Gemeenschappelijk Hof van Justitie 16 november 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:199.
HR, 18-09-2020, nr. 19/00978
ECLI:NL:HR:2020:1443
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-09-2020
- Zaaknummer
19/00978
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1443, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:267, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:267, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1443, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2019
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0646
NTHR 2020, afl. 6, p. 314
NJ 2021/137 met annotatie van Th.M. de Boer
Uitspraak 18‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. IPR. Kan aan regel van Frans verzekeringsrecht, die dekkingsbeperking voor lichamelijk letsel verbiedt, als dwingende bepaling (voorrangsregel) gevolg worden toegekend indien verzekeringsovereenkomst wordt beheerst door het recht van Sint Maarten (art. 7 lid 1 EVO)?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00978
Datum 18 september 2020
ARREST
In de zaak van
NATIONAL GENERAL INSURANCE CO. N.V.,gevestigd te Philipsburg, Sint Maarten,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: Nagico,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk,
tegen
JLA PRODUCTIONS S.A.,gevestigd te Saint Martin,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: JLA,
advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak AR 68/2014 van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 21 juli 2015;
de vonnissen in de zaken AR 68/2014 - H 76/2016 en AR 68/2014 - ghis 78077 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 november 2016, 17 november 2017 en 16 november 2018.
Nagico heeft tegen de vonnissen van het hof van 17 november 2017 en 16 november 2018 beroep in cassatie ingesteld. JLA heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Nagico mede door J.F. Vlek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot terugwijzing.
De advocaten van JLA hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtsvoorganger van JLA heeft in 1998 via een tussenpersoon een aansprakelijkheidsverzekering voor een bedrijfsauto afgesloten met Nagico. Daartoe heeft deze rechtsvoorganger een ‘Proposal for motor vehicle insurance’ van Nagico ingevuld of laten invullen. Op dat formulier stond onder punt 14(b) vermeld “Maximum Liability NAF 90.000”.
(ii) Naar aanleiding van het hiervoor onder (i) genoemde Proposal is een ‘Schedule’ opgemaakt. Daarin wordt, naast de reeds in het Proposal opgenomen informatie, onder meer het volgende vermeld:
“Insurance provided: Third party (…)
Limits of liability
Limit of the amount of the Company’s liability under Section 1-3 … $ 150.00
Limit of the amount of the Company’s liability under Section II-I (a) & 1 (b) in respect of any one claim or series of claims arising out of one event … Fls. 90,000.00
Limit of the amount of the Company’s liability for medical Expenses under Section III in respect of any one person … $ 250.00
(…)
Geographical area: ... St. Maarten/St. Martin/Anguilla BWI”
(iii) In de polisvoorwaarden is de aansprakelijkheidsbeperking voor Sint Maarten gesteld op NAf 90.000,--, en voor Saint Martin op US $ 4.500.000,--.
(iv) De verzekeringsovereenkomst is op 7 januari 2000 overgenomen door JLA als verzekerde.
(v) Op 22 januari 2000 is een werknemer van JLA met de bedrijfsauto betrokken geraakt bij een verkeersongeval in Saint Martin. Bij dit ongeval heeft een derde (hierna: de benadeelde) ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Nagico heeft aan de benadeelde ter zake van de door hem geleden schade NAf 90.000,-- uitgekeerd.
(vi) De benadeelde heeft een procedure ingesteld bij het Tribunal de grande instance de Basse Terre (Guadeloupe) tegen onder andere JLA en Nagico. In die procedure heeft het Tribunal bij vonnis van 15 september 2005 overwogen dat de dekkingslimiet van NAf 90.000,-- in de verzekeringsovereenkomst in strijd is met dwingend Frans recht en dat de dekkingsbeperking ongeldig is. Het Tribunal heeft vervolgens geoordeeld dat Nagico niet gerechtigd is om een beperking van haar dekking in te roepen, dat JLA wettelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde geleden schade, dat JLA hem schadeloos moet stellen en dat JLA zich kan beroepen op haar hoedanigheid van verzekerde en op de bij Nagico afgesloten dekking voor schade berokkend aan derden. Het Tribunal heeft de totale schade van de benadeelde vastgesteld op € 912.209,53 en heeft JLA en Nagico hoofdelijk veroordeeld om, rekening houdend met de vordering ter zake van de sociale voorzieningen (van in totaal € 498.709,53) en de reeds toegekende voorziening, aan de benadeelde bij wijze van restantvergoeding een bedrag van € 403.500,-- te betalen.
(vii) In hoger beroep heeft de Cour d’appel de Basse Terre bij tussenarrest van 21 april 2008 onder meer overwogen dat de dekkingsbeperking weliswaar geldig is naar Nederlands-Antilliaans recht, maar dat deze bepaling vanwege de dwingendrechtelijke bepalingen van de Franse Code des assurances buiten toepassing moet worden gelaten. Nagico kan daardoor niet rechtsgeldig een dekkingsbeperking inroepen jegens de benadeelde en de verzekeringnemer met betrekking tot de vergoeding van lichamelijke schade.
(viii) Bij eindarrest van 8 februari 2010 heeft de Cour d’appel de uitspraak in eerste aanleg vernietigd en JLA en Nagico hoofdelijk veroordeeld tot schadeloosstelling van de benadeelde. De door JLA in vrijwaring jegens Nagico ingestelde vordering tot terugbetaling van de door JLA aan de benadeelde betaalde bedragen is afgewezen. Voor het overige is de beslissing van het Tribunal de grande instance bekrachtigd.
(ix) JLA heeft nadien Nagico gesommeerd het door haar aan de benadeelde betaalde bedrag aan haar te voldoen. Nagico heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.
2.2
In dit geding vordert JLA veroordeling van Nagico tot, kort gezegd, betaling van de door JLA geleden en nog te lijden schade, voortvloeiend uit het verkeersongeval dat op 22 januari 2000 heeft plaatsgevonden.
2.3
Het gerecht heeft de vordering toegewezen.
