft u aan de door onze accountant gewaarmerkte einddeclaratie formulier SVWW van project [B] ( 1107).
In verband met een nog uit te voeren dringende betaling aan het opleidingsinstituut wat de opleidingen heeft verzorgd verzoeken wij u om een snelle behandeling van deze declaratie zodat de resterende subsidie snel kan worden overgemaakt.
Met vriendelijke groet,
[B] CV
[handtekening]
[medeverdachte 2]
[verdachte]’
29. De brief vormt de aanbiedingsbrief bij het Einddeclaratieformulier SVWW dat het hof onder 12 tot bewijs heeft gebruikt. De brief moet in samenhang worden gelezen met het Einddeclaratieformulier SVWW. Dit blijkt uit de inhoud van de brief zelf en uit de onder 14 door het hof tot bewijs gebruikte ontvangstbevestiging van de brief met bijlagen. Uit de ontvangstbevestiging kan worden opgemaakt dat met de brief van 2 juni 2006 ook het Eindrapportageformulier SVWW onderdeel B is aangeboden dat het hof onder 13 tot bewijs heeft gebruikt. Dat de brief in samenhang moet worden gelezen met het Einddeclaratieformulier SVWW blijkt ook – en niet in de laatste plaats – uit de bewezenverklaring waarin, voor zover hier van belang, het hof bewezen heeft verklaard dat ‘de commanditaire vennootschap [B] C.V. (hierna: de C.V.) op tijdstippen in de periode van 13 februari 2006 tot en met 7 augustus 2006 in Nederland telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften te weten - een brief d.d. 2 juni 2006 en een daarbij gevoegd einddeclaratieformulier SVWW […]’.
30. Met betrekking tot de valsheid houdt de bewezenverklaring in dat deze eruit bestaan heeft ‘dat in die geschriften was vermeld zakelijk weergegeven dat met betrekking tot de verantwoording, afwikkeling en bepaling van toegekende/verleende subsidie in het kader van het project met de titel [B], projectnummer 1107 […] en dat in dat verband bepaalde kosten zijn gemaakt onder meer m.b.t. instructie, begeleiding en examens en dat het traject/project volgens plan is verlopen en de scholing is uitbesteed, zulks terwijl in werkelijkheid in genoemde periode geen opleiding Beveiliger 2 door [A] is gegeven aan die personen en is uitbesteed en in dat verband geen kosten zijn gemaakt’.
31. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat aan een aanbiedingsbrief in het maatschappelijk verkeer niet de betekenis voor het bewijs van enig feit wordt toegekend en dat de inhoud dit oordeel evenmin rechtvaardigt. Voor de beoordeling van de vraag of een geschrift bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, als bedoeld in art. 225 Sr, moet als maatstaf worden genomen of het een geschrift betreft ‘waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend’.6.In de woorden van Sackers wordt deze bewijsbestemming in de jurisprudentie ‘vrij snel’ aangenomen.7.
32. Zoals ik al heb aangeven heeft het hof de brief niet op zichzelf beschouwd maar in samenhang met het Einddeclaratieformulier SVWW. In de brief wordt gewezen op de einddeclaratie waarvan in de brief de echtheid wordt voorgespiegeld in de eerste plaats door de einddeclaratie in te dienen zodat tot uitbetaling zal worden overgegaan en in de tweede plaats door erop te wijzen dat de einddeclaratie door de accountant is gewaarmerkt en dus ‘in orde’ is bevonden. In het maatschappelijk verkeer dient de onderhavige aanbiedingsbrief ertoe om te bewijzen dat werkzaamheden zijn verricht en kosten zijn gemaakt, en wel de werkzaamheden en kosten zoals die zijn gespecificeerd in het als bijlage gevoegde Einddeclaratieformulier SVWW.
33. Het middel faalt.
34. Het vijfde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Met een beroep op de in het bestuursrecht bestaande mogelijkheden om een eenmaal verleende subsidie terug te vorderen wordt in het middel betoogd dat de benadeelde partij al via de bestuursrechter de geleden schade probeerde vergoed te krijgen zodat er geen plaats meer is voor de strafrechter om de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen en een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
35. Ter ondersteuning van het standpunt dat de bestuursrechtelijke weg de strafrechter uitsluit, wordt een beroep gedaan op rechtspraak waaruit kan worden opgemaakt dat de Belastingdienst zich niet als benadeelde partij mag voegen voor zover het zou gaan om de invordering van een belastingschuld.8.
36. Anders dan de Belastingdienst beschikt het Ministerie van Sociale Zaken bij het invordering van ten onrechte verleende subsidie niet over een bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden.9.Alleen al om die reden gaat de vergelijking niet op.
