Het gaat hier m.i. om een rechtsgeding voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak als bedoeld in art. 3 lid 2 Invorderingswet. Art. 2 lid 2 onder e Invorderingswet verstaat onder invorderen van rijksbelastingen immers mede het betalen van een terug te geven bedrag aan rijksbelastingen.
HR, 06-07-2010, nr. 08/03180
ECLI:NL:PHR:2010:BM4992
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-07-2010
- Zaaknummer
08/03180
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BM4992
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4992, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4992
ECLI:NL:PHR:2010:BM4992, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4992
- Wetingang
art. 36f Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/318
Uitspraak 06‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Oplegging schadevergoedingsmaatregel. Art. 36f Sr. Met het standpunt dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd t.b.v. de belastingdienst aangezien deze over zelfstandige invorderingsmogelijkheden beschikt m.b.t. belastingschulden, miskent het middel dat het i.c. niet gaat om de invordering van een belastingschuld, maar om het verhaal van door de belastingdienst geleden schade t.g.v. de door verdachte gepleegde verduistering. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat i.c. de schadevergoedingsmaatregel ten gunste van de belastingdienst kan worden opgelegd is juist, zodat de tegen ’s Hofs oordeel opgeworpen motiveringsklachten geen bespreking behoeven.
6 juli 2010
Strafkamer
Nr. 08/03180
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 2008, nummer 23/002156-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2008 heeft de raadsvrouwe van de verdachte, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, het volgende aangevoerd met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel:
"Ik merk over de vordering van de benadeelde partij nog het volgende op. Voor een schadevergoedingsmaatregel is geen ruimte nu de belastingdienst over voldoende zelfstandige executiemaatregelen beschikt."
2.3. De verdachte is veroordeeld ter zake van het medeplegen van verduistering van een geldbedrag dat door de belastingdienst per abuis op de rekening van verdachtes schoondochter was gestort. Het Hof heeft, met bevestiging van het vonnis van de Rechtbank, de vordering van de benadeelde partij - de belastingdienst Amsterdam - toegewezen en daarnaast een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.4. Het Hof heeft met betrekking tot de schadevergoedings-
maatregel het volgende beslist:
"Ten aanzien van de benadeelde partij Belastingdienst Amsterdam
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot €198.576,00 (eenhonderdachtennegentigduizend vijfhonderdzesenzeventig euro), zulks ten behoeve van Belastingdienst Amsterdam.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 360 (driehonderdzestig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) de verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen."
2.5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd ten behoeve van de belastingdienst aangezien deze over zelfstandige invorderingsmogelijkheden beschikt met betrekking tot belastingschulden. Het middel miskent dat het in deze zaak niet gaat om de invordering van een belastingschuld, maar om het verhaal van door de belastingdienst geleden schade tengevolge van de door de verdachte gepleegde verduistering. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat in een dergelijk geval de schadevergoedingsmaatregel ten gunste van de belastingdienst kan worden opgelegd, is juist, zodat de tegen 's Hofs oordeel opgeworpen motiveringsklachten geen bespreking behoeven.
2.6. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 190 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 juli 2010.
Conclusie 06‑07‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam waarbij verdachte wegens ‘Medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis als in het arrest vermeld, alsmede tot voldoening van de vordering van de benadeelde partij Belastingdienst Amsterdam ad € 198.576,00, waarbij het Hof ten behoeve van de Belastingdienst Amsterdam een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd ad € 198.576,00, subsidiair 360 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel houdt in dat het Hof ten laste van de verdachte ten onrechte een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd dan wel deze onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
‘op tijdstippen in de periode van 31 december 2003 tot en met 15 november 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], meermalen telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal circa € 177.825), toebehorende aan de Belastingdienst, welke geldbedragen verdachte en zijn mededaders op basis van een (per abuis onjuiste) verrekening loonheffing ten aanzien van de aangifte Inkomstenbelasting 2002 en teruggaaf IB/PW 2002, onder zich hadden wederrechtelijk zich hebben toegeëigend.’
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2008 in:
‘(…) In aanvulling op haar pleitnota merkt de raadsvrouw het volgende op —zakelijk weergegeven—:
(…)
Ik merk over de vordering van de benadeelde partij nog het volgende op. Voor een schadevergoedingsmaatregel is geen ruimte nu de belastingdienst over voldoende zelfstandige executiemaatregelen beschikt. (…)’
6.