2.4.1
Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. De in cassatie relevante overwegingen en beslissingen van het hof kunnen als volgt worden samengevat.
2.4.2
In zijn tussenvonnis van 17 november 2017 heeft het hof overwogen dat voor de overeengekomen beperking van aansprakelijkheid voor het Franse deel van Sint Maarten als uitgangspunt geldt de dekkingsbeperking die is vermeld in de hiervoor in 2.1 onder (ii) bedoelde Schedule, dat wil zeggen een limiet van NAf 90.000,--. (rov. 2.7)
Die maximale dekking is door Nagico verzekerd voor zowel het Nederlandse deel als het Franse deel van Sint Maarten. Dit komt tot uiting in de omschrijving in de polis van de “Geographical Area: … St. Maarten/St. Martin”. (rov. 2.8)
Naar het voorlopig oordeel van het hof is de verzekeringsovereenkomst onderworpen aan het Franse verzekeringsrecht. (rov. 2.9-2.10)
Op grond van het Franse recht (art. R211-7 Code des assurances) geldt een verbod op limitering van aansprakelijkheid bij dekking van schade ten gevolge van lichamelijk letsel. (rov. 2.11)
Het opnemen van een dekkingsbeperking in een verzekeringsovereenkomst is op grond van art. R211-7 Code des assurances nietig en deze nietigheid geldt ook in de rechtsverhouding tussen JLA en Nagico. Het verbod op een dekkingsbeperking is een voorrangsregel: een regeling aan de inachtneming waarvan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van het Franse deel van Sint Maarten, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is op de overeenkomst. (rov. 2.12)
2.4.3
In zijn eindvonnis1.heeft het hof overwogen dat het (hiervoor in 2.1 onder (viii) bedoelde) eindarrest van de Cour d’appel niet kan worden erkend, maar dat het JLA vrij stond om op grond van art. 431 lid 2 Rv een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil te vragen. (rov. 2.8)
Voor de vraag welk recht op de onderhavige verzekeringsovereenkomst van toepassing is, moet – vanwege het ontbreken van in Sint Maarten geldende regelgeving – worden aangesloten bij het EVO.2.Bij gebreke van rechtskeuze geldt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. De overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de vennootschap die de kenmerkende prestatie moet verrichten, haar hoofdverblijfplaats heeft (art. 4 lid 2 EVO). Het afdekken van het verzekerde risico moet worden beschouwd als de kenmerkende prestatie, die door de verzekeraar wordt verricht. Nu het hoofdbestuur van Nagico in Sint Maarten is gevestigd, is op de verzekeringsovereenkomst het recht van Sint Maarten van toepassing. Uit het geheel van omstandigheden blijkt niet dat de verzekeringsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land. (rov. 2.10-2.12)
Ingevolge art. 7 lid 1 EVO kan gevolg worden toegekend aan de bepalingen van het recht van een ander land waarmee het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van dat land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. (rov. 2.13)
Over de toepassing van art. R211-7 Code des assurances als bepaling in de zin van art. 7 lid 1 EVO heeft het hof overwogen:
“2.15 Het lijdt geen twijfel dat artikel R211-7 CdA een bepaling van dwingend recht is. Dit volgt uit de formulering van de bepaling en ook de uitleg die het Tribunal en de Cour d’Appel aan die bepaling hebben gegeven laat daarover geen twijfel bestaan. Evenmin kan in redelijkheid worden betwijfeld dat het een bepaling betreft waaraan Frankrijk voor de handhaving van zijn politieke, sociale of economische organisatie zoveel belang hecht dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer valt ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is. Het betreft een bepaling die een rechtvaardige verdeling beoogt van de risico’s van een wezenlijk onderdeel van het maatschappelijk leven, het deelnemen aan het gemotoriseerde wegverkeer, waar iedereen mee in aanraking komt. Daarbij heeft de Franse wetgever een duidelijke keuze gemaakt voor de bescherming van de belangen van benadeelden door verkeersongevallen. Allereerst door voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers verzekering voor aansprakelijkheid verplicht te stellen en vervolgens door te verbieden dat de in dat kader afgesloten verzekeringsovereenkomsten een dekkingsbeperking bevatten voor lichamelijke schade. Sint Maarten kent vergelijkbare voorschriften, zij het dat de wetgever in Sint Maarten ervoor heeft gekozen wel een dekkingsbeperking toe te staan die bovendien betrekkelijk laag is. Ook deze keuze is in het belang van benadeelden gemaakt, namelijk om een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premies, waarbij de beperking in de dekking voor lief is genomen. Er zou echter een ernstige onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht over dit onderwerp ontstaan indien de keuze die de Sint Maartense wetgever hierin heeft gemaakt rechtstreeks zou doorwerken in de Franse rechtssfeer. Dit geldt te meer nu, naar algemeen bekend is, er zeer intensief wegverkeer bestaat tussen beide delen van het eiland.”
Uit het voorgaande volgt dat art. R211-7 Code des assurances een bepaling van openbare orde is, waarvan schending tot nietigheid leidt, zowel naar het recht van Sint Maarten als naar het (Franse) recht van Saint Martin. (rov. 2.16)
De vraag of art. R211-7 Code des assurances van toepassing is op de rechtsverhouding tussen JLA en Nagico, moet bevestigend worden beantwoord. Aan de hand van de wettekst zelf kan worden bepaald dat de inhoud ervan is gericht op partijen die een verzekeringsovereenkomst sluiten. Dit past in het streven van de Franse wetgever om de benadeelde maximale bescherming te bieden door het verbod een zo breed mogelijk bereik te geven. (rov. 2.17)
Uit het voorgaande volgt dat de dekkingsbeperking ook in de verhouding tussen Nagico en JLA ongeldig is. Het gerecht heeft dan ook terecht Nagico veroordeeld tot vergoeding van de door JLA aan de benadeelde betaalde schade, verminderd met het eigen risico. (rov. 2.18)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich onder meer tegen het oordeel van het hof in de rov. 2.15 en 2.17 van het eindvonnis, inhoudend, kort gezegd, dat in dit geval aan art. R211-7 Code des assurances als voorrangsregel in de zin van art. 7 lid 1 EVO gevolg moet worden toegekend.
