Zie Kamerstukken II, 1995/96, 23706, nr. 7, p. 15.
HR, 19-03-2021, nr. 19/05763
ECLI:NL:HR:2021:423, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2021
- Zaaknummer
19/05763
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:423, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑03‑2021; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4040, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:24, Contrair
ECLI:NL:PHR:2021:24, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:423, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:785, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2019
- Vindplaatsen
NJ 2022/73 met annotatie van S. Perrick
Uitspraak 19‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Wet op het notarisambt (Wna). Art. 29 Wna. Procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Benoeming met bepaling van honorarium van waarnemer voor praktijk oud-notaris, jaren na diens eervol ontslag. Oud-notaris verzet zich tegen nog langere voortzetting van de praktijk voor zijn rekening en risico en stelt beroep in tegen benoeming van de waarnemer. Hof laat waarneming in stand, nu oud-notaris zelf niet eerder actie heeft ondernomen. O.a. klachten dat de gevergde actie van de oud-notaris geen wettelijke basis heeft en dat hoor en wederhoor is geschonden.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05763
Datum 19 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de oud-notaris] ,wonende op een geheim adres in de Europese Unie,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de oud-notaris,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: de notaris,
2. DE KONINKLIJKE NOTARIËLE BEROEPSORGANISATIE,gevestigd te Den Haag,
hierna: de KNB,
3. STICHTING VOORZIENINGSFONDS VAN DE KONINKLIJKE NOTARIËLE BEROEPSORGANISATIE,gevestigd te Den Haag,
hierna: het Voorzieningsfonds,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: KNB c.s.,
advocaat: J. Streefkerk,
4. H. DULACK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de curator,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.252.198/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 november 2019.
De oud-notaris heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
KNB c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen. De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de oud-notaris in zijn cassatieberoep.
De advocaat van de oud-notaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
Op verzoek van de Hoge Raad heeft de Advocaat-Generaal een aanvullende conclusie genomen waarin is ingegaan op de klachten van het middel voor het geval de oud-notaris in zijn cassatieberoep ontvankelijk wordt verklaard. De aanvullende conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing.
De advocaten van de oud-notaris en van KNB c.s. hebben schriftelijk op de aanvullende conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De oud-notaris was tot 1 januari 2011 notaris te [plaats] en oefende zijn praktijk uit voor rekening van [A] B.V. (hierna: [A] ). Na eervol ontslag is zijn praktijk op de voet van art. 29 lid 2 Wna waargenomen door [betrokkene 1]. Voor die waarneming is geen honorarium vastgesteld. [A] is in juli 2016 failliet verklaard.
(ii) De voorzitter van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft de benoeming van [betrokkene 1] tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris per 22 augustus 2016 ingetrokken. Per die datum is de notaris benoemd tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris. Bij deze beslissing is een honorarium vastgesteld. Sindsdien is de notaris bij verschillende opvolgende beslissingen van de voorzitter tot waarnemer benoemd, telkens met vaststelling van een honorarium.
2.2
Bij beslissing van genoemde voorzitter van 12 december 2018 is de notaris wederom benoemd tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris. Ook bij die beslissing is een honorarium voor de waarnemer vastgesteld.
2.3
Tegen de hiervoor in 2.2 genoemde beslissing heeft de oud-notaris op de voet van art. 29 lid 3 Wna beroep ingesteld bij het hof. Voor zover in cassatie van belang heeft de oud-notaris primair verzocht de bestreden beslissing te vernietigen, met herstel van de (onder)waarneming zoals die plaatsvond tot 22 augustus 2016, en subsidiair de kosten van de waarneming van zijn protocol ten laste te brengen van het Voorzieningsfonds, dan wel te bepalen dat deze kosten voor rekening en risico zullen komen van (de boedel van) [A] , dan wel voor rekening van [betrokkene 1]. Kort gezegd voert de oud-notaris onder meer aan dat de kosten van waarneming in redelijkheid niet meer op de oud-notaris zijn te verhalen en dat de beslissing omtrent het honorarium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.4
Het hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens het hof dient de termijn gedurende welke het redelijk kan worden geacht dat de praktijk nog voor rekening en risico van een eervol ontslagen notaris wordt voortgezet, in beginsel gesteld te worden op maximaal één jaar. Indien de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht, kan van de waargenomen notaris redelijkerwijs worden verwacht dat hij de minister van Justitie en Veiligheid verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen. Gesteld noch gebleken is dat de oud-notaris dat heeft gedaan. Daarom worden door het hof aan de termijnoverschrijding voor de waarneming geen gevolgen verbonden. (rov. 7.7-7.8)
Het voorgaande laat onverlet dat de voorzitter van de kamer voor het notariaat die overweegt om een regeling omtrent het honorarium te treffen als bedoeld in art. 29 lid 2, laatste volzin, Wna, met als gevolg dat ingevolge art. 29a, aanhef en onder b, Wna de praktijk voor rekening en risico van de vervangen notaris wordt voortgezet, de vervangen notaris dient te horen, althans deugdelijk op te roepen, voordat hij daartoe besluit. (rov. 7.10)
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
De oud-notaris heeft bij de Hoge Raad ingediend een “Hoger beroepschrift ex artikel 29 lid 3 Wet op het Notarisambt, subsidiair verzoek tot cassatie”. Uit dit processtuk blijkt dat de oud-notaris de beslissing van het hof bij de Hoge Raad bestrijdt met een ‘bestuursrechtelijk hoger beroep’ en een voorwaardelijk verzoek tot cassatie. De oud-notaris verzoekt de Hoge Raad de beslissing van het hof te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien door een notaris te benoemen als waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris zonder vaststelling van een honorarium en ten overvloede te overwegen dat de kosten van waarneming van het protocol van de oud-notaris door de waarnemer ten laste zullen kunnen worden gebracht van het Kwaliteitsfonds van de KNB als bedoeld in art. 88a Wna.
3.2
De kamer voor het notariaat en de voorzitter van de kamer voor het notariaat zijn geen bestuursorganen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die (mede) met rechtspraak zijn belast als bedoeld in art. 1:1 lid 2, onder c, Awb.1.Tegen hun beslissingen staat dan ook geen bestuursrechtelijk beroep open, maar beroep bij de gewone rechter (het gerechtshof Amsterdam op grond van de Wet op het Notarisambt (hierna: Wna)), die daarbij niet optreedt als bestuursrechter. Bij de Hoge Raad staat dan ook geen bestuursrechtelijk hoger beroep open. In zoverre is de oud-notaris niet-ontvankelijk in zijn beroep.
3.3
Het cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat de bestreden beslissing en daarmee het rechtsmiddel dat de oud-notaris heeft ingesteld, niet bestuursrechtelijk zijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de voorwaarde waaronder het cassatieberoep is ingesteld, is vervuld. Daarmee ligt de vraag voor of de oud-notaris ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
3.4
In deze zaak heeft de oud-notaris bij het hof beroep ingesteld tegen de herbenoeming van de notaris tot waarnemer in de zin van art. 29 lid 3 Wna. Art. 29 lid 3 Wna luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“(…) Tegen een beslissing tot benoeming of tot intrekking van een benoeming kan binnen dertig dagen na de dag van verzending van de brief waarbij die beslissing aan betrokkenen wordt meegedeeld beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Artikel 107, tweede tot en met vierde lid en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
3.5
Art. 78 lid 1 RO bepaalt kort gezegd dat de Hoge Raad kennisneemt van het cassatieberoep tegen beslissingen van de gerechtshoven. Cassatieberoep tegen een beslissing in de zin van art. 29 lid 3 Wna is noch in art. 107 Wna noch elders in de Wet op het notarisambt uitgesloten. Ook is art. 94 lid 1 Wna – waaruit blijkt dat cassatieberoep is uitgesloten tegen beslissingen van het gerechtshof Amsterdam in tuchtrechtelijke procedures – niet van overeenkomstige toepassing verklaard op een beslissing in de zin van art. 29 lid 3 Wna. Dit wordt niet anders door hetgeen is vermeld in de eerste conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7-2.12. De huidige wet bevat immers, zoals daar in die conclusie ook is vermeld, geen uitsluiting van het cassatieberoep, hetgeen in dit verband beslissend is. Uit het voorgaande volgt dat de oud-notaris ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onder 33 en 34 klaagt het middel dat het hof (in rov. 7.8) ten onrechte heeft geoordeeld dat indien de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht, van de waargenomen notaris redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij de minister van Justitie en Veiligheid verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen. Dit oordeel is volgens de klacht in strijd met het wettelijk systeem van de Wet op het notarisambt. Het verzoek aan de minister van Justitie en Veiligheid om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen is niet bij wet geregeld. De waargenomen notaris mag bovendien erop vertrouwen dat de waarneming na één jaar eindigt.