Het vonnis van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Ten aanzien van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij Belastingdienst Amsterdam, van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezengeachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden.
De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 198.576,00 (honderdachtennegentigduizend en vijfhonderdzesenzeventig euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank het in onderhavige geval niet passend de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu de belastingdienst over eigen executiemiddelen beschikt.’
7.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Vordering benadeelde partij Belastingdienst Amsterdam
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij ook de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
(…)
Beslissing
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervooroverwogene.
Ten aanzien van de benadeelde partij Belastingdienst Amsterdam
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot € 198.576,00 (eenhonderdachtennegentigduizend vijfhonderdzesenzeventig euro), zulks ten behoeve van Belastingdienst Amsterdam.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 360 (driehonderdzestig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) de verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.’
8.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende vooropgesteld te worden. Ingevolge het bepaalde in art. 36f lid 1 Sr kan aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit is veroordeeld, de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Voorwaarde voor het kunnen opleggen van een schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (art. 36f lid 2 Sr). Aan die voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan.
9.
In HR 11 april 2006, LJN AV4007, NJ 2006, 263 was de vraag aan de orde of de Ontvanger als bedoeld in art. 3 Invorderingswet 1990 zich ook ter zake van een vordering uit onrechtmatige daad kon voegen als benadeelde partij in het strafproces:
‘3.3.2.
De Ontvanger beschikt ter uitoefening van zijn taak, die bestaat in de invordering van de rijksbelastingen (art. 3, eerste en derde lid, Invorderingswet 1990), niet alleen over de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden. Hij kan ook gebruik maken van de wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen, waaronder maatregelen om op te komen tegen verkorting van zijn verhaalsrecht. Dit zogenoemde ‘open systeem’ brengt onder meer mee dat de Ontvanger ter zake van een vordering die niet strekt tot invordering van belastingschulden, maar tot vergoeding van schade die de Ontvanger heeft geleden doordat de (volledige) invordering als gevolg van onrechtmatig handelen van de belastingplichtige niet meer mogelijk is, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces waarin de belastingplichtige wegens dit handelen terechtstaat.’
Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom ten gunste van de Belastingdienst (lees: de Ontvanger; art. 3 leden 1 en 3 Invorderingswet1.) niet ook een schadevergoedingsmaatregel ter zake van een vordering uit onrechtmatige daad, zoals in casu, zou kunnen worden opgelegd.
10.
De in de toelichting op het middel door de steller ter onderbouwing van zijn standpunt opgenomen verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge bij HR 11 april 2006, LJN AV4007, NJ 2006, 263, miskent dat het in onderhavige zaak niet gaat om de inning van belastingschulden — volgens Knigge is het in een dergelijke situatie weinig opportuun om het strafrechtelijk dwangarsenaal in te zetten — maar om verhaal van door verduistering aan de Belastingdienst onttrokken gelden. Ter zake van die gelden beschikt de Ontvanger, anders dan kennelijk bij pleidooi is bedoeld te stellen, niet over zelfstandige executiemaatregelen anders dan die ontleend aan het burgerlijk procesrecht.
11.
De nog niet in werking getreden Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1), brengt in het voorgaande geen verandering. Opmerking verdient dat in die wet uitdrukkelijk wordt voorzien in de rechtspersoon als slachtoffer (art. 51a lid 1 nieuw Sv)2. aan welke niet alleen de rechten van de benadeelde partij maar ook anderszins die van het slachtoffer toekomen, alsmede dat uitdrukkelijk is bepaald dat de bij de schadevergoedingsmaatregel voorziene voorschotregeling (art. 36f nieuw Sr) ten aanzien van de rechtspersoon als slachtoffer niet van toepassing is. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de staat betekent dus in de toekomst niet dat de wet in de toekomst zal voorzien in een voorschot van de staat aan de staat, een uit de aard der zaak zinloze figuur.
12.
Het middel faalt.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2010
Volgens de memorie van toelichting is het bestendige praktijk dat ook rechtspersonen hun schade als gevolg van een strafbaar feit in het strafproces kunnen verhalen (Kamerstukken II 2004–2005, 30 143, nr. 3, p. 5)