3.2.1
Art. 7 lid 1 EVO luidt:
“Bij de toepassing ingevolge dit Verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van dit laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.”
3.2.2
In het toelichtend rapport op het EVO (hierna: Rapport Giuliano-Lagarde)3.is art. 7 lid 1 EVO, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
“Bij het oordeel of aan de bedoelde dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, moet – volgens het eerste lid van artikel 7 – rekening worden gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien. De toepassing van de dwingende bepalingen van een ander land moet dus gerechtvaardigd zijn door hun aard en hun strekking. (…)
Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, dient eveneens rekening te worden gehouden met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.
Dit nieuwe element, dat niet in het oorspronkelijke voorontwerp voorkwam, maakt de regel niet zwakker, doch nauwkeuriger, duidelijker en sterker. De rechter moet vooral dan een discretionaire bevoegdheid hebben wanneer tegenstrijdige dwingende bepalingen van twee verschillende landen gelijktijdig op hetzelfde geval van toepassing zijn, en wanneer hij genoopt is uit die bepalingen te kiezen.
Ter afsluiting van de toelichting op het eerste lid van artikel 7 moet alleen nog worden onderstreept dat de woorden „gevolg toekennen" de rechter de zeer moeilijke taak opleggen de dwingende bepalingen in het gegeven geval te combineren met het recht dat overigens op de overeenkomst van toepassing is.”
3.2.3
Uit de rechtspraak van het HvJEU over art. 7 EVO en het daarmee overeenstemmende art. 9 Verordening Rome I4.volgt dat deze bepalingen, die een uitzondering vormen op het stelsel van verwijzingsregels van het EVO, respectievelijk de Verordening Rome I, strikt moeten worden uitgelegd.5.
3.3.1
In rov. 2.12 van zijn tussenvonnis van 17 november 2017 en rov. 2.15 van zijn eindvonnis heeft het hof geoordeeld dat art. R211-7 Code des assurances moet worden aangemerkt als een bepaling van dwingend recht (‘voorrangsregel’) in de zin van art. 7 lid 1 EVO. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
Voorts heeft het hof in rov. 2.15 van zijn eindvonnis geoordeeld dat naar Frans recht art. R211-7 Code des assurances moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer van die bepaling valt, ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is. Ook dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.3.2
In de onderdelen 1a, 1b en 1c ligt de klacht besloten dat het hof bij zijn beslissing (in de rov. 2.15 en 2.17 van zijn eindvonnis) dat in dit geval aan art. R211-7 Code des assurances gevolg moet worden toegekend, geen rekening heeft gehouden met de “aard en strekking” van die bepaling, noch met “de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van [die bepaling] zouden voortvloeien”, als bedoeld in de tweede volzin van art. 7 lid 1 EVO.
Die klacht is gegrond.
Het hof heeft in het bijzonder verzuimd om een afweging te maken tussen, aan de ene kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan art. R211-7 Code des assurances – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers met een verbod op een dekkingsbeperking voor lichamelijk letsel – en, aan de andere kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan het recht van Sint Maarten – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers, waarbij een betrekkelijk lage dekkingsbeperking is toegestaan teneinde een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premiestelling – een en ander in het licht van de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst tussen JLA en Nagico wordt beheerst door het recht van Sint Maarten. Evenmin heeft het hof kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken dat de toepassing van een dwingende bepaling van een ander land – hier art. R211-7 Code des assurances – gerechtvaardigd moet zijn door haar aard en strekking, zoals blijkt uit het Rapport Giuliano-Lagarde (zie hiervoor in 3.2.2), en dat art. 7 lid 1 EVO volgens de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd (zie hiervoor in 3.2.3).
3.4
De klacht van onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Hiervoor in 3.3.2 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 16 november 2018;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt JLA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nagico begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt JLA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nagico begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien JLA deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑09‑2020
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980, Trb. 1980, 156.
Rapport betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, door M. Giuliano en P. Lagarde, PbEG 1980, C 282/27-28.
Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), PbEU 2008, L 177/6.
Zie HvJEU 17 oktober 2013 (zaak C-184/12), ECLI:EU:C:2013:663 (Unamar/NMB), punt 49; HvJEU 18 oktober 2016 (zaak C-135/15), ECLI:EU:C:2016:774 (Griekenland/Nikiforidis), punt 44; HvJEU 31 januari 2019 (zaak 149/18), ECLI:EU:C:2019:84 (Da Silva Martins/Dekra Claims), punt 29.
Conclusie 20‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. IPR. Verzekeringsrecht. Doorwerking dwingende bepaling van Frans verzekeringsrecht op door recht van Sint Maarten beheerste verzekeringsovereenkomst?; voorrangsregel (‘derdelandsnorm’) in zin art. 7 lid 1 EVO? Toepasselijk recht verzekeringsovereenkomst (art. 4 lid 2 EVO); nauwste band (art. 4 lid 5 EVO); maatstaf.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00978
Zitting 20 maart 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
National General Insurance Co. N.V.,
gevestigd te Philipsburg, Sint Maarten,
(hierna: Nagico)
tegen
JLA Productions S.A., gevestigd te Saint Martin,
(hierna: JLA)
Deze Caribische zaak heeft betrekking op de vraag of een dwingende bepaling van Frans verzekeringsrecht, geldend in Saint Martin, door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) kan worden beschouwd als een bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van art. 7 lid 1 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: EVO)1.en daarmee het recht van Sint Maarten als toepasselijk recht op de verzekeringsovereenkomst kan doorkruisen. In het incidenteel cassatieberoep komt de vraag aan de orde of het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd voor de bepaling van het toepasselijke recht op de verzekeringsovereenkomst.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.2.De rechtsvoorganger van JLA (AB Television) heeft in 1998 via een tussenpersoon (Island Insurance) voor een bedrijfsauto een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten met Nagico. Daartoe heeft de rechtsvoorganger van JLA op 13 februari 1998 een zogenaamd ‘Proposal for motor vehicle insurance’ van Nagico ingevuld of laten invullen. Op dat formulier stond onder punt 14(b) vermeld ‘Maximum Liability NAF 90.000’.