37. Verder is van belang dat het toewijzen van schadevergoeding door de civiele rechter er niet aan in de weg staat de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen.10.De strafrechter mag de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang, maar hij is daartoe niet verplicht.11.Ook vanuit dat perspectief valt niet in te zien waarom een procedure bij de bestuursrechter de benadeelde partij zou belemmeren ook in het strafproces vergoeding van de geleden schade te realiseren.
38. Tegen een dergelijke cumulatie van mogelijkheden voor de benadeelde partij om de geleden schade vergoed te krijgen, bestaat vanuit het perspectief van de verdachte geen rechtens te respecteren bezwaar. Als de verdachte de schade in het kader van de ene procedure heeft voldaan, hoeft hij die vervolgens niet nogmaals in het kader van en andere procedure te voldoen. Of een cumulatie van een strafrechtelijke, civielrechtelijke en een bestuursrechtelijke procedure voor de rechtspleging doelmatig is, kan hier onbesproken blijven.
39. Voor zover een beroep wordt gedaan op formele rechtskracht van beslissingen van de bestuursrechter inzake de invordering van ten onrechte verleende subsidie, faalt dit reeds omdat ter terechtzitting van het hof niet is aangevoerd dat de beslissing van de bestuursrechter onherroepelijk is.
40. Het middel faalt.
41. Het zesde middel klaagt terecht dat een inbreuk is gemaakt op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, doordat de stukken van het geding op 23 oktober 2013 bij de Hoge Raad zijn ingekomen nadat op 15 juni 2012 cassatieberoep is ingesteld. Ambtshalve voeg ik hier aan toe dat eveneens inbreuk op het genoemde recht wordt gemaakt doordat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat twee jaren zijn verstreken na het instellen van beroep in cassatie. Dit moet leiden tot strafvermindering.
42. Het middel is terecht voorgesteld.
43. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen, anders dan de onder 41 genoemde, die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
44. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vernietiging van de opgelegde straf wegens de inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2014
Een vennootschap onder firma, waarvoor hetzelfde geldt als aangegeven onder de vorige noot.
HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985 r.o. 4.2. ’ Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.’
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530 r.o. 3.3 ‘In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.’
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130 r.o. 3.8.4.
HR 14 mei 1957, NJ 1957/472; HR 29 april 1958, NJ 1959/56; HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3286 r.o. 3.4.
Handboek strafzaken, par. 101.4.3.
HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4992 r.o. 2.5 ‘In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd ten behoeve van de belastingdienst aangezien deze over zelfstandige invorderingsmogelijkheden beschikt met betrekking tot belastingschulden. Het middel miskent dat het in deze zaak niet gaat om de invordering van een belastingschuld, maar om het verhaal van door de belastingdienst geleden schade ten gevolge van de door de verdachte gepleegde verduistering. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat in een dergelijk geval de schadevergoedingsmaatregel ten gunste van de belastingdienst kan worden opgelegd, is juist, zodat de tegen 's Hofs oordeel opgeworpen motiveringsklachten geen bespreking behoeven.’
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007 r.o. 3.3.2 ‘De Ontvanger beschikt ter uitoefening van zijn taak, die bestaat in de invordering van de rijksbelastingen (art. 3, eerste en derde lid, Invorderingswet 1990), niet alleen over de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden. Hij kan ook gebruik maken van de wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen, waaronder maatregelen om op te komen tegen verkorting van zijn verhaalsrecht. Dit zogenoemde 'open systeem' brengt onder meer mee dat de Ontvanger ter zake van een vordering die niet strekt tot invordering van belastingschulden, maar tot vergoeding van schade die de Ontvanger heeft geleden doordat de (volledige) invordering als gevolg van onrechtmatig handelen van de belastingplichtige niet meer mogelijk is, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces waarin de belastingplichtige wegens dit handelen terechtstaat.’
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279 r.o. 2.5.
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279 r.o. 2.5; HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9031 r.o. 3.5.
Beroepschrift 31‑05‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 13/01131
SCHRIFTUUR
houdende zes middelen van cassatie in de zaak van: [verdachte], geboren [geboortedatum] 1960, wonende [adres], [postcode] [woonplaats], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 5 juni 2012.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof ten bezware van verzoeker acht heeft geslagen op een proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch van 30 november 2009 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1], welk proces-verbaal niet ter terechtzitting in verzoekers zaak is voorgelezen, daarvan niet de korte inhoud overeenkomstig het bepaalde in artikel 301 lid 3 Sv is meegedeeld, terwijl ook niet blijkt dat verzoeker met de inhoud van dit stuk bekend was.