4.2
Art. 29 lid 4 Wna bepaalt dat de periode van waarneming niet langer kan zijn dan één jaar in geval van een volledige waarneming. De kamer voor het notariaat kan echter op grond van die bepaling in bijzondere gevallen ontheffing hiervan verlenen. Uit deze ontheffingsmogelijkheid van de periode van één jaar volgt dat de oud-notaris niet erop mocht vertrouwen dat de waarneming na één jaar zou eindigen. Ook de klacht gericht tegen de overweging van het hof dat indien de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht, van de waargenomen notaris redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij de minister van Justitie en Veiligheid verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen, kan niet slagen. Het ontbreken van een formele procedure in de Wet op het notarisambt voor een dergelijk verzoek sluit de mogelijkheid daarvan niet uit. Het hof heeft met deze overweging klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking willen brengen dat van de oud-notaris verwacht had mogen worden dat hij al op een eerder moment zou hebben gehandeld als hij zich wilde verzetten tegen de bestaande situatie. Het heeft dit bij zijn in dit kader te maken afweging betrokken. Dat geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 4.1 weergegeven klachten falen.
4.3
Onder 34 klaagt het middel dat de waargenomen notaris, indien van een belanghebbende (de Staat der Nederlanden, de KNB of de waarnemer) een verzoek om ontheffing voorligt, erop mag vertrouwen dat hij gehoord wordt door de kamer voor het notariaat als die voornemens is ontheffing van de termijn van een jaar te verlenen, zeker als bij de voorzitter van de kamer voor het notariaat het voornemen bestaat om een regeling omtrent het honorarium te treffen.
4.4
Het middel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat een waargenomen notaris moet worden gehoord over een verzoek van een belanghebbende tot verlening van een ontheffing van de maximale periode van één jaar voor een volledige waarneming. De klacht kan echter bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit de gedingstukken blijkt immers niet, zoals de klacht tot uitgangspunt neemt, dat een verzoek van een belanghebbende tot ontheffing van de maximale periode voor een volledige waarneming van één jaar bij de kamer voor het notariaat heeft voorgelegen.
4.5
Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de oud-notaris had moeten worden gehoord in het kader van de beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat over de regeling over het honorarium van de waarnemer, is het ongegrond omdat het hof dit niet heeft miskend. Het heeft immers in rov. 7.10 overwogen dat de voorzitter van de kamer voor het notariaat die overweegt om een regeling omtrent het honorarium te treffen, de vervangen notaris dient te horen, althans deugdelijk dient op te roepen, voordat hij daartoe besluit. Anders dan de voorzitter van de kamer voor het notariaat heeft het hof de oud-notaris gehoord, alvorens zijn beslissing te geven. De oud-notaris heeft dus zijn stellingen en bezwaren in de procedure bij het hof alsnog naar voren kunnen brengen. Daarmee is voldaan aan hoor en wederhoor. Om die reden kan de klacht ook in deze lezing van het middel niet tot cassatie leiden.
4.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de oud-notaris in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KNB c.s. begroot op € 879,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris en aan de zijde van de curator begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, M.J. Kroeze en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 19 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑03‑2021
Conclusie 08‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Wet op het notarisambt (Wna). Art. 29 Wna. Procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Benoeming met bepaling van honorarium van waarnemer voor praktijk oud-notaris, jaren na diens eervol ontslag. Oud-notaris verzet zich tegen nog langere voortzetting van de praktijk voor zijn rekening en risico en stelt beroep in tegen benoeming van de waarnemer. Hof laat waarneming in stand, nu oud-notaris zelf niet eerder actie heeft ondernomen. O.a. klachten dat de gevergde actie van de oud-notaris geen wettelijke basis heeft en dat hoor en wederhoor is geschonden.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05763
Zitting 8 januari 2021
CONCLUSIE
(aanvullend)
P. Vlas
In de zaak
[de oud-notaris]
(hierna: de oud-notaris)
tegen
1. [verweerder 1]
2. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie te Den Haag
3. Stichting Voorzieningsfonds van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
4. mr. H. Dulack q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V. (hierna: de curator)
1. Inleiding
1.1
In deze op verzoek van uw Raad genomen aanvullende conclusie ga ik in op de klachten van het middel voor het geval de oud-notaris in zijn cassatieberoep ontvankelijk wordt verklaard.
1.2
Zoals ik onder 2.2 en 2.3 van mijn conclusie van 4 september 2020 heb geschreven, is de voorwaarde vervuld waaronder de oud-notaris het voorwaardelijk cassatieberoep heeft ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De klachten zijn gericht tegen rov. 7.8 van de bestreden uitspraak, waarbij het met name gaat om een situatie waarin de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht. Ten aanzien van een dergelijk geval overweegt het hof dat van de waargenomen notaris redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij de Minister verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen. Zie ik het goed, dan bevat het middel twee klachten. De eerste klacht betoogt dat op grond van het wettelijk systeem niet kan worden gevergd dat de waargenomen notaris een dergelijke actie onderneemt, aangezien hij erop mag vertrouwen dat de waarneming na één jaar eindigt en dat een dergelijk verzoek aan de Minister niet bij wet is geregeld (zie onder 33 van het middel). De tweede klacht betoogt dat de kamer voor het notariaat niet ambtshalve een oordeel kan geven over de wenselijkheid van ontheffing van de termijn van één jaar op grond van art. 29 lid 4 Wna. De waargenomen notaris dient bij een dergelijk voornemen te worden gehoord.1.Het middel stelt zich op het standpunt – zo begrijp ik – dat het hof een en ander heeft miskend, althans dat het oordeel van het hof tegen deze achtergrond onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.2
Over de eerste klacht merk ik het volgende op. In rov. 7.7 heeft het hof overwogen dat de termijn gedurende welke het redelijk kan worden geacht dat de praktijk voor rekening en risico van een eervol ontslagen notaris wordt voortgezet, in beginsel wordt gesteld op maximaal één jaar. Het hof heeft geconstateerd dat die termijn in dit geval is overschreden. Het hof verbindt aan deze termijnoverschrijding geen gevolgen en gaat evenmin in op de eventueel bij de waargenomen notaris geschepte verwachting ten aanzien van een dergelijke termijnoverschrijding.
2.3
In de bestreden overweging heeft het hof overwogen dat ingeval een waargenomen notaris het niet eens is met een termijnoverschrijding in het kader van de waarneming, van hem in redelijkheid mag worden verwacht dat hij stappen onderneemt. De waarneming vindt immers plaats voor zijn rekening en risico en van hem mag in dat geval bijvoorbeeld worden verwacht dat hij een verzoek stuurt aan de Minister om een notaris aan te wijzen die het protocol overneemt. Bij het noemen van deze optie heeft het hof, zo begrijp ik, niet gedoeld op enige wettelijke regeling die vereist dat de waargenomen notaris die stappen onderneemt. Bij iedere verlenging van de waarneming bestond voor de oud-notaris de mogelijkheid daartegen beroep aan te tekenen (art. 29 lid 3 Wna). De overweging van het hof dient te worden geplaatst in het kader van de redelijkheid en billijkheid die onder omstandigheden met zich brengt dat door het stilzitten dan wel het niet handelen van een partij en het daardoor gewekte gerechtvaardigd vertrouwen, het recht vervalt om over een ontstane situatie te klagen.2.Gezien de omstandigheid dat de oud-notaris nimmer over de waarneming die voor zijn rekening en risico plaatsvond heeft geklaagd en daartegen stappen heeft ondernomen, is het hof tot de conclusie gekomen dat aan de termijnoverschrijding zoals die in rov. 7.7 is uiteengezet, geen gevolgen behoeven te worden verbonden. Dit oordeel is niet rechtens onjuist, zodat de klacht faalt.