1.2
Naar aanleiding van voornoemd proposal is een zogenaamd ‘Schedule attaching to and forming part of Policy no. V141993/98’ opgemaakt. Naast de reeds in het proposal opgenomen informatie wordt het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:
‘Insurance provided: Third party (…)
Limits of liability
Limit of the amount of the Company’s liability under Section 1-3……………….……….….. $ 150.00
Limit of the amount of the Company’s liability under Section II-I (a) & 1 (b) in respect of any one claim or series of claims arising out of one event…………………………...…………… Fls. 90,000.00
Limit of the amount of the Company’s liability for medical Expenses under Section III in respect of any one person………………………………………………………………………………….… $ 250.00
(…)
Geographical area:……………………………...............………. St. Maarten/St. Martin/Anguilla BWI’
1.3
Ten aanzien van de aansprakelijkheidsbeperking vermelden de polisvoorwaarden nog een onderscheid tussen deze beperking voor Sint Maarten enerzijds en Saint Martin anderzijds. Voor Sint Maarten is de aansprakelijkheidsbeperking gesteld op NAf 90.000 en voor Saint Martin op $ 4.500.000.3.
1.4
De verzekeringsovereenkomst is op 7 januari 2000 overgenomen door JLA. Op 22 januari 2000 is een werknemer van JLA met de bedrijfsauto betrokken geweest bij een verkeersongeval in Saint Martin. Bij dit ongeval heeft een derde ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Nagico heeft aan hem ter zake van de door hem geleden schade NAf 90.000 uitgekeerd.
1.5
De derde is een procedure gestart voor het Tribunal de Grande Instance de Basse Terre (Guadeloupe) tegen onder andere JLA en Nagico. In die procedure heeft het Tribunal bij vonnis van 15 september 2005 overwogen dat de dekkingslimiet van NAf 90.000 in de verzekeringsovereenkomst in strijd is met dwingend Frans recht en dat de dekkingsbeperking ongeldig is. Het Tribunal heeft vervolgens geoordeeld dat Nagico niet gerechtigd is om een beperking van haar dekking op te werpen, dat JLA wettelijk aansprakelijk is voor de door de derde geleden schade, dat JLA hem schadeloos moet stellen en dat JLA zich kan beroepen op haar hoedanigheid van verzekerde en op de bij Nagico afgesloten dekking voor schade berokkend aan derden. Het Tribunal heeft de totale schade van de derde vastgesteld op EUR 912.209,53 en heeft JLA en Nagico hoofdelijk veroordeeld om, rekening houdend met de vordering ter zake van de sociale voorzieningen (van in totaal EUR 498.709,53) en de reeds toegekende voorziening, aan de derde bij wijze van restantvergoeding een bedrag van EUR 403.500,- te betalen.
1.6
In hoger beroep heeft de Cour d’appel de Basse Terre (Guadeloupe) bij tussenarrest van 21 april 2008 onder meer overwogen dat de dekkingslimiet weliswaar geldig is naar Nederlands-Antilliaans recht, maar dat deze bepaling vanwege de dwingendrechtelijke bepalingen van de Franse Code des assurances buiten toepassing moet worden gelaten. Nagico kan daardoor ‘niet geldig een limiet van garantie opleggen aan (de derde) en aan de maatschappij AB Television met betrekking tot de vergoeding van lichamelijke schade’.
1.7
Bij eindarrest van 8 februari 2010 heeft de Cour d’appel de Basse Terre de uitspraak in eerste aanleg vernietigd en JLA en Nagico in solidum veroordeeld tot schadeloosstelling van de derde. De door JLA in vrijwaring jegens Nagico ingestelde vordering tot terugbetaling van de door JLA aan de derde betaalde bedragen is afgewezen. Voor het overige is de beslissing in eerste aanleg bekrachtigd. JLA heeft nadien Nagico gesommeerd het door haar aan de derde betaalde bedrag aan haar te voldoen. Nagico heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.
1.8
JLA heeft bij inleidend verzoekschrift van 31 maart 2014 het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten (hierna: GEA) verzocht Nagico te veroordelen tot, kort gezegd, betaling van de geleden schade. Volgens JLA is Nagico krachtens de verzekeringsovereenkomst gehouden de schade aan JLA te vergoeden op grond van het voor erkenning vatbare arrest van de Cour d’appel de Basse Terre, waarin is overwogen dat de dekkingsbeperking niet geldt. Mocht de dekkingsbeperking wel gelden, dan dient als uitgangspunt de dekkingsbeperking van $ 4.500.000.
1.9
Bij vonnis van 21 juli 2015 heeft het GEA de vordering toegewezen. Het GEA heeft overwogen dat voor de vraag welke dekkingsbeperking geldt, beslissend is – wat tussen partijen op zichzelf ook niet in geschil is – waar het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan. Nu het schadeveroorzakende feit zich te Saint Martin heeft voorgedaan, geldt de dekkingsbeperking voor Saint Martin van $ 4.500.000. Het GEA heeft Nagico veroordeeld de door JLA geleden en te lijden schade voortvloeiende uit het verkeersongeval te vergoeden, verminderd met het eigen risico en tot een maximum van $ 4.500.000.