Toelichting
1.
Het hof heeft als bewijsmiddel onder meer gebruikt een verklaring van [medeverdachte 1] zoals door deze afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 november 2009 (zie bewijsmiddel 63) (in het citaat is de voetnoot niet weergeven, hetgeen eveneens geldt voor overige citaten uit de bewijsmiddelen in deze schriftuur), luidend:
‘[verdachte] en [medeverdachte 2] konden de opleiding beveiliger 2 geven. Ik werkte mee omdat het RWI meldde dat zij dat niet zelf mochten doen maar wel met een derde persoon. Zij wisten dat ons bedrijf niet CREBO gecertificeerd was. Ik wist dat hetgeen het RWI heeft gemeld niet ging. Wij hadden immers die certificering niet.’
2.
Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 20 september 2011 blijkt dat verzoekers raadsvrouw mr. R.E. van Zijl — door het hof onweersproken — heeft gesteld dat de zaken in eerste aanleg niet gelijktijdig zijn behandeld (zie proces-verbaal van de zitting van 20 september 2011, pag. 2).
3.
Op die zitting heeft het hof bevolen dat het procesdossier CAVAN aan het dossier van de zaak tegen verzoeker moet worden toegevoegd. Daarbij heeft het echter uitdrukkelijk als uitzondering bepaald (zie proces-verbaal van de zitting van 20 september 2011, pag. 4):
‘De opdracht van het hof tot het voegen van het procesdossier CAVAN, omvat niet de verklaringen van medeverdachten of getuigen voor zover die in eerste aanleg ter terechtzitting zijn afgelegd. Wanneer het openbaar ministerie het nodig acht dat die stukken ook gevoegd worden, dan staat het haar [de verdediging leest: hem, WHJ] vrij om dat te doen.’
4.
[medeverdachte 1] voornoemd is een medeverdachte zoals bedoeld in 's hofs uitzondering. Uit het verdere in de zaak tegen verzoeker verhandelde ter terechtzitting (van 20 september 2011 en nadien) blijkt niet dat het openbaar ministerie de vrijheid heeft benut de verklaring van [medeverdachte 1], zoals door hem in diens zaak in eerste aanleg afgelegd, aan de processtukken toe te voegen. Voorlezing of mondelinge mededeling van de korte inhoud van dit proces-verbaal, een en ander zoals bedoeld in artikel 301 Sv, heeft (dan ook) niet plaatsgevonden.
5.
Gelet op deze omstandigheden heeft het hof ten onrechte acht geslagen op merenbedoelde verklaring van [medeverdachte 1] en aldus het bepaalde in artikel 6 EVRM, artikel 14 IVBPR en artikel 301 lid 4 Sv geschonden.
6.
Omdat de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1] in eerste aanleg niet gelijktijdig met die tegen verzoeker werd behandeld, kan niet worden aangenomen dat verzoeker en diens raadsvrouw met [medeverdachte 1]s verklaringen, afgelegd tijdens de behandeling van diens zaak in eerste aanleg, bekend waren.
7.
Het Europese hof voor de rechten van de mens heeft er verschillende keren op gewezen dat bekendheid met alle bewijsmateriaal bij alle procespartijen, alsmede de mogelijkheid daarop te reageren, onderdeel uitmaakt van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Zie bijvoorbeeld de zaak M.S. tegen Finland (appl. nr. 46601/99) van 22 maart 2005:
‘However, the concept of fair trial also implies in principle the right for the parties to a trial to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court's decision (…).’
8.
Uw Raad casseerde in HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, naar aanleiding van een soortgelijke klacht niet, onder meer omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep bleek:
‘dat de verdachte zich ten aanzien van onderdelen van het tenlastegelegde op vragen van de voorzitter heeft aangesloten bij hetgeen de medeverdachte daaromtrent in haar gelijktijdig doch niet gevoegd behandelde strafzaak heeft verklaard en dat het Hof in dat verband uitdrukkelijk heeft vastgesteld wat de verklaring van de medeverdachte inhoudt. Ten slotte volgt uit de desbetreffende overwegingen van het Hof dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij van het tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken, ter onderbouwing waarvan een beroep is gedaan op de verklaringen van de medeverdachte.’
9.
Uw Raad oordeelde dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat ten bezware van de verdachte acht is geslagen op enige verklaring van de medeverdachte waarvan de verdachte geen kennis heeft kunnen nemen.
10.