2.4
De tweede klacht betreft de vraag of de oud-notaris gehoord had moeten worden bij de beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat voor de regeling omtrent het honorarium van de waarnemer. Dat de oud-notaris gehoord had moeten worden, is door hem in beroepsgrond (i) in de procedure voor het hof aangevoerd (zie rov. 4.1). Deze beroepsgrond is, naar ik kan achterhalen, aangevoerd ten aanzien van zowel de beslissingen van 19 augustus en 22 augustus 2016, als de beslissing van 12 december 2018.3.Uit het dossier kan ik echter niet opmaken dat de oud-notaris is gehoord dan wel deugdelijk is opgeroepen voor de beslissing van 12 december 2018 inzake de waarneming/het honorarium. Ten aanzien van beroepsgrond (i) heeft het hof bij beslissing van 23 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2829) de oud-notaris wegens overschrijding van de beroepstermijn van art. 29 lid 3 Wna niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beslissingen van 19 augustus en 22 augustus 2016. Die beslissing van het hof had geen betrekking op de beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat van 12 december 2018. Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de oud-notaris gehoord had moeten worden voorafgaand aan de beslissing uit 2018. Uit het dossier blijkt alleen dat de voorzitter de beslissing (althans de beslissingen uit 2016) heeft toegezonden (dus nádat de beslissing is genomen). Dit blijkt uit bijlage 4 van de brief van de advocaat van de oud-notaris van 28 mei 2019 aan het hof Amsterdam. Het gaat hier om kennisgevingen van de beslissingen en dus niet om oproepingen. In zoverre is dit dus in strijd met rov. 7.10 van de bestreden beslissing, waarin het hof overweegt dat ten aanzien van dergelijke beslissingen over het honorarium als bedoeld in art. 29, lid 2, laatste volzin Wna de oud-notaris moet worden gehoord, dan wel deugdelijk moet worden opgeroepen. Of een en ander ook heeft plaatsgevonden, valt niet uit de bestreden beslissing op te maken. Hieruit concludeer ik dat het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu enerzijds is overwogen dat [de oud-notaris] gehoord/deugdelijk opgeroepen had moeten worden, maar onduidelijk is of dit ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Tegen die achtergrond slaagt de tweede klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2021
Zonder nadere toelichting stelt de oud-notaris nog dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het hof geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen is overwogen onder rov. 7.5-7.7. Deze op het handelen van het hof gerichte stelling kwalificeert noch als rechts-, noch als motiveringsklacht. Voorts wordt gesteld dat de waarnemer tracht zich met steun van de KNB (onrechtmatig) op het vermogen van de oud-notaris te verhalen. Ook deze stelling is onbegrijpelijk en ongemotiveerd, waardoor ik daaraan eveneens voorbij zal gaan.
Vgl. R.P.J.L. Tjittes & H. Boom, Rechtsverwerking en klachtplichten (Mon. BW nr. A6b), 2020, nr. 18-19; Asser/Sieburgh 6-III 2018/410 e.v.
Dit blijkt ook uit rov. 4.1, waarin wordt gesteld dat ‘over geen van de beslissingen betreffende de waarneming van zijn ambt is de oud-notaris gehoord’.
Conclusie 04‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Wet op het notarisambt. Ontvankelijkheid in cassatie tegen beslissing Notariskamer op voet art. 29 Wet op het notarisambt tot aanwijzing waarnemer?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05763
Zitting 4 september 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de oud-notaris]
(hierna: de oud-notaris)
tegen
1. [verweerder 1]
2. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie te Den Haag
3. Stichting Voorzieningsfonds van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
4. mr. H. Dulack q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V. (hierna: de curator)
In deze zaak komt de vraag aan de orde of de oud-notaris ontvankelijk is in zijn verzoek tot cassatie van een op de voet van art. 29 Wet op het notarisambt (Wna) genomen beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het hof Amsterdam inzake de aanwijzing van een waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris, met vaststelling van een honorarium.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 De oud-notaris was tot 1 januari 2011 notaris te [plaats] en oefende zijn praktijk uit voor rekening van [A] B.V. ([A]). Na eervol ontslag per voornoemde datum werd zijn praktijk waargenomen door [betrokkene 1] (ex art. 29 lid 2 Wna). In het kader van de waarneming door [betrokkene 1] is nimmer een honorarium vastgesteld.
1.2 De Voorzitter van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de Voorzitter) heeft bij beslissing van 19 augustus 2016 de benoeming van [betrokkene 1] tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris per 22 augustus 2016 ingetrokken. Per die datum is [verweerder 1] benoemd tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris. Bij deze beslissing is een honorarium voor rekening en risico van de praktijk van de oud-notaris vastgesteld. Sindsdien is [verweerder 1] bij verschillende opvolgende beslissingen van de Voorzitter tot waarnemer benoemd, telkens met vaststelling van een honorarium. Bij beslissing van 12 december 2018 is [verweerder 1] wederom benoemd tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris. Ook bij die beslissing is een honorarium voor de waarnemer vastgesteld.
1.3 Tegen de beslissing van 12 december 2018 heeft de oud-notaris zich in een beroep op grond van art. 29 lid 3 Wna tot het hof Amsterdam gewend. Als eerste beroepsgrond (beroepsgrond i) heeft de oud-notaris zich beroepen op de omstandigheid dat hij niet is gehoord over de beslissingen omtrent de waarneming van zijn ambt en dat door instelling van een honorarium zijn vermogen vatbaar is gemaakt voor verhaal, wat beweerdelijk in strijd is met een eerdere uitspraak van het hof Amsterdam.2.Als tweede beroepsgrond (beroepsgrond ii) heeft de oud-notaris verzocht primair de bestreden beslissing te vernietigen, met herstel van de (onder)waarneming zoals die plaatsvond tot de beslissing van 22 augustus 2016, en subsidiair de kosten van de waarneming van zijn protocol ten laste te brengen van het Voorzieningsfonds, dan wel te bepalen dat deze kosten voor rekening en risico zullen komen van (de boedel van) [A], dan wel voor rekening van [betrokkene 1]. Kort gezegd zijn onder meer de kosten van waarneming in redelijkheid niet meer op de oud-notaris te verhalen en is de beslissing omtrent het honorarium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
1.4 Bij beslissing van 19 november 2019 heeft het hof Amsterdam wat betreft de eerste beroepsgrond de oud-notaris niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de appeltermijn (rov. 7.4). De tweede beroepsgrond heeft het hof ongegrond verklaard. Volgens het hof dient de termijn gedurende welke het redelijk kan worden geacht dat de praktijk nog voor rekening en risico van een eervol ontslagen notaris wordt voortgezet, in beginsel gesteld te worden op maximaal één jaar. In het geval dat de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht, kan van de waargenomen notaris redelijkerwijs worden verwacht dat hij de Minister verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen. Weliswaar blijkt uit de stukken dat de curator stappen in die richting heeft gezet, maar gesteld noch gebleken is dat de oud-notaris dat ook zelf heeft gedaan. Derhalve worden aan de termijnoverschrijding voor de waarneming geen gevolgen verbonden (zie rov. 7.7 en 7.8).
1.5 Tegen deze beslissing is de oud-notaris in cassatie opgekomen. [verweerder 1], de KNB en het Voorzieningsfonds hebben verweer gevoerd.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
De oud-notaris heeft bij de Hoge Raad ingediend een ‘Hoger beroepschrift ex artikel 29 lid 3 Wet op het Notarisambt, subsidiair verzoek tot cassatie’. Uit dit stuk (onder 18) blijkt dat de oud-notaris de beslissing van het hof Amsterdam van 19 november 2019 bij de Hoge Raad wenst te bestrijden met een ‘bestuursrechtelijk hoger beroep’ en een voorwaardelijk verzoek tot cassatie. De oud-notaris verzoekt de Hoge Raad de beslissing van het hof te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien door een notaris te benoemen als waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris zonder vaststelling van een honorarium en ten overvloede te overwegen dat de kosten van waarneming van het protocol van de oud-notaris door de waarnemer ten laste zullen kunnen worden gebracht van het Kwaliteitsfonds van de KNB als bedoeld in art. 88 Wna.
2.2
Over het ‘bestuursrechtelijk hoger beroep’ kan ik kort zijn. Er is daarvan geen sprake, omdat de Hoge Raad geen bestuursrechter is in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Evenmin zijn de kamer voor het notariaat en de Voorzitter van de kamer voor het notariaat bestuursorganen in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Beroepsmogelijkheden in bestuursrechtelijke zin staan niet open (vgl. art. 1:1 lid 2 onder c Awb).3.
2.3
Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het voorwaardelijk cassatieberoep is ingesteld. Het voorwaardelijk cassatieberoep is namelijk ingesteld voor het geval dat de bestreden beslissing en daarmee het door de oud-notaris in zijn ‘beroepschrift’ ingestelde rechtsmiddel niet als bestuursrechtelijk zijn aan te merken.
2.4
Ten aanzien van dit cassatieberoep rijst de vraag of de oud-notaris in cassatie ontvankelijk is om op te komen tegen de beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het hof Amsterdam. De oud-notaris heeft vermeld dat het in dit geval gaat om een beroepschrift in de zin van art. 29 lid 3 Wna met betrekking tot het intrekken van een benoeming tot waarnemer. Art. 29 lid 3 Wna luidt als volgt:
‘De kamer voor het notariaat of haar voorzitter kan een benoeming tot waarnemer te allen tijde intrekken. Van elke benoeming van een waarnemer en van elke intrekking van een benoeming wordt onmiddellijk kennis gegeven aan de betrokkenen, de KNB en het Bureau. Tegen een beslissing tot benoeming of tot intrekking van een benoeming kan binnen dertig dagen na de dag van verzending van de brief waarbij die beslissing aan betrokkenen wordt meegedeeld beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Artikel 107, tweede tot en met vierde lid en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.’