1.10
Nagico is bij het hof van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het hof heeft bij tussenvonnis van 18 november 2016 Nagico toegelaten tot het leveren van tegenbewijs dat de door JLA overgelegde polisvoorwaarden van toepassing zijn op de verzekeringsovereenkomst. In het tussenvonnis van 17 november 2017 heeft het hof overwogen dat Nagico in dit tegenbewijs is geslaagd en dat als uitgangspunt de dekkingsbeperking van NAf 90.000 geldt en niet die van $ 4.500.000 (rov. 2.7). De verzekeringsovereenkomst is onderworpen aan het Franse verzekeringsrecht (rov. 2.9-2.10). Op grond van dit recht (art. R211-7 Code des assurances) geldt een verbod op de limitering van de aansprakelijkheid bij dekking van schade ten gevolge van lichamelijk letsel (rov. 2.11). Het opnemen van de desbetreffende dekkingsbeperking is nietig en deze nietigheid geldt ook in de wettelijke verhouding tussen JLA en Nagico. Het hof heeft het verbod op een dekkingsbeperking als een voorrangsregel bestempeld, ‘aan de inachtneming waarvan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van het Franse deel van Sint Maarten, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is op de overeenkomst’ (rov. 2.12).
1.11
Het hof heeft in zijn eindvonnis van 16 november 20184.overwogen dat het arrest van de Cour d’appel van 8 februari 2010 niet kan worden erkend, maar dat het JLA vrij stond om op grond van art. 431 lid 2 Rv een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil te vragen (rov. 2.8). Volgens het hof moet eerst worden onderzocht welk recht op de onderhavige verzekeringsovereenkomst van toepassing is. Daarvoor moet, bij gebrek aan in Sint Maarten geldende regelgeving op dat gebied, worden aangesloten bij het EVO. Bij gebreke van rechtskeuze geldt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. De overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de vennootschap die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdverblijfplaats heeft (art. 4 lid 2 EVO). Het hof beschouwt het afdekken van het verzekerde risico als de kenmerkende prestatie. Nu het hoofdbestuur van Nagico in Sint Maarten is gevestigd, is op de verzekeringsovereenkomst het recht van Sint Maarten van toepassing (rov. 2.10-2.12).
1.12
Vervolgens gaat het hof in op art. 7 lid 1 EVO, waarin is bepaald dat gevolg kan worden toegekend aan de bepalingen van het recht van een ander land waarmee het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van dat land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst (rov. 2.13). Volgens het hof lijdt het geen twijfel dat art. R211-7 Code des assurances een bepaling van dwingend recht is. Dat het gaat om een bepaling waaraan Frankrijk voor de handhaving van zijn politieke, sociale of economische organisatie zoveel belang hecht dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer valt ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is, kan evenmin in redelijkheid worden betwijfeld. Het hof gaat in op de beweegredenen van zowel de Franse als de Nederlandse wetgever om al dan niet een dekkingsbeperking toe te staan. Het hof concludeert dat een ernstige onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht over het onderwerp zou ontstaan, indien de keuze die de Sint Maartense wetgever hierin heeft gemaakt rechtstreeks zou doorwerken in de Franse rechtssfeer (rov. 2.15). Volgens het hof volgt hieruit dat art. R211-7 Code des assurances een bepaling van openbare orde is, waarvan de schending tot nietigheid leidt, zowel naar het recht van Sint Maarten als naar het (Franse) recht van Saint Martin (rov. 2.16).
1.13
De vraag of art. R211-7 Code des assurances van toepassing is op de rechtsverhouding tussen JLA en Nagico, beantwoordt het hof bevestigend. Aan de hand van de wettekst zelf kan worden bepaald dat de inhoud ervan is gericht op partijen die een verzekeringsovereenkomst sluiten. Dit past in het streven van de Franse wetgever om de benadeelde maximale bescherming te bieden door het verbod een zo breed mogelijk bereik te geven (rov. 2.17). Het hof heeft overwogen dat de dekkingsbeperking ook in de verhouding tussen Nagico en JLA ongeldig is en dat het GEA Nagico terecht heeft veroordeeld de door JLA aan het slachtoffer betaalde schade, verminderd met het eigen risico, te vergoeden (rov. 2.18).
1.14
Nagico heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenvonnis van 17 november 2017 en het eindvonnis van 16 november 2018. JLA heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nagico heeft daartegen verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste onderdeel is verdeeld in acht subonderdelen (a t/m h). Het tweede onderdeel bevat een voortbouwende klacht.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.9-2.12 van het tussenvonnis en rov. 2.13-2.18 van het eindvonnis. In de kern genomen klaagt het onderdeel over het oordeel van het hof dat, kort gezegd, de Franse bepaling (art. R211-7 Code des assurances) een voorrangsregel is die eveneens van toepassing is op de verhouding tussen Nagico en JLA, waardoor de dekkingsbeperking ongeldig is. Volgens het onderdeel is dit oordeel rechtens onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd.
2.3
Bij de bespreking van het onderdeel stel ik het volgende voorop. In cassatie is onbestreden het oordeel van het hof dat het recht dat op de verzekeringsovereenkomst van toepassing is, moet worden bepaald aan de hand van het EVO. Eveneens is onbestreden dat art. 7 lid 1 EVO geldt ten aanzien van het begrip ‘voorrangsregel’.
2.4
Art. 7 EVO luidt als volgt:
‘1. Bij de toepassing ingevolge dit Verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van dit laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.
2. Dit Verdrag laat de toepassing onverlet van de bepalingen van het recht van het land van de rechter die ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, het geval dwingend beheersen’.
2.5
Art. 7 EVO heeft betrekking op ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’, meestal aangeduid als voorrangsregels. Een voorrangsregel is een bepaling van ‘semipubliekrecht’, dat wil zeggen een bepaling die niet zuiver privaatrechtelijk van aard is en evenmin zuiver publiekrechtelijk.5.Een voorrangsregel krijgt in het internationaal privaatrecht een afzonderlijke behandeling en doorkruist het ‘gewone’ verwijzingssysteem. De toepassing van een voorrangsregel op het internationale geval hangt af van het eigen geldingsbereik van die regel (aangegeven door een al of niet geschreven ‘scope rule’) en niet van de uitkomst van de conflictregel die op de internationale rechtsverhouding moet worden toegepast. Een voorrangsregel kan van toepassing zijn, ongeacht het op een overeenkomst gekozen recht of het door de conflictregel aangewezen recht. Voorrangsregels kunnen worden onderverdeeld in voorrangsregels afkomstig: (i) uit het recht van de aangezochte rechter (lex fori), (ii) uit het recht dat de rechtsverhouding in materieel opzicht beheerst (lex causae), of (iii) uit het recht van derde landen (de ‘derdelandsnormen’), te weten uit het recht van een ander met het internationaal geval nauw verbonden land, niet zijnde de lex fori of de lex causae. In art. 7 EVO zijn de voorrangsregels uit de lex fori (art. 7 lid 2) en de derdelandsnormen (art. 7 lid 1 EVO) geregeld.