Dergelijke omstandigheden doen zich in verzoekers zaak echter niet voor. Integendeel: voeging van het proces-verbaal waarvan bewijsmiddel 63 de bron is, is door het hof uitdrukkelijk uitgezonderd van een verzoek van de verdediging om toevoeging aan de processtukken.
11.
Daar komt bij dat verzoekers raadsvrouw heeft betoogd dat verzoeker altijd in de veronderstelling is geweest dat het bedrijf van [medeverdachte 1], [A] V.O.F., de CREBO-gecertificeerde opleiding Beveiliger 2 had gegeven en vanuit die veronderstelling aan de Raad voor werk en inkomen heeft gerapporteerd (zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 5, 13 en 14). In haar uitvoerige motivering van dit standpunt heeft zij er wel op gewezen dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat getuigen [getuige 1] en [getuige 2] moeten hebben geweten dat [A] V.O.F. de opleiding niet verzorgde c.q. dat ‘er transparantie bestond’ over of [betrokkene 1] deze opleiding aanbood (zie pleitnota eerste aanleg, par. 92 – 105, waarnaar par. 14 van de pleitnota in hoger beroep verwijst), maar weerspreekt zij nergens de stelling dat verzoeker wist dat [medeverdachte 1]s bedrijf niet tot het geven van de opleiding Beveiliger 2 was gecertificeerd. Een dergelijk weerspreken zou in de context van het bepleite standpunt zeer voor de hand liggend zijn geweest. Daarmee staat derhalve de onbekendheid van verzoeker en diens raadsvrouw met de inhoud van bewijsmiddel 63 gedurende de behandeling van de zaak in feitelijke aanleg temeer vast.
12.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op verweer c.q. het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat — verkort en zakelijk weergegeven — verzoeker altijd in de veronderstelling is geweest dat het bedrijf van [medeverdachte 1], [A] V.O.F., de CREBO-gecertificeerde opleiding Beveiliger 2 had gegeven en dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] over de onmogelijkheid voor [A] V.O.F. om de opleiding Beveiliger 2 te verzorgen worden tegengesproken door getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] alsmede de website van [A]. Dientengevolge is 's hofs arrest ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Verzoekers raadsvrouw mr. R.E. van Zijl heeft betoogd dat verzoeker altijd in de veronderstelling is geweest dat het bedrijf van [medeverdachte 1], [A] V.O.F., de CREBO-gecertificeerde opleiding Beveiliger 2 had gegeven en vanuit die veronderstelling aan de Raad voor werk en inkomen heeft gerapporteerd (zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 5, 13 en 14).
2.
Zij heeft in verband hiermee het standpunt verdedigd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] over de onmogelijkheid voor [A] V.O.F. om de opleiding Beveiliger 2 te verzorgen onbetrouwbaar zijn en worden tegengesproken door de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en de website van [betrokkene 1]. Daaraan heeft zij de conclusie verbonden dat verzoekers verklaring, luidend dat hij altijd in de veronderstelling is geweest dat [A] V.O.F. de opleiding Beveiliger 2 had gegeven en vanuit die veronderstelling heeft gerapporteerd aan de Raad voor werk en inkomen, geloofwaardig is. Voornoemd standpunt is in de pleitnota in hoger beroep in paragraaf 5, 15 en 23 en in de pleitnota in eerste aanleg in paragraaf 91 – 105 van argumenten voorzien.
3.
Het hof heeft (onder meer) dit verweer als volgt verworpen c.q. op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als volgt gereageerd:
‘B.1
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn en het dossier buiten die verklaringen onvoldoende redengevend bewijs bevat voor een bewezenverklaring. Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven en op gronden als in de pleitnota verwoord — dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] op onderdelen in tegenspraak zijn met verklaringen van anderen en met schriftelijke bescheiden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.2
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1], voor zover het deze heeft gebezigd tot het bewijs, in de kern consistent en vinden zij in voldoende mate steun in elkaar en in de overige bewijsmiddelen. Daarbij wijst het hof ten aanzien van [medeverdachte 1] in het bijzonder op het e-mailbericht aan [medeverdachte 1] van 7 oktober 2004 alsmede de verklaring van verdachte dat hij dat e-mailbericht aan [medeverdachte 1] heeft verstuurd.
Voorts zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1], voor zover deze tot het bewijs worden gebezigd, zou moeten worden getwijfeld. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, kan daaraan niet afdoen. Het hof bezigt deze verklaringen dan ook tot het bewijs.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.’
4.