2.5
Art. 107 Wna heeft betrekking op tuchtrechtspraak en bepaalt in het tweede tot en met vierde lid en het zesde lid, het volgende:
‘2. Het beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift. De griffier van het hof geeft door toezending van een afschrift van het verzoekschrift onverwijld kennis aan de kamer voor het notariaat die de beslissing heeft genomen en, voor zover het beroep niet door hem is ingesteld, aan de notaris, de toegevoegd notaris of de kandidaat-notaris en aan de KNB en het Bureau.
3. Op de behandeling in hoger beroep zijn de artikelen 99, tweede, derde, vijfde tot en met zevende lid, en de tweede volzin van het negende lid, 99a en 101 tot en met 104 van overeenkomstige toepassing.
4. Het gerechtshof behandelt de zaak opnieuw in volle omvang.
6. De griffier van het gerechtshof brengt de beslissing terstond ter kennis van de kamer voor het notariaat.’
2.6
In art. 29 en 107 Wna is niet vermeld dat van de beslissing van het hof Amsterdam cassatieberoep openstaat en evenmin vermeld dat cassatieberoep is uitgesloten. Het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling waarin cassatieberoep is opengesteld dan wel is uitgesloten, is vanuit de wetsgeschiedenis te verklaren.
2.7
Op meerdere punten in de Wna is door de jaren heen de mogelijkheid tot het instellen van cassatieberoep tegen beschikkingen uitgesloten. Bij wijziging van de Wna in 1984 werd de expliciete mogelijkheid voor het instellen van cassatieberoep tegen een beschikking op een voordracht tot afzetting van een notaris geschrapt. In de bij die schrapping behorende memorie van toelichting is het volgende vermeld:
‘(…) dat de concentratie van de behandeling van beroepszaken en voordrachten tot afzetting bij één gerechtshof er mede toe leidt, dat reeds op dat niveau de eenheid van rechtspraak wordt gewaarborgd. Tot dat doel bestaat derhalve geen behoefte meer aan de mogelijkheid van beroep in cassatie, waarin thans artikel 50f, zevende lid, voorziet’.4.
2.8
De wetgever heeft hetzelfde argument gebruikt bij het uitsluiten van cassatieberoep als hogere voorziening in het kader van het notarieel tuchtrecht bij de wijziging van de Wna van 1999. Daarbij werd door de wetgever ook vermeld dat ‘de aard van de vragen, waarom het in tuchtrechtelijke zaken pleegt te gaan, geen reden kan vormen om het beroep in cassatie, dat in het tuchtrecht ongebruikelijk is, hier te handhaven’.5.Op basis daarvan heeft de wetgever, naast de reeds in de wetswijziging van de Wna van 1999 voorziene drie uitsluitingen van cassatieberoep in het toenmalige art. 10 lid 3 (oud), art. 24 lid 2 (oud) en art. 93 lid 2 Wna (oud),6.een uitsluiting van cassatieberoep ten aanzien van het notariële tuchtrecht toegevoegd aan het toenmalige art. 102 lid 7 Wna (oud).7.
2.9
Naast deze uitsluitingen van cassatieberoep, is bij de wijziging van de Wna in 1999 art. 26 Wna (oud) (het huidige art. 29 Wna) ingevoerd. Bij de bespreking van dit artikel in de vaste commissie voor Justitie werd het volgende opgemerkt:
‘Tegen de beslissing van de kamer van toezicht om een kandidaat-notaris al dan niet tot (vaste) waarnemer te benoemen, staat geen verdere beroepsgang op grond van de Algemene wet bestuursrecht open, aangezien een kamer van toezicht geen bestuursorgaan in de zin van die wet is. Kan dit artikel met een beroepsmogelijkheid worden aangevuld?’8.
2.10
Naar aanleiding van dit verzoek is bij tweede nota van wijziging in het tweede lid van art. 26 Wna (oud) een beroepsmogelijkheid bij het hof Amsterdam opgenomen. Voorts is in art. 26 lid 2 Wna (oud) het bepaalde in art. 102, eerste tot en met derde lid, zesde en zevende lid Wna (oud) van overeenkomstige toepassing verklaard. De hiervoor aangehaalde uitsluiting van cassatieberoep uit art. 102 lid 7 Wna (oud) was dus van overeenkomstige toepassing.
2.11
Gelijktijdig met deze aanpassing van art. 26 lid 2 Wna (oud) heeft de wetgever echter de uitsluiting van het cassatieberoep in art. 102 lid 7 Wna (oud) geschrapt.9.Volgens de vaste commissie voor Justitie was de uitsluiting van cassatieberoep in art. 102 lid 7 Wna (oud) overbodig, omdat deze uitsluiting reeds in art. 93 lid 2 Wna (oud) was opgenomen.10.De wetgever heeft echter per abuis niet de verwijzing in art. 26 lid 2 Wna (oud) naar art. 102 lid 7 Wna (oud) geschrapt. Het gevolg hiervan is dat in het gewijzigde art. 26 lid 2 Wna (oud) een bepaling van overeenkomstige toepassing werd verklaard die werd geschrapt. Met andere woorden, in art. 26 lid 2 Wna (oud) werd dus verwezen naar een niet meer bestaande bepaling inzake uitsluiting van cassatieberoep. De Wna is met deze omissie in werking getreden.11.
2.12
Tot 2011 is bij de verschillende wijzigingen van de Wna de verwijzing in art. 26 lid 2 Wna (oud) naar art. 102 lid 7 Wna (oud) blijven staan. Ook toen art. 102 Wna (oud) werd vernummerd tot art. 107 Wna is de verwijzing in art. 29 lid 3 Wna (de opvolger van art. 26 lid 2 Wna (oud)) naar het niet-bestaande art. 107 lid 7 Wna blijven staan. Deze omissie en de achtergrond daarvan is onopgemerkt gebleven totdat de Wna in 2011 werd gewijzigd en de verwijzing naar het niet-bestaande art. 107 lid 7 Wna werd geschrapt.12.In de parlementaire geschiedenis is deze schrapping niet toegelicht.13.Vermoedelijk is bij het redigeren van de tekst opgevallen dat art. 29 lid 3 Wna een verwijzing bevatte naar een niet-bestaand artikel en is die verwijzing geruisloos geschrapt.
2.13
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wna volgt dat de wetgever cassatieberoep heeft willen uitsluiten van beslissingen die het hof Amsterdam heeft gegeven in het kader van de diverse beroepsmogelijkheden waarin de Wna voorziet. De enige reden waarom de uitsluiting van het cassatieberoep in het huidige art. 107 Wna is geschrapt, is gelegen in de omstandigheid dat in die uitsluiting reeds is voorzien in (het huidige) art. 94 lid 1 Wna. Zoals uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, is de wetgever in gebreke gebleven om na het schrappen van art. 102 lid 7 Wna (oud) een vervangende verwijzing in het huidige art. 29 lid 3 Wna op te nemen naar een andere bepaling waarin het cassatieberoep is uitgesloten (zoals naar art. 94 lid 1 Wna).
2.14
Uit het voorgaande volgt dat voor het bepaalde in art. 29 lid 3 Wna, zoals ook door de wetgever was beoogd, een uitsluiting van het cassatieberoep dient te gelden. Gevolg hiervan is dat de oud-notaris in beginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep.
2.15
Op het rechtsmiddelenverbod kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een doorbrekingsgrond. In het voorwaardelijk cassatiemiddel doet de oud-notaris een beroep op doorbreking van het rechtsmiddelenverbod14.en wordt een parallel getrokken met gevallen waarin uit hoofde van art. 80 lid 1 RO geen hoger beroep openstaat tegen kantonuitspraken. Kennelijk stelt de oud-notaris zich op het standpunt dat in deze zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Van een nadere onderbouwing of uitleg ten aanzien van welk deel van de bestreden uitspraak een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie wordt gedaan, is geen sprake. Voor zover is bedoeld te betogen dat het hof het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden alsmede het recht op gelijke behandeling, merk ik op dat de oud-notaris in de procedure voor het hof verschillende processtukken heeft ingebracht, dat hij ter terechtzitting is verschenen en ook het woord heeft gevoerd.15.Hij heeft de gelegenheid gehad zich uit te laten over alle bescheiden en nadere gegevens, die ter kennis van het hof zijn gebracht, en de rechtsgronden die tot de beslissing hebben geleid.16.Het beroep op de doorbrekingsjurisprudentie faalt, zodat de oud-notaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep.17.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de oud-notaris in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2020
Deels ontleend aan de in hoger beroep bestreden beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 december 2018, ECLI:NL:TNORARL:2018:57 (gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl), alsmede aan de in dit beroep bestreden beslissing van het hof Amsterdam van 19 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4040.
Het gaat om de uitspraak van het hof Amsterdam van 17 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:413.