2.6
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het om de vraag of een bepaling van Frans recht geldend in Saint Martin, te weten art. R211-7 Code des assurances6.kan worden beschouwd als een derdelandsnorm, die van toepassing is ongeacht het op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke recht van Sint Maarten. Daarbij komt het aan op de toepassing van art. 7 lid 1 EVO. Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een derdelandsnorm. Het moet gaan om een dwingende bepaling van het recht van een ander land waarmee het geval nauw verbonden is, die volgens het recht van dat land toepasselijk is. Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen aan de toepassing van zo’n derdelandsnorm worden toegekend, waarbij rekening wordt gehouden met de aard en strekking van die dwingende bepaling, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van die bepaling zouden voortvloeien.
2.7
Art. 7 lid 1 EVO is min of meer ontleend aan het beroemde Alnati-arrest van de Hoge Raad.7.Het EVO bevat geen nadere omschrijving van het begrip ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ of ‘voorrangsregels’. In de Verordening Rome I8.– de ‘opvolger’ van het EVO – is in art. 9 de positie van bepalingen van bijzonder dwingend recht geregeld en is in het eerste lid een omschrijving opgenomen:
‘1. Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst’.
Deze omschrijving is ontleend aan de omschrijving van dit begrip in het Arblade-arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU).9.Het ligt voor de hand voor de uitleg van het begrip ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ in art. 7 EVO eveneens uit te gaan van de begripsomschrijving in het Arblade-arrest.10.
2.8
Art. 7 lid 1 EVO vereist dat het geval nauw is verbonden met het recht van het derde land. Voor het bepalen van de nauwe verbondenheid dient niet te worden gekeken naar de desbetreffende overeenkomst in zijn geheel. Volgens het Rapport Giuliano/Lagarde is een geval bijvoorbeeld nauw met een ander land verbonden, wanneer de overeenkomst aldaar ten uitvoer moet worden gelegd of wanneer een van de partijen in dat andere land zijn hoofdkantoor heeft.11.
2.9
Ten aanzien van de vraag of de desbetreffende bepaling volgens het recht van het ‘derde land’ toepasselijk is, moet worden gekeken naar de reikwijdte van die bepaling. De geldingspretentie (de reikwijdte) van het buitenlandse voorschrift volgt uit een bij dat voorschrift behorende ‘scope rule’, die door de wetgever kan zijn opgesteld dan wel ongeschreven kan zijn op basis van de rechtspraak en de doctrine.12.
2.10
Voor de vraag of en, zo ja, welke gevolgen moeten worden toegekend aan de derdelandsnorm, moet worden gekeken naar (i) de aard en strekking van de norm, alsmede (ii) de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van die bepalingen zouden voortvloeien. In het kader van de toets naar de aard en strekking van de voorrangsregel moet duidelijk zijn welk belang door de voorrangsregel wordt gediend. Ook moet vast komen te staan of dat belang beschermenswaardig is en of het voldoende zwaarwegend is om van de lex causae af te wijken.13.
2.11
Na deze korte uiteenzetting keer ik terug naar onderdeel 1 van het principale middel.
2.12
Onderdeel 1.a betoogt dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat het voor het toepassen van een buitenlandse voorrangsregel voldoende is dat naar de opvattingen en keuzes van de Franse wetgever de desbetreffende bepaling een voorrangsregel is, die moet worden toegepast ongeacht de lex causae. Volgens het onderdeel is ook vereist dat het met de buitenlandse voorrangsregel gediende belang en de wijze waarop die regel dat belang beoogt te dienen, in overeenstemming zijn met de lex fori. Ook moet de eis worden gesteld dat de gevolgen die uit het toepassen van de buitenlandse voorrangsregel voortvloeien, niet te zeer ingrijpend of zelfs onaanvaardbaar zijn voor het systeem van de lex fori en de lex causae. Onderdeel 1.b klaagt dat het hof het onderscheid tussen voorrangsregels van de lex fori en derdelandsnormen heeft miskend. Onderdeel 1.c bouwt op het voorafgaande voort met het betoog dat een buitenlandse voorrangsregel niet kan worden toegepast, indien deze regel onverenigbaar is met de lex causae en met de lex fori. In dat geval zouden er zwaarwegende redenen moeten zijn om toch de lex causae opzij te zetten, en die ontbreken. Ook onderdeel 1.d klaagt dat een buitenlandse voorrangsregel niet kan worden toegepast, wanneer de gevolgen daarvan zeer ingrijpend of zelfs onaanvaardbaar zijn. De toepassing van de Franse wetsbepaling zou ernstige consequenties zou hebben voor het premiestelsel op Sint Maarten. Onderdeel 1.f klaagt dat het hof niet motiveert waarom in dit geval bij de Franse wetsbepaling dermate grote Franse staatsbelangen betrokken zijn dat de Nederlandse rechter daarmee rekening moet houden.
2.13
Deze klachten kunnen gezamenlijk worden besproken. In cassatie is onbestreden het oordeel van het hof in rov. 2.15 van het eindvonnis dat art. R211-7 Code des assurances een bepaling van dwingend Frans recht is. Eveneens is onbestreden het oordeel van het hof dat naar Frans recht deze bepaling als voorrangsregel moet worden aangemerkt. De Franse rechter zal derhalve deze bepaling steeds van toepassing verklaren, ongeacht het op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke recht. Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of deze Franse bepaling ook kan worden aangemerkt als een derdelandsnorm in de zin van art. 7 lid 1 EVO, zodat de Nederlandse rechter daaraan gevolg kan toekennen ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht. Het hof beantwoordt die vraag in rov. 2.17 bevestigend, omdat dit zou volgen uit de tekst van de Franse bepaling zelf en het verbod van dekkingsbeperking berust op de bescherming van de benadeelde en van de verzekerde. Het hof heeft hierbij het onderscheid tussen voorrangsregels van de lex fori en derdelandsnormen uit het oog verloren. Dat een bepaling van dwingend Frans recht een voorrangsregel naar dat recht is, wil nog niet zeggen dat die bepaling óók een derdelandsnorm in de zin van art. 7 lid 1 EVO is die dwingend moet worden toegepast ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst.