Op grond van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 1] heeft het hof vastgesteld dat getuige [getuige 1] — werkzaam bij de Raad voor werk en inkomen — samen met verzoeker een bezoek heeft gebracht aan een vestiging van zijn bedrijf (zie bewijsmiddel 60) en voorts, voor zover hier van belang (zie bewijsmiddel 63 en 64):
‘[verdachte] en [medeverdachte 2] (…) wisten dat ons bedrijf niet CREBO gecertificeerd was.’
‘Het is ook duidelijk dat wij de opleiding tot beveiliger 2 niet kunnen geven. Dat was vanaf dag 1 duidelijk.’
5.
Die laatstgenoemde vaststelling komt erop neer dat het voor een ieder van meet af aan duidelijk was dat [A] V.O.F. de opleiding Beveiliger 2 niet kon geven. Die vaststelling, noch 's hofs reactie op het standpunt van de raadvrouw c.q. de verwerping van haar verweer zoals in het arrest weergegeven, weerlegt echter het verweer c.q. standpunt van de raadsvrouw niet, althans niet in toereikende mate. Verzoekers raadsvrouw heeft er in de onderbouwing van haar standpunt immers op gewezen:
- —
dat [medeverdachte 1] stelt dat getuigen [getuige 1] en [getuige 2] moeten hebben geweten dat [A] V.O.F. de opleiding Beveiliger 2 niet verzorgde;
- —
dat [getuige 2] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij denkt dat [betrokkene 1] de opleiding zou geven;
- —
dat [getuige 1] zowel tegenover de SIOD als de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij in de veronderstelling was dat [A] de opleiding zou verzorgen;
- —
dat [getuige 1] werkzaam is bij de Raad voor werk en inkomen;
- —
dat [medeverdachte 1]s stelling, dat transparantie bestond over of [betrokkene 1] de opleiding Beveiliger 2 aanbod, niet is vol te houden omdat getuige [getuige 3] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat [medeverdachte 1] of [betrokkene 1] hem heeft verteld dat [betrokkene 1] deze opleiding verzorgde en dat getuige [getuige 4] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard gedurende de periode dat zij voor [betrokkene 1] werkte in de veronderstelling te hebben verkeerd dat [betrokkene 1] de opleiding verzorgde;
- —
dat op de website van [betrokkene 1] werd vermeld dat [betrokkene 1] de opleiding Beveiliger 2 aanbood, terwijl zij ook toen geen CREBO-certificering bezat, hetgeen blijkt uit een print van de website, alsmede uit verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] tegenover de rechter-commissaris.
6.
Aan de klacht dat het verweer c.q. standpunt van de raadsvrouw niet, althans niet in toereikende mate door het hof is weerlegd doet niet af het e-mailbericht aan [medeverdachte 1] van 7 oktober 2004 en de verklaring van verzoeker dat hij dat e-mailbericht aan [medeverdachte 1] heeft verstuurd. De relevantie daarvan kan uit het arrest niet worden afgeleid, in het bijzonder omdat het hof niet heeft uitgelegd waarom uit deze omstandigheden de weerlegging kan of zou moeten blijken.
7.
Als weerlegging kan ook niet worden aanvaard 's hofs vaststelling dat [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten dat [A] V.O.F. niet CREBO gecertificeerd was. Artikel 342 lid 1 Sv bepaalt dat onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft, terwijl volgens artikel 291 Sv de getuige bij zijn verklaring zo veel mogelijk uitdrukkelijk moet opgeven wat hij heeft waargenomen en ondervonden en wat zijn redenen van wetenschap zijn.
8.
Uw Raad oordeelt weliswaar naar vaste rechtspraak dat de redenen van wetenschap niet in de getuigenverklaring in het vonnis behoeven te worden opgenomen.
Vgl. o.m.:
- —
HR 26 juni 1933, NJ 1933, p. 137
- —
HR 18 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7627
9.
Dat heeft er waarschijnlijk mee te maken dat in veel gevallen Uw Raad, al dan niet op grond van het verband van de betwiste passage met de verdere inhoud van de verklaring of met de inhoud van andere bewijsmiddelen, aan dubieuze getuigenissen een interpretatie geeft die erop neer komt, dat het medegedeelde op eigen waarneming kan berusten.
Vgl.:
- —
D.M.H.R. Garé en A. Beijer in: Melai/Groenhuijsen, aant. 27 ad artikel 342 Sv
- —
zie ook aant. 7 ad artikel 339
10.
[medeverdachte 1]s verklaring in cassatie zo interpreteren dat die erop neer komt dat deze op eigen waarneming berust, is niet mogelijk, omdat uit de verdere inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] of de inhoud van andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan blijken waaraan [medeverdachte 1] diens verklaring over verzoekers wetenschap heeft ontleend.