Zie ook B.C.M. Waaijer, De Notariswet, 2012/19.13. Zie ook Kamerstukken II, 1995-1996, 23 706, nr. 7, p. 15.
Kamerstukken II 1981-1982, 17 404, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 1995-1996, 23 706, nr. 6, p. 31.
Deze artikelen en de daarin besloten cassatie-uitsluitingen hebben betrekking op respectievelijk beslissingen over ongewenste nevenbetrekkingen, schorsingen wegens lichamelijke en geestelijke toestand en tuchtrechtelijke beslissingen. Deze bepalingen zijn ook nog in de huidige versie van de Wna te vinden onder respectievelijk art. 11 lid 3, 27 lid 2 en 94 lid 1 Wna.
Kamerstukken II 1995-1996, 23 706, nr. 7, p. 11.
Kamerstukken II 1996-1997, 23 706, nr. 11, p. 15.
Kamerstukken II 1996-1997, 23 706, nr. 13, p. 11.
Kamerstukken II 1996-1997, 23 706, nr. 11, p. 31. Zie ook Kamerstukken II 1996-1997, 23 706, nr. 12, p. 53.
Stb. 1999,190.
Zie Stb. 2011, 470.
Zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 250, nr. 3, p. 21-22.
Verwezen wordt naar HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7255, NJ 2012/230. Zie voorts Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/24-25.
Zie punten 1.1-1.8 van de bestreden uitspraak.
Dat de oud-notaris in de procedure voor het hof heeft betoogd dat hij bij de beslissingen van de Voorzitter omtrent de waarneming niet is gehoord of is opgeroepen, dient niet te worden betrokken in de vraag of met succes een beroep kan worden gedaan op de doorbrekingsjurisprudentie.
Vgl. HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:51, NJ 2019/236 m.nt. S. Perrick; HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:52, NJ 2019/237, m.nt. S. Perrick.
Beroepschrift 19‑12‑2019
HOGER BEROEPSCHRIFT EX ARTIKEL 29 LID 3 WET OP HET NOTARISAMBT, SUBSIDIAIR VERZOEK TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Verzoeker is:
de heer mr. [de oud-notaris], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, gewezen notaris te [a-plaats], wonende op een geheim adres in de EU, hierna te noemen ‘[de oud-notaris]’, wiens gemachtigde is de advocaat mr E.M. Richel kantoor houdende te (3111 PA) Schiedam, aan het Doeleplein nr. 6, ten kantore van Ledgelaw Advocatuur B.V., te dezer zake domicilie kiezende te (2282 AE) Rijswijk ZH aan de Haagweg 108 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr K. Aantjes, die ten deze als zijn advocaat wordt aangewezen om hem incassatie te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent.
Belanghebbenden zijn:
- 1)
mr. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], notaris met als vestigingsplaats [vestigingsplaats], wiens advocaat is mr. R.M. Köhne te Voorburg (2270 AS), Postbus 716;
- 2)
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie te Den Haag en/of de stichting Voorzieningenfonds van de KNB, wier advocaat is mr R.M. Köhne te Voorburg (2270 AS), Postbus 716;
- 3)
Mr H. Dulack, advocaat te Utrecht, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V., Postbus 85005, 3508 AA Utrecht.
Dit beroep richt zich tegen de beslissing van het gerechtshof Amsterdam d.d. 19 november 2019, onder zaaknummer 200.252.198/01 NOT gewezen (ECLI:NL:GHAMS:2019:4040).
Feiten:
1.
[de oud-notaris] was tot 1 januari 2011 notaris te [a-plaats]. De praktijk van [de oud-notaris] (protocol [a-plaats]) werd uitgeoefend voor rekening van een rechtspersoon, genaamd [A] B.V. Kandidaat-notaris mr. [betrokkene 1][betrokkene 1] was tot die datum een kantoorgenoot van [de oud-notaris]. Mr. [betrokkene 1] verwierf in 2008 een eerste tranche aandelen in deze vennootschap en in december 2010 de tweede tranche van 50% van de aandelen in ([A]) B.V. via zijn houdster-vennootschap, [B] B.V. en werd toen enig statutair bestuurder, zodat mr. [betrokkene 1] middels zijn houdstervennootschap sedertdien enig eigenaar en bestuurder was van deze rechtspersoon en van de praktijk.
2.
Aan [de oud-notaris] is met ingang van 1 januari 2011 eervol ontslag (artikel 14 lid 2 in verbinding met artikel 28 aanhef en onder e.) verleend uit het ambt van notaris binnen het arrondissement Utrecht met als vestigingsplaats de gemeente [a-plaats]. Het notarisambt van de heer [de oud-notaris] werd krachtens een beslissing van de voorzitter van de Kamer voor het Notariaat Arnhem/Leeuwarden dd. (ons onbekend), vanaf 1 januari 2011 met toepassing van artikel 29 lid 2 Wna waargenomen door mr. [betrokkene 1]. De notarispraktijk werd na de overdracht van de aandelen en het ontslag van [de oud-notaris] en de aanstelling van mr. [betrokkene 1] als waarnemer primair (onafgebroken) voor rekening en risico van [A] B.V., subsidiair van Mr. [betrokkene 1] (ex artikel 29 lid 7 Wna) gevoerd. Artikel 29A aanhef en onder b Wna was op deze waarneming niet van toepassing. [de oud-notaris] defungeerde weliswaar wegens verzocht eervol ontslag, hetgeen leidde tot benoeming van een zware waarnemer, maar er was door de voorzitter van de Kamer geen honorarium voor mr. [betrokkene 1] vastgesteld. Mr. [betrokkene 1] streefde immers naar benoeming en overname van het vacant gekomen protocol [a-plaats] en beschouwde zijn benoeming tot waarnemer als een logische stap in afwachting van die benoeming.
3.
Om redenen die voor [de oud-notaris] tot op heden obscuur zijn gebleven is het, ondanks het bepaalde in artikel 29 lid 4 Wna, nimmer gekomen tot beëindiging van de waarneming door mr. [betrokkene 1] van het vacante protocol (terwijl een zware waarneming niet langer dan een jaar kan duren) en benoeming van mr. [betrokkene 1], of een andere kandidaat, tot notaris op het vacante protocol van [de oud-notaris], met aanwijzing van hem (ex artikel 15 lid 1 Wna) als de notaris die het protocol en eventueel de overige notariële bescheiden overneemt.
Aan [de oud-notaris] is geen beslissing van de Kamer voor het Notariaat bekend gemaakt, waarbij ontheffing is verleend van het bepaalde in artikel 29 lid 4 Wna, waardoor het mogelijk werd de waarneming door mr. [betrokkene 1] steeds te verlengen. In het kader van deze vele verlengingen is [de oud-notaris] nimmer opgeroepen om te worden gehoord. Mr. [betrokkene 1] runde voor diens eigen rekening en risico vele jaren succesvol de praktijk te [a-plaats].
4.
Uit ECLI:NL:TNORARL:2016:60, een uitspraak van de voorzitter van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden d.d. 17 juni 2016 (kenmerk AL/2016/512) leerde [de oud-notaris] dat de toenmalige kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Utrecht en vanaf 1 januari 2013 de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden bij herhaling heeft besloten ontheffing te verlenen van de termijn genoemd in artikel 29 lid 3 Wet op het notarisambt (Wna), zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2013, en genoemd in artikel 29 lid 4 Wna, zoals dat artikel luidt vanaf 1 januari 2013, en bepaald dat mr. [betrokkene 1] met de waarneming zal blijven belast.
5.
Tevens leerde [de oud-notaris] dat op 14 juni 2016 de voorzitter van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden door de Belastingdienst, afdeling Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, is ingelicht over de aanhouding van mr. [betrokkene 1] op diezelfde dag door het Openbaar Ministerie en over het strafrechtelijk onderzoek dat tegen mr. [betrokkene 1] was ingesteld. De KNB heeft aan de kamer medegedeeld dat het straf- rechtelijk onderzoek betrekking had op faillissementsfraude. De voorzitter heeft bij beslissing van 14 juni 2016 mr [betrokkene 2], kandidaat-notaris te [b-plaats] benoemd tot waarnemer van mr. [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris] voor de periode van 14 juni 2016 tot en met 18 juni 2016. Mr C. Goedegebuure, Officier van Justitie bij het Functioneel Parket (verder: de Officier van Justitie) heeft op 16 juni 2016 aan de kamer laten weten dat mr. [betrokkene 1] op 14 juni 2016 was aangehouden en in verzekering was gesteld.
6.