2.14
Art. 7 lid 1 EVO bevat geenszins een verplichting om derdelandsnormen toe te passen, maar bepaalt uitdrukkelijk dat de rechter gevolg kan toekennen aan dergelijke bepalingen.14.Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat het begrip ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ strikt moet worden uitgelegd.15.Zoals ik reeds heb vermeld, moet om vast te stellen of aan de derdelandsnorm gevolg kan worden toegekend, rekening worden gehouden met (i) de aard en strekking van die bepaling, alsmede met (ii) de gevolgen die uit de toepassing of de niet-toepassing daarvan zouden voortvloeien. Het hof heeft ten aanzien van beide vereisten overwogen dat de Franse bepaling erop is gericht de belangen van de benadeelden te beschermen door de beperking van de dekkingsgraad te verbieden. Het recht van Sint Maarten is ook gericht op bescherming van de belangen van de benadeelden, omdat, zoals het hof in rov. 2.15 van het eindvonnis heeft overwogen, de keuze is gemaakt ‘om een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premies waarbij de beperking in de dekking voor lief is genomen’. Vervolgens heeft het hof overwogen dat een ernstige onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht zou ontstaan, indien de keuze die de wetgever van Sint Maarten heeft gemaakt rechtstreeks zou doorwerken in de Franse rechtssfeer. Ik meen dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uitsluitend in zijn oordeel te betrekken de vraag wat de gevolgen zijn van de toepassing van het recht van Sint Maarten in de Franse rechtssfeer, maar niet wat de gevolgen zijn van de toepassing van het Franse recht in de rechtssfeer van Sint Maarten, nu het recht van Sint Maarten zowel de lex fori is als het recht dat de verzekeringsovereenkomst beheerst (de lex causae).16.Daarbij heeft het hof evenmin in de overwegingen betrokken de vraag of het te beschermen belang van de benadeelde voldoende zwaarwegend is om van het recht van Sint Maarten (als lex causae) af te wijken, nu ook dit recht de bescherming van de benadeelde en de verzekerde op het oog heeft, zij het dat deze bescherming op een andere wijze wordt gerealiseerd dan in het Franse recht. Gelet op het voorgaande, ben ik van mening dat de klachten terecht zijn voorgedragen en dat het oordeel van het hof niet in stand kan blijven.
2.15
Geheel ten overvloede behandel ik nog de resterende klachten van de onderdelen 1.e, 1.g en 1.h. Onderdeel 1.e klaagt dat het oordeel van het hof dat de Franse bepaling als derdelandsnorm moet worden toegepast onjuist is, omdat van die toepassing alleen sprake kan zijn indien de belangen die door de regel worden beschermd in het concrete geval bescherming behoeven. Nu deze regel alleen de belangen van de benadeelde beoogt te beschermen en deze benadeelde volledig is gecompenseerd, is van een benodigde beschermingsbehoefte geen sprake.
2.16
Het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. Het hof heeft immers in rov. 2.17 van het eindvonnis overwogen dat de Franse bepaling ook van toepassing is op de verhouding Nagico en JLA.
2.17
Onderdeel 1.g klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 2.16 van het eindarrest heeft overwogen dat de vraag of een derdelandsnorm moet worden toegepast, loopt via de band van de toetsing aan de Nederlandse openbare orde.
2.18
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof in rov. 2.16 niet overwogen dat de toepassing van de derdelandsnorm berust op een toepassing van het leerstuk van de openbare orde (in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis). De klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden overweging en faalt.
2.19
Onderdeel 1.h behoeft bij gebrek aan belang geen behandeling, omdat geklaagd wordt over een overweging17.in het tussenvonnis van 17 november 2017 waarin het hof het Franse recht op de verzekeringsovereenkomst toepasselijk acht, terwijl het hof daarvan is teruggekomen in rov. 2.12 van het eindvonnis door het recht van Sint Maarten toepasselijk te achten.
2.20
Onderdeel 2 betreft een voortbouwende klacht en is gericht tegen rov. 2.19-2.22 en het dictum van het eindvonnis. Gelet op het slagen van verschillende klachten van onderdeel 1, slaagt ook onderdeel 2.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep slaagt. Nu aan deze voorwaarde is voldaan, moet het incidentele cassatiemiddel worden besproken.
3.2
Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel, waarin wordt geklaagd dat het hof in rov. 2.12 van het eindvonnis ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel is gekomen dat het recht van Sint Maarten van toepassing is op de verzekeringsovereenkomst. Volgens het middel heeft het hof een onjuiste maatstaf gehanteerd, omdat het heeft miskend dat op grond van bijzondere omstandigheden de verzekeringsovereenkomst nauwer is verbonden met Saint Martin. Daartoe wijst het middel op de volgende omstandigheden: (i) de oorspronkelijke verzekeringnemer en de huidige verzekeringnemer zijn rechtspersonen naar Frans recht die hun hoofdvestiging in Frankrijk hebben, (ii) de verzekeringsovereenkomst is gesloten op grond van een in de Franse wet verplichte schadeverzekering, (iii) de verzekeringsovereenkomst is gesloten op Saint Martin via een nevenvestiging van Nagico, althans via een aldaar werkzame agent (Island Insurance), die het contract op Frans grondgebied heeft ondertekend, en (iv) het verzekerde voertuig reed op Saint Martin, het ongeval vond daar plaats en zowel het slachtoffer als de chauffeur hadden de Franse nationaliteit.