11.
Voornoemde omstandigheden leiden tot de slotsom dat het uitvoerig gemotiveerde standpunt, dat verzoeker niet wist dat het bedrijf van [medeverdachte 1] niet de opleiding kon geven en [medeverdachte 1]s verklaringen onbetrouwbaar zijn, door het hof is beantwoord met niet meer dan: ‘verzoeker wist het wel en vanaf dag één ‘was duidelijk’ was dat het bedrijf daartoe de kwalificatie miste.’
12.
Daardoor heeft het hof de omvang van zijn responsieplicht miskend.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130
13.
Mede doordat de redenen van wetenschap in de weergave van bewijsmiddel 63 ontbreken, is derhalve het arrest onvoldoende gemotiveerd en kan het niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof ten onrechte heeft verzuimd aan te duiden aan welk wettig bewijsmiddel het de redengevend geachte verklaring van [medeverdachte 1], luidend dat deze in samenwerking met verzoeker en [medeverdachte 2] deelnam aan een constructie en in dat kader een deel van het geld mocht houden, heeft ontleend, als gevolg waarvan het arrest niet toereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging onder meer geoordeeld:
‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is geenszins aannemelijk geworden dat de facturen om zakelijke redenen zijn opgesteld. Naar het oordeel van het hof sluiten de facturen aan bij de verklaring van [medeverdachte 1], namelijk dat hij in samenwerking met verdachte en [medeverdachte 2] deelnam aan een constructie en dat hij in dat kader een deel van het geld mocht houden. Deze constructie hield in dat [medeverdachte 1] op verzoek van [B] facturen opmaakte, waarvan de tekst werd aangeleverd door verdachte, teneinde [B] in de gelegenheid te stellen de onderhavige subsidie aan te vragen en — via voorschotten — geldend te maken, terwijl verdachte en [medeverdachte 2] wisten dat [A] v.o.f. de opleiding Beveiliger 2 kon noch zou geven.’
2.
Met betrekking tot een dergelijke aanvullende bewijsoverweging, waarin een bewijsbeslissing nader wordt gemotiveerd, gelden de volgende eisen:
‘Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging a.) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en b.) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.’
Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985
3.
De verklaring van [medeverdachte 1], dat hij in samenwerking met verzoeker en [medeverdachte 2] deelnam aan een constructie en dat hij in dat kader een deel van het geld mocht houden, blijkt niet uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, terwijl het hof in zijn bewijsoverweging evenmin heeft aangegeven waaraan het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend.
4.
Het hof heeft dus niet voldaan aan de door Uw Raad gestelde motiveringseisen waardoor zijn arrest onvoldoende met redenen is omkleed. Dientengevolge kan het niet in stand blijven.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft bewezen verklaard dat de brief van 2 juni 2006 een vals geschrift is, aangezien uit zijn arrest niet kan worden afgeleid dat deze brief bestemd kan worden geacht om tot bewijs van enig feit te dienen.
Toelichting
1.
Het hof heeft bewezen verklaard — verkort weergegeven — het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van het opzettelijk gebruik maken van een valse geschriften, waaronder ‘een brief d.d. 2 juni 2006.’
2.
De inhoud van deze brief is in de bewijsmotivering opgenomen onder nummer 11 en luidt als volgt:
‘Raad voor werk en inkomen
Afdeling subsidies
Postbus 16101
2500 BC Den Haag
Ontvangen op 6 juni 2006
Eindhoven, 2 juni 2006
Betreft: Einddeclaratie project 1107 [B]
Geachte heer, mevrouw,
Bijgaand tref u aan de door onze accountant gewaarmerkte einddeclaratie formulier SVWW van project [B] (1107).
In verband met een nog uit te voeren dringende betaling aan het opleidingsinstituut wat de opleidingen heeft verzorgd verzoeken wij u om een snelle behandeling van deze declaratie zodat de resterende subsidie snel kan worden overgemaakt.
Met vriendelijke groet,
[B] CV
[handtekening]
[medeverdachte 2]
[verdachte]’
3.
Volgens artikel 225 Sr is een vals geschrift een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. Het bestanddeel bewijsbestemming wil zeggen dat aan het geschrift in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.
Vgl. o.m.:
- —
HR 14 mei 1957, NJ 1957, 472
- —
HR 29 april 1958, NJ 1959, 56
4.