Bij de in ECLI:NL:GHAMS:2017:606 voor het Gerechtshof Amsterdam bestreden beslissing van 17 juni 2016 (AL/2016/512) heeft de voorzitter — kort gezegd — de kandidaat- notaris mr. [betrokkene 1] op grond van artikel 26 lid 1 aanhef en onder b. van de Wet op het notarisambt (Wna) en artikel 106 lid 1Wna met ingang van 19 juni 2016 in zijn hoedanigheid van waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris] geschorst en mr. [betrokkene 3], notaris gevestigd in de gemeente [gemeente], per die datum tot waarnemer van mr. [betrokkene 1] in diens hoedanigheid van waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris] benoemd. Daarnaast heeft de voorzitter geoordeeld dat de waarneming door mr. [belanghebbende 1] op de voet van het bepaalde in artikel 29a Wna voor rekening en risico van (de onderneming van) mr. [betrokkene 1], de kandidaat-notaris, diende te komen, door vaststelling van een honorarium. Vanwege het bezwarende karakter van het lopende strafrechtelijke onderzoek voor het kantoor van de kandidaat-notaris en mitsdien voor (de taken van) de waarnemer heeft de voorzitter het aan de waarneming verbonden honorarium vastgesteld op het (spoedtarief van) € 200,- per uur, exclusief omzetbelasting.
7.
Verder is voor de reisuren van en naar het waargenomen kantoor, een en ander vermeerderd met reis- en verblijfkosten, een bedrag van € 100,- per uur, exclusief omzetbelasting, en voor de kosten voor in te schakelen notarieel juristen een bedrag van € 150,- per uur, exclusief omzetbelasting, vastgesteld.
De voorzitter heeft bij beslissing van 21 juni 2016 (ECLI:NL:TNORARL:2016:60) onder kenmerk AL/2016/512a de kandidaat-notaris mr [betrokkene 1] op grond van artikel 26 lid 1 aanhef en onder a. Wna geschorst in zijn hoedanigheid van waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris]. De voorzitter heeft overwogen dat zij op 17 juni 2016, nadat vorenbedoelde schorsingsbeslissing was genomen, van de Officier van Justitie heeft vernomen dat de kandidaat-notaris aansluitend aan zijn inverzekeringstelling door de rechter- commissaris voor de duur van veertien dagen in bewaring was gesteld. De rechtbank Amsterdam heeft bij beslissing van 28 juni 2016 de vordering van de Officier van Justitie tot gevangenhouding van de kandidaat-notaris afgewezen en de voorlopige hechtenis per die datum opgeheven. Verdere strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden, maar het is inmiddels duidelijk dat mr. [betrokkene 1] geen strafrechtelijk relevant verwijt kon worden gemaakt. Hij is op 27 mei 2019 vrijgesproken1.). Aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak heeft gevormd van de teloorgang van de praktijk van mr. [betrokkene 1] en het uitmonden daarvan in faillissement.
8.
Bij de in ECLI:NL:GHAMS:2017:606 eveneens door mr. [betrokkene 1] bestreden beslissingen van de voorzitter van 27 juni 2016 (AL/2016/512b), 1 juli 2016 (AL/2016/512c), 6 juli 2016 (AL/2016/512d), 15 juli 2016 (AL/2016/512f) en 27 juli 2016 (AL/2016/512g) zijn over de periode van 27 juni 2016 tot en met 21 augustus 2016 achtereenvolgens mrs. [belanghebbende 1] (notaris gevestigd in de gemeente [gemeente] en [naam]), [C] (notaris gevestigd in de gemeente [naam]), [D] (notaris gevestigd in de gemeente [naam]) en [E] (kandidaat-notaris werkzaam te [plaats] en te [plaats]) tot waarnemer van mr [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris] benoemd, waarbij telkens (1) het honorarium van de waarnemer voor zijn werkzaamheden is vastgesteld op een bedrag van € 200,- per uur (exclusief omzetbelasting) voor de uren dat hij op het waargenomen kantoor aanwezig is en op een bedrag van € 100,- per uur (exclusief omzetbelasting)
voor de reisuren van en naar het waargenomen kantoor, een en ander vermeerderd met reis- en verblijfkosten, (2) de kosten voor de door de waarnemer in te schakelen notarieel juristen zijn vastgesteld op een bedrag van € 150,- per uur (exclusief omzetbelasting) en (3) de waarnemer is ontheven van de verplichtingen zoals vermeld in de artikelen 2 tot en met 4 van de Verordening overdracht protocol.
9.
Bij vonnis van 5 juli 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland de praktijkvennootschap van mr. [betrokkene 1], [A] B.V., opzijn eigen verzoek in staat van faillissement verklaard. Op 7 juli 2016 heeft de Kamer voor het Notariaat een kopie van dit vonnis ontvangen. De voorzitter heeft de kandidaat-notaris bij de bestreden beslissing van 12 juli 2016 (AL/2016/512e) met ingang van 7 juli 2016 geschorst indachtig het bepaalde in artikel 26 lid 1 aanhef en onder d. Wna.
10.
De voorzitter heeft geoordeeld dat deze bepaling zo dient te worden gelezen dat zij ook van toepassing is op de notaris die het notarisambt uitoefent door middel van een besloten vennootschap waarin hij zijn notariële onderneming heeft ondergebracht en waarvan hij — direct of indirect — enig aandeelhouder en bestuurder is en dat in het verlengde daarvan dat ook geldt voor een notaris of kandidaat-notaris die op deze wijze de waarneming van het notarisambt uitoefent.
11.
Uit ECLI:NL:GHAMS:2017:606 heeft [de oud-notaris] begrepen dat de Kamer de door mr. [betrokkene 1] bestreden mondelinge beslissing van 14 juli 2016, schriftelijk heeft vastgelegd en uitgesproken op 22 juli 2016 (AL/2016/515), 1) de schorsing op grond van artikel 26 lid 1 aanhef en onder b. Wna heeft opgeheven met terugwerkende kracht tot 19 juni 2016; 2) de schorsing op grond van artikel 106 lid 1 Wna heeft bekrachtigd met ingang van 19 juni 2016; 3) de schorsing op grond van artikel 26 lid 1 aanhef en onder a. Wna voor de periode van 19 juni 2016 tot en met 27 juni 2016 heeft bekrachtigd en met ingang van 28 juni 2016 heeft opgeheven; en 4) de schorsing op grond van artikel 26 lid 1 aanhef en onder d. Wna met ingang van 7 juli 2016 heeft bekrachtigd.
12.
De voorzitter heeft op het verzoek van mr. [betrokkene 1] bij beslissing van 19 augustus 2016 (Kenmerk AL/2016/517 diens benoeming d.d. 23 mei 2014 tot waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris], met ingang van 22 augustus 2016 ingetrokkenen met de overweging dat ‘gelet op de schorsing van mr. [betrokkene 1], vanwege het faillissement van de praktijkvennootschap, mr. [betrokkene 1] niet langer kan worden belast met de waarneming van het notarisambt van [de oud-notaris].’ Per die datum is mr. [belanghebbende 1] bij beslissing van 22 augustus 2016 (kenmerk: AL/2016/518 door de voorzitter van de Kamer benoemd tot (rechtstreeks) waarnemer van het vacante protocol van [de oud-notaris] van 22 augustus 2016 tot en met 30 september 2016 (daar waar eerder sprake was van ‘onderwaarneming’). De Voorzitter heeft in voornoemde beslissingen het honorarium van notaris mr. [belanghebbende 1] voor zijn werkzaamheden in het kader van de waarneming van [de oud-notaris] vastgesteld en wel op een bedrag van €150,-. [de oud-notaris] is over geen van de beslissingen betreffende de waarneming van zijn (voormalige) protocol gehoord en hij is er evenmin voor opgeroepen, althans hebben deze oproepen hem niet bereikt. Nu huilen de wolven (mr [belanghebbende 1] en de KNB) voor zijn deur, terwijl hij al 6 jaar geen bemoeienis meer heeft gehad met het protocol [a-plaats] en hij daar ook geen enkele invloed op heeft kunnen (en mogen) uitoefenen en de Staat heeft nagelaten gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 15 Wna.
13.
De Voorzitter heeft met de beslissingen van 19 en 22 augustus 2016 ten onrechte langs deze weg -bedoeld of onbedoeld- het vermogen van [de oud-notaris] vatbaar gemaakt voor verhaal op grond van artikel 29a aanhef en onder b Wna. In ECLI:NL:GHAMS:2015: 413 heeft de notariskamer in het gerechtshof Amsterdam over deze bepaling echter geoordeeld:
‘Rekening en risico
5.17.
Artikel 29a Wna bepaalt dat bij een waarneming als de onderhavige de notarispraktijk voor rekening en risico van de vervangen notaris wordt voortgezet indien, zoals in dit geval,
in het benoemingsbesluit het honorarium voor de waarnemer is vastgesteld, [mr. X] is niet de vervangen notaris en de notarispraktijk wordt niet voor zijn rekening en risico gevoerd, maar voor rekening en risico van een rechtspersoon. In die zin ontbeert de bepaling dat de waarneming zal geschieden voor rekening en risico van de onderneming van [mr. X] een wettelijke grondslag.
5.18.
De kennelijke bedoeling van de wettelijke regeling is dat het honorarium wordt betaald uit de praktijk die door de waarneming wordt voortgezet. In dit geval wordt de praktijk gedreven door de rechtspersoon waarvan alle aandelen aanvankelijk in handen waren van de vervangen notaris, maar thans in handen zijn van [mr. X]. Het hof zal op dit punt de beslissing van de voorzitter daarom opnieuw formuleren, zodat de waarneming zal plaatsvinden voor rekening en risico van de notarispraktijk van die rechtspersoon.’
14.
De voorzitter van de Kamer voor het Notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft deze uitspraak kennelijk over het hoofd gezien bij zijn beslissing van 22 augustus 2016. Het gaat hier om een evidente misslag in die beslissing (AL/2016/518) en alle daarop voortbouwende beslissingen in het kader van de waarneming van het notarisambt van [de oud-notaris].
15.
Daarom heeft [de oud-notaris] zich in een beroep als bedoeld in artikel 29 lid 3 tot het Gerechtshof Amsterdam gewend (Notaris- en Deurwaarderskamer) met een verzoek tot vernietiging van de op verzoek van mr. [betrokkene 1] gegeven beslissing d.d. 19 augustus 2016 Kenmerk AL/2016/517 van de Voorzitter van de Kamer voor het Notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, zodat de beslissing van 23 mei 2014 herleeft en daarmee het herstel van mr. [betrokkene 1] als (waar te nemen) geschorste waarnemer. Tevens werd verzocht om vernietiging van de beslissing van de voorzitter d.d. 22 augustus 2016 Kenmerk AL/2016/518 (en alle daarop voortbouwende beslissingen) tot (her)benoeming van mr [belanghebbende 1] tot waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris] en deze (en alle daarop voortbouwende beslissingen) te vervangen door een beslissing (en daarop voortbouwende beslissingen) waarin mr [belanghebbende 1] of een andere (kandidaat-) notaris wordt aangesteld als waarnemer van de geschorste kandidaat-notaris mr [betrokkene 1] als waarnemer van [de oud-notaris] (herstel van de onderwaarneming met terugwerkende kracht tot de situatie van voor 22 augustus 2016) in afwachting van een benoeming op het vacante protocol van [de oud-notaris] tot uiterlijk 31 december 2018.
16.
Bij beslissing van 23 juli 2019 is het beroep van [de oud-notaris] door het Gerechtshof niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding2.).
Bij beslissing van de voorzitter van de Kamer d.d. 12 december 2018 (C/05/345187 / KL RK 18-163)3.) is mr. [belanghebbende 1] opnieuw benoemd als waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris], m.a.w., van het Protocol [a-plaats].
17.
Daartegen heeft [de oud-notaris] tijdig beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, Notaris- en Deurwaarderskamer. Bij beslissing van 19 november 2019 (200.252.198/01)4.) heeft het gerechtshof het door [de oud-notaris] aangewende rechtsmiddel aangemerkt als ‘hoger beroep’, en in r.o. 7.1 geoordeeld dat ‘hoger beroep openstaat tegen een beslissing van de voorzitter als de onderhavige’.
18.
Het onderhavige, heden bij uw Raad ingediende beroepschrift beoogt de beslissing van het Gerechtshof d.d. 19 november 2019 te bestrijden op het punt dat zij het rechtsmiddel kenschetst als ‘hoger beroep’ en hetgeen is geoordeeld in r.o. 7.8. Alvorens te komen tot de gronden van het onderhavige (hoger) beroep wenst [de oud-notaris] Uw Raad allereerst te winnen voor zijn visie dat het thans door hem gebezigde rechtsmiddel moet worden geduid als een bestuursrechtelijk hoger beroep en een voorwaardelijk verzoek tot cassatie.
19.
[de oud-notaris] meent dat de beslissingen die de Voorzitter van de Kamer voor het notariaat geeft en zo ook de beslissingen die de Kamer geeft in het kader van artikel 29 lid 3 Wna niet worden gegeven door die instanties in de hoedanigheid van ‘onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan dat met rechtspraak is belast’5.), maar als bijzonder zelfstandig bestuursorgaan, in het leven geroepen bij artikel 94 derde t/m het zevende lid Wna, als onderdeel van de uitvoerende macht en als zodanig ingesteld krachtens publiekrecht en/of met enig openbaar gezag bekleed.
20.
Dat heeft tot gevolg dat de beslissingen van de Voorzitter en/of de Kamer in het kader van de schorsing van een notaris, aanstelling of ontslag van een waarnemer en de ontheffing van de periode van een jaar, administratiefrechtelijk van aard zijn, en niet zijn uitgesloten van de werking van de AWB. Het gaat hier niet om een ambtshandeling van een notaris (artikel 8:4 lid 4 onder b. AWB). Artikel 16A Wna spreekt ook slechts over de notaris als bestuursorgaan. Artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder a. AWB sluit besluiten tot benoeming of aanstelling uit van beroep, maar de Wna opent in o.a. artikel 29 lid 3 zelf een bijzondere beroepsmogelijkheid bij het Gerechtshof Amsterdam (als bijzondere bestuursrechter). In zijn rechtspraak heeft het Hof reeds geoordeeld dat het beroep ook open staat tegen de beslissingen tot vaststelling van een honorarium. De besluiten zijn niet uitgezonderd in de bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak onder artikel 8:5 AWB.
De rechtbank Rotterdam is alleen bevoegd in pensioenaangelegenheden.
21.
Dit leidt tot de conclusie dat het gerechtshof Amsterdam bij de behandeling van een beroep ex artikel 29 lid 3 Wna niet acteert als civiele rechter, maar als bijzondere bestuursrechter. Artikel 29 lid 3 Wna spreekt niet van ‘hoger beroep’, maar van beroep. Dat het op deze bijzondere procedure van ‘overeenkomstige’ toepassing verklaarde artikel 107 Wna spreekt van ‘hoger beroep’ maakt dat niet anders. Artikel 107 Wna is primair geschreven voor de behandeling door het gerechtshof van een tuchtrechtelijk geschil. Daarbij acteert de Kamer voor het Notariaat weer wel als (tucht)rechter in eerste instantie en het gerechtshof als tuchtrechter in tweede feitelijke instantie.
22.
In dergelijke tuchtzaken sluit artikel 94 Wna ‘een hogere voorziening’ uit. Artikel 94 Wna is echter niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de bijzondere beroepsprocedure onder artikel 29 lid 3 Wna. [de oud-notaris] is van oordeel dat in een administratief- rechtelijke procedure rechtspraak in twee instanties de hoofdregel is, waarvan slechts bij wet kan worden afgeweken (zoals is geschiedt in de bijzondere beroepsprocedure onder de artikelen 26 en 27 Wna, waar de beroepstermijn 6 weken is en een hogere voorziening wel expliciet is uitgesloten). Een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerechtshof in de bijzondere bestuursrechtelijke beroepsprocedure onder artikel 29 lid 3 Wna is niet uitgesloten, zodat in de visie van [de oud-notaris] Uw Raad bevoegd is om als bestuursrechter in hoger beroep te oordelen over de beslissing van het Gerechtshof d.d. 19 november 2019, gegeven als bijzondere bestuursrechter in eerste aanleg. [de oud-notaris] meent dat als beroepstermijn geldt dat het hoger beroep dient te worden ingesteld binnen 30 dagen na verzending van de beslissing door het gerechtshof. [de oud-notaris] neemt aan dat de beslissing op 19 november 2019 is verzonden.
23.
[de oud-notaris] heeft stilgestaan bij de vraag of niet een andere bestuursrechter in hoger beroep zou moeten worden geadieerd, zoals de Centrale Raad van Beroep of de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
[de oud-notaris] ziet daarvoor noch in de AWB, noch in de Beroepswet, noch in de Wet bestuursrechtspraak Bedrijfsorganisatie enig aanknopingspunt. Op grond van de Wet op de Rechterlijke organisatie is Uw Raad boven het Gerechtshof gesteld. Het is daarom voor de hand liggend om aan te nemen dat uw Raad bevoegd kan worden geacht om in hoger beroep kennis te nemen van dit geschil. Als bestuursrechter kan de Hoge Raad komen tot een volle toetsing. De vraag is of de Hoge Raad in die hoedanigheid zelf in de zaak kan voorzien. [de oud-notaris] zou menen van wel.
Grond van het hoger beroep:
24.
[de oud-notaris] voert in Hoger Beroep de navolgende grond aan. Zijn grief richt zich tegen de kwalificatie door het Hof van het bij hem ingediende rechtsmiddel als ‘hoger beroep’ en tegen rechtsoverweging 7.8 van de beslissing. In bestuursrechtelijke termen doet [de oud-notaris] een beroep op strijd met het evenredigheidsbeginsel en op zodanige strijd met het motiveringsbeginsel dat deze het besluit, om geen gevolgen te verbinden aan de in de r.o. 7.5 tot en met 7.7 gegeven juiste oordelen, niet kan dragen.