Indien niet kan worden gezegd dat aan een geschrift een bewijsbestemming zonder meer toekomt, eist Uw Raad een nadere motivering van het oordeel het als vals geschrift in de zin van artikel 225 Sr aan te merken. Zo kan uit de enkele vaststelling dat brieven afkomstig zijn van een jurist van een belastingkantoor, valselijk zijn voorzien van naam en handtekening van een ander en gericht zijn aan overheidsinstanties, advocatenkantoren of bedrijven, kon niet worden afgeleid dat sprake was van bewijsbestemming.
Vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3286
5.
De brief van 2 juni 2006 betreft slechts een begeleidende brief. Naar haar aard pleegt aan een dergelijke brief in het maatschappelijk verkeer niet de betekenis voor het bewijs van enig feit te worden toegekend.
6.
De inhoud van de brief rechtvaardigt een dergelijk oordeel evenmin.
7.
Derhalve geeft 's hofs oordeel, dat de brief van 2 juni 2006 een vals geschrift is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
8.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel V
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd de benadeelde partij ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering en/of haar vordering (deels) heeft toegewezen en/of aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
Toelichting
1.
Over de vordering van de benadeelde partij heeft het hof vastgesteld dat deze strekt tot vergoeding van geleden schade (zie arrest, pag. 57, onder F.1). Verder heeft het vastgesteld dat de subsidie bij beschikking van 28 september 2004 aan [B] C.V. is verleend (zie bewijsmiddel 10) en dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 8 december 2008 heeft besloten tot intrekking van de subsidie en tot terugvordering van [B] C.V. van de reeds uitgekeerde voorschotten (zie arrest, pag. 58, onder F.3). Tot slot heeft het hof geoordeeld dat het in de uitspraak van de bestuursrechter van 16 september 2011, waarbij het beroep van [B] C.V. tegen voornoemd besluit van 8 december 2008 ongegrond werd verklaard, geenszins aanleiding ziet om te oordelen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen belang meer heeft bij zijn vordering als benadeelde partij (zie arrest, pag. 58, onder F.3).
2.
Om te kunnen worden ontvangen in een vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 51f Sv, moet zijn voldaan aan de civielrechtelijke eisen van onrechtmatige daad zoals bedoeld in artikel 6:162 BW.
Vgl. bijv.:
- —
R.S.B. Kool, in: Melai/Groenhuijsen, aant. 6.2. ad artikel 51f Sv
- —
G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, XVI.17
3.
Artikel 20 Stimuleringsregeling vacaturevervulling door werklozen en met werkloosheid bedreigde werknemers (SVWW) bepaalt, voor zover hier van belang:
‘De Minister kan de subsidieverlening intrekken (…) indien: (…) de aanvrager de subsidie niet of niet geheel aan het project besteedt (…).’
4.
Op de SVWW is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.
Vgl. Algemene toelichting op de SVWW, Stcrt. 2002, 2
5.
Artikel 4:57 Awb bepaalt onder meer:
- ‘1.
Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
- 2.
Het bestuursorgaan kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
(…)
- 4.
Terugvordering van een subsidiebedrag of een voorschot vindt niet plaats voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling, bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, vijf jaren zijn verstreken.’
6.
Artikel 4:49 Awb luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
(…)
- c.
indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
- 2.
De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.’
7.
De memorie van toelichting op artikel 4:57 Awb, in de totstandkomingsgeschiedenis genummerd: 4.2.7.6, bepaalt onder meer:
‘Het spreekt voor zich, dat onverschuldigd betaalde subsidies en voorschotten kunnen worden teruggevorderd (…).’
Vgl. Kamerstukken II, 1993/94, 23 700, nr. 3, pag. 85
8.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat een beslissing omtrent terugvordering van een onverschuldigd betaalde subsidie een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Het publiekrechtelijke rechtsgevolg van een dergelijke beslissing ontleent de Afdeling aan het algemene, ook in het bestuursrecht geldende, rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald, kan worden teruggevorderd.
Vgl. ABRS 21 oktober 1996, AB 1996, 496, JB 1996, 232
9.
Dit kan ook worden afgeleid uit recentere rechtspraak van de Raad van State.
Vgl. bijv. RvS 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1511
10.
Terugvordering van subsidie zoals in de Awb geregeld betreft dus uitdrukkelijk onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW).
11.
In HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007 oordeelde Uw Raad over een vordering als benadeelde partij van de Belastingdienst Eindhoven (waarmee werd bedoeld: de Ontvanger). In dit arrest werd bepaald dat de Ontvanger ter uitoefening van zijn taak, die bestaat in de invordering van de rijksbelastingen, niet alleen over de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden beschikt, maar dat hij ook gebruik kan maken van de wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen, waaronder maatregelen om op te komen tegen verkorting van zijn verhaalsrecht. Dit brengt volgens Uw Raad onder meer mee dat de Ontvanger ter zake van een vordering die niet strekt tot invordering van belastingschulden, maar tot vergoeding van schade die de Ontvanger heeft geleden doordat de (volledige) invordering als gevolg van onrechtmatig handelen van de belastingplichtige niet meer mogelijk is, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces waarin de belastingplichtige wegens dit handelen terechtstaat.