25.
Niet valt in te zien waarom van [de oud-notaris], als gewezen notaris, mocht worden geëist of ‘redelijkerwijze worden verwacht’ dat hij de Minister zou verzoeken om een notaris aan te wijzen om het protocol bij de praktijk die hij aan mr. [betrokkene 1] had verkocht over te nemen en dat het achterwege blijven van een dergelijk, niet door de Wet geëist verzoek, tot gevolg zou moeten hebben dat een (bestuurs)rechter geen einde hoeft te maken aan een situatie die in strijd is met de bedoeling en het systeem van de Wet en die bovendien desastreus uitpakt voor de gewezen notaris. Het Gerechtshof heeft ten onrechte ingrijpen achterwege gelaten en daarmee zijn wettelijke taak en plicht verzuimd.
Het is dan ook in strijd met het recht en onbegrijpelijk dat het Hof met deze motivering komt tot het ongegrond verklaren van de beroepsgrond ii in al zijn onderdelen.
26.
Het belang van [de oud-notaris] is dat de waarneming zo snel mogelijk stopt en de minister ex artikel 15 Wna een notaris aanwijst die het aan de Staat toebehorende protocol onder zich neemt, en als dit niet mogelijk is, dan toch in elk geval een waarneming tot stand komt zonder vaststelling van honorarium, aangezien deze vaststelling van honorarium voor [de oud-notaris] onder de gegeven omstandigheden de naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare consequentie heeft dat de praktijk van dit protocol voor rekening en risico blijft van [de oud-notaris] als gewezen notaris.
Voorwaardelijk cassatiemiddel
27.
Verzocht wordt dit cassatiemiddel te beoordelen in het geval Uw Raad tot het oordeel komt dat het bij deze schriftuur ingestelde rechtsmiddel niet kan worden gekenschetst als een hoger beroep in administratiefrechtelijke zin, omdat het Gerechtshof zijn beslissing niet heeft gegeven in de hoedanigheid van bijzondere bestuursrechter onder artikel 29 lid 3 Wna.
In dat geval zal uw Raad van oordeel zijn dat de Voorzitter en/of de Kamer hun beslissingen geven als een vorm van rechtspraak. In dat geval is de beslissing van het Gerechtshof aan te merken als een uitspraak in hoger beroep en is het de vraag of daartegen cassatie (binnen 60 dagen6.) is toegelaten. Eerder is hierboven reeds uiteengezet dat artikel 94 Wna niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op deze procedure voor het Gerechtshof, die niet als tuchtrechtspraak is te kenschetsen. Onder artikel 29 lid 2 tweede volzin e.v. Wna treft de Notariskamer een (niet tuchtrechtelijke) ordemaatregel die ten doel heeft te waarborgen dat een protocol van een defungerend notaris (eervol ontslag) goed wordt waargenomen en onderhouden.
28.
De uitsluiting van het rechtsmiddel van cassatie in artikel 94 Wna moet bovendien restrictief worden uitgelegd. De Parlementaire geschiedenis rechtvaardigt die uitsluiting (afschaffing van cassatie) met het oordeel dat één kamer van een gespecialiseerd Hof de rechtseenheid in de tuchtrechtspraak voldoende waarborgt en ook zou de aard van de vragen waarom het in tuchtprocedures gaat geen reden vormen om de mogelijkheid van cassatie te handhaven. (Kamerstukken II 1981/82, 17.404, 3, p. 8.’
In het kader van artikel 29 lid 3 Wna (ambtshalve benoeming van een waarnemer) wordt echter door het Hof buiten het kader van het tuchtrecht geoordeeld of de waarneming wel of niet geschiedt voor rekening en risico van de gewezen notaris. Dat laatste is het geval, wanneer de Kamer een honorarium vaststelt (Artikel 29 lid 2 laatste volzin en artikel 29A aanhef en onder b. Wna).
29.
Op grond van deze jurisprudentie kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod bovendien worden doorbroken als de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken; HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7255, NJ 2012/230.
30.
Er valt (ook) een parallel te trekken t.a.v. kantonuitspraken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 80, 1e lid, Wet op de Rechterlijke Organisatie kan tegen een vonnis of een beschikking van een kantonrechter in een burgerlijke zaak waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld, slechts beroep in cassatie worden ingesteld wegens:
het niet inhouden van de gronden waarop het vonnis of de beschikking berust;
het niet in het openbaar gedaan zijn van het vonnis of, voor zover rechtens vereist, de beschikking;
onbevoegdheid; of
overschrijding van rechtsmacht.
Onder invloed van de ontwikkelingen op het gebied van fundamentele beginselen van procesrecht als gevolg van de op artikel 6 EVRM gebaseerde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft Uw Raad in zijn jurisprudentie een nieuwe cassatiegrond tegen niet-appellabele uitspraken van kantonrechters aanvaard, te weten dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (hetgeen met name het geval is bij het niet in acht nemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort het recht op hoor en wederhoor en het recht op gelijke behandeling — equality of arms): HR 16 maart 2007, NJ 2007/637 en HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896, NJ 2013/351. Dat doet zich in casu voor.
31.
Middel tot cassatie: strijd met het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, waaronder de eis dat een rechterlijke beslissing naar de eisen der wet met redenen dient te zijn omkleed, doordat het gerechtshof overweegt als het heeft gedaan in r.o. 7.8 alsmede het dictum van de bestreden beslissing.
Toelichting
32.
Allereerst wordt verwezen naar het voorgaande, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
33.
Met juistheid heeft het Gerechtshof geoordeeld zoals het deed in de r.o. 7.5 tot en met 7.7. [de oud-notaris] bestrijdt het oordeel in r.o. 7.8 inhoudende dat van de defungerend notaris blijkbaar te allen tijde mag worden verwacht dat hij om vervanging vraagt als de waarneming langer duurt dan 1 jaar.
Van de notaris kan gezien het wettelijke systeem en de hoofdregel dat volledige (zware) waarneming niet langer dan een jaar kan duren, niet worden gevergd dat hij een dergelijk (niet op de wet gebaseerde) actie onderneemt, aangezien hij er op mag vertrouwen dat die waarneming na een jaar ophoudt. De Wna kent geen bijzondere rechtsingang of rechtsmiddel om de Staat ertoe te bewegen een vervanger op het protocol aan te wijzen, of de KNB te bewegen daartoe een voordracht te doen.
34.
Het stellen van de eis die het Hof nu stelt is onverenigbaar met het wettelijke systeem, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 29 lid 4 Wna laatste volzin, waarin is bepaald dat de Kamer voor het Notariaat (niet ambtshalve) een oordeel kan geven over de wenselijkheid van ontheffing van de termijn van een jaar.
De gewezen notaris mag, indien van een belanghebbende (Staat, KNB of waarnemer) een verzoek om ontheffing voorligt, erop vertrouwen dat hij gehoord wordt door de Kamer als die voornemens is ontheffing van de termijn van een jaar te verlenen, zeker als bij de (ambtshalve) verlenging van de waarneming bij de Voorzitter (die naar [de oud-notaris] meent ook een verzoek om ontheffing aan de Kamer kan voorleggen) het voornemen bestaat om ‘een regeling omtrent het honorarium te treffen’ door ‘vaststelling van het honorarium voor de waarnemer.’ In de praktijk wordt de belanghebbende gewezen notaris niet opgeroepen om daarop te worden gehoord, zo ook hier niet. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het Gerechtshof geen gevolgen heeft verbonden aan zijn oordelen in de r.o 7.5 t/m 7.7., die in het voordeel zijn van [de oud-notaris] als gewezen notaris, terwijl het Hof wel zeker kon bevroeden dat de waarnemer met steun van de KNB zou blijven trachten zich (onrechtmatig) op het vermogen van [de oud-notaris] te verhalen.
MITSDIEN: het de Hoge Raad der Nederlanden behage:
- —
de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 19 november 2019 te vernietigen, met zodanige verdere voorziening als uw Raad juist zal oordelen;
- —
zelf in de zaak te voorzien door benoeming van een notaris als waarnemer van het notarisambt van [de oud-notaris], evenwel zonder vaststelling van een honorarium;
- —
ten overvloede te overwegen dat de kosten van de waarneming van het protocol van [de oud-notaris] door de waarnemer ten laste zullen kunnen worden gebracht van het Kwaliteitsfonds der KNB als bedoeld in artikel 88 Wna;
- —
kosten rechtens.
Rijswijk, 19 december 2019
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑12‑2019
ECLI:NL:TNORARL:2018:57
Artikel 1:1 lid 2 aanhef en onder c.