12.
Dit oordeel dient te worden bezien in samenhang met het beginsel van formele rechtskracht, op grond waarvan een volgens het bestuursrecht onaantastbaar besluit niet met succes kan worden aangevochten bij de burgerlijke rechter. Uw Raad heeft bepaald dat een eiser in een civiele vordering door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien de wetgever in een andere wet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengesteld, waarbinnen de eiser hetzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan behalen als bij de burgerlijke rechter.
Vgl.:
- —
HR 22 februari 1957, NJ 1957, 310
- —
HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6111
13.
In het licht van artikel 4.57 Awb, gezien de datum waarop de subsidie werd verleend en de datum waarop is besloten tot intrekking en terugvordering, doet zich in verzoekers zaak niet de situatie voor dat terugvordering niet meer mogelijk is.
14.
De benadeelde partij heeft in het voegingformulier van 18 januari 2010 de vraag, welke gevolgen het voorval voor haar heeft gehad, beantwoord met:
‘Subsidiegelden zijn niet besteed aan de doelen waarvoor de gelden waren toegekend.’
15.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de benadeelde partij de vordering — voor zover hier van belang — als volgt toegelicht (zie proces-verbaal van de zitting van 27 april 2012, pag. 19 en 20):
‘Ik denk dat duidelijk is geworden dat de subsidiegelden niet zijn gebruikt voor het doel waarvoor zij bestemd waren. (…) Wij trachten de gelden in te vorderen. (…) De voeging als benadeelde partij dient ter vergroting van de invorderingsmogelijkheden. Er is in september 2011 een bestuursrechtelijke uitspraak van de rechtbank gewezen. Daar is geen beroep tegen ingesteld. Er is een civiele invorderingsprocedure gestart op grond van onrechtmatige daad.’
16.
Gezien deze toelichting en gezien artikel 20 SVWW, artikel 4:57 en artikel 4:49 Awb, getuigen 's hofs oordelen, dat de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van schade strekt, de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk is en de vordering tot € 435.832,- rechtstreekse schade door verzoekers handelen toegebrachte betreft, van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze oordelen onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. De vordering betreft immers geen schade uit onrechtmatige daad, maar het terugvorderen van onverschuldigd betaalde subsidie. Daaraan doet niet af dat tevens wettelijke rente is gevorderd en toegewezen, omdat dit onderdeel van de vordering niet samenhangt met schadevergoeding uit onrechtmatige daad (vgl. artikel 6:119 BW).
17.
Ten minste had het hof nader onderzoek moeten doen naar de vraag of de uitspraak van de bestuursrechter van 16 september 2011 onherroepelijk was, alsmede naar de juistheid van de bewering dat een civiele invorderingsprocedure op grond van onrechtmatige daad zou zijn gestart. Op grond van het beginsel van formele rechtskracht behoort immers de benadeelde partij in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard indien hij in een strafprocedure een vordering aan de orde stelt ten aanzien waarvan de bestuursrechter bevoegd was en definitief heeft beslist, terwijl gelet op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een ‘civiele invorderingprocedure op grond van onrechtmatige daad’ juridisch een tegenstelling binnen de zin inhoudt, althans vaststaat dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een dergelijke vordering door de civiele rechter niet zal worden ontvangen.
18.
In het verlengde hiervan is de oplegging aan verzoeker van een schadevergoedingsmaatregel van € 435.832,- evenzeer onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers deze maatregel opgelegd ‘ter meerdere zekerheid van de (…) betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij’ (zie arrest, pag. 56 onder E.2).
19.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de redelijke termijn in cassatie is geschonden.
Toelichting
1.
In cassatie wordt in volle omvang geoordeeld over de overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Onder overschrijding van de redelijke termijn is volgens Uw Raad mede begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld, welke inzendingstermijn op acht maanden is gesteld.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578
2.
Namens verzoeker is op 15 juni 2012 cassatieberoep in gesteld. De stukken van het geding zijn op 23 oktober 2013 door de Hoge Raad ontvangen. Daardoor is de inzendingstermijn met ruim acht maanden overschreden.
3.
Dat dient te leiden tot strafvermindering.
4.
Het arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 31 januari 2014,
W.H. Jebbink