3.3
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop. In cassatie is onbestreden de overweging van het hof dat voor het toepasselijke recht op de onderhavige overeenkomst aansluiting wordt gezocht bij het EVO (rov. 2.10). Nu van rechtskeuze in de overeenkomst (art. 3 EVO) geen sprake is, wordt de overeenkomst beheerst door art. 4 EVO. Volgens de eerste volzin van art. 4 lid 1 EVO wordt de overeenkomst, bij gebreke van rechtskeuze, beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. De nauwste verbondenheid wordt uitgewerkt in een aantal vermoedens, neergelegd in art. 4 leden 2 tot en met 4. Het tweede lid van art. 4 EVO luidt als volgt:
‘2. Behoudens lid 5 wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats, of, wanneer het een vennootschap, vereniging of rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft. Indien de overeenkomst evenwel in de uitoefening van het beroep of het bedrijf van deze partij werd gesloten, is dit het land waar zich haar hoofdvestiging bevindt of, indien de prestatie volgens de overeenkomst door een andere vestiging dan de hoofdvestiging moet worden verricht, het land waar zich deze andere vestiging bevindt’.
Het vijfde lid van art. 4 EVO bepaalt:
‘5. Lid 2 vindt geen toepassing indien niet kan worden vastgesteld welke de kenmerkende prestatie is. De vermoedens van lid 2, 3 en 4 gelden niet wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land’.
3.4
Het HvJEU heeft in een prejudiciële beslissing van 6 oktober 2009 uitleg gegeven aan de verhouding tussen het vermoeden van het tweede lid van art. 4 EVO en de aanknoping aan de nauwste band van het vijfde lid van art. 4 EVO.18.Het HvJEU heeft erop gewezen dat art. 4 lid 1 EVO het algemene beginsel vastlegt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden en dat art. 4 in de leden 2 tot en met 4 ‘teneinde een hoog niveau van rechtszekerheid in contractuele verhoudingen te verzekeren’ een reeks criteria geeft op basis waarvan kan worden vermoed met welk land de overeenkomst het nauwst is verbonden (punten 54 en 55). Over de verhouding met het vijfde lid van art. 4 EVO heeft het HvJEU – onder verwijzing naar het Rapport Giuliano/Lagarde19.– overwogen:
’59. Uit het rapport Giuliano en Lagarde vloeit aldus voort dat art. 4, lid 5, van het verdrag tot doel heeft tegenwicht te bieden aan het stelsel van vermoedens van dit artikel, door de vereisten van rechtszekerheid, waaraan art. 4, leden 2 tot en met 4, beantwoordt, en de noodzaak van een zekere soepelheid bij de bepaling van het recht dat daadwerkelijk de nauwste band met de betrokken overeenkomst heeft, met elkaar te verzoenen.
60. Aangezien het hoofddoel van art. 4 van het verdrag er immers in bestaat ervoor te zorgen dat op de overeenkomst het recht wordt toegepast van het land waarmee zij het nauwst is verbonden, moet art. 4, lid 5, in die zin worden uitgelegd dat het de rechter toestaat in alle situaties het criterium toe te passen waarmee het bestaan van dergelijke banden kan worden aangetoond, onder afwijking van de “vermoedens” indien deze niet het land aanwijzen waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden.
61. Derhalve moet worden vastgesteld of deze vermoedens enkel niet gelden wanneer zij geen reële aanknopingswaarde hebben dan wel ook reeds wanneer de rechter vaststelt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land.
62. Blijkens de letterlijke bewoordingen en het doel van art. 4 van het verdrag moet de rechter steeds op basis van die vermoedens, die beantwoorden aan het algemene vereiste van voorzienbaarheid van het recht en dus van rechtszekerheid in de contractuele verhoudingen, bepalen welk recht toepasselijk is.
63. Wanneer echter uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan de in art. 4, leden 2 tot en met 4, van het verdrag genoemde vermoedens, staat het aan die rechter om dat art. 4, leden 2 tot en met 4, buiten toepassing te laten.
64. (…) art. 4, lid 5, van het verdrag (moet) in die zin worden uitgelegd dat wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land dat wordt bepaald op basis van een van de criteria van art. 4, leden 2 tot en met 4, van het verdrag, de rechter die criteria buiten toepassing dient te laten en het recht dient toe te passen van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden’.
3.5
Het hof heeft in rov. 2.12 van het eindvonnis het vermoeden van art. 4 lid 2 EVO toegepast en overwogen dat de verzekeringsovereenkomst wordt beheerst door het recht van Sint Maarten, omdat de kenmerkende prestatie (het afdekken van het verzekerde risico) wordt verricht door Nagico die haar hoofdbestuur op Sint Maarten heeft. Het hof heeft daaraan toegevoegd dat dit vermoeden opzij wordt gezet indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander land, te weten met Saint Martin. Volgens het hof is dat niet het geval. Uit deze overweging volgt dat het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft immers art. 4 lid 2 EVO toegepast en overwogen dat er geen omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de overeenkomst nauwer met Saint Martin zou zijn verbonden. De omstandigheden die JLA in het middel noemt, brengen niet mee dat de overeenkomst nauwer is verbonden met Saint Martin. Dat de verzekeringnemer in een ander land is gevestigd dan de verzekeraar (die de kenmerkende prestatie verricht), is geen reden om af te wijken van het vermoeden van art. 4 lid 2 EVO. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de overeenkomst is gesloten door een agent van Nagico en dat naar Frans recht een verplichting tot verzekering geldt. Ook kunnen de plaats waar het voertuig reed, de plaats van het ongeval en de omstandigheid dat bestuurder en slachtoffer de Franse nationaliteit bezitten, als louter toevallige omstandigheden worden aangemerkt die er niet toe leiden dat zij in het geheel der omstandigheden een nauwste band bewerkstelligen in de zin van art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO. Wanneer dergelijke omstandigheden tot toepassing van een ander recht zouden leiden dan het recht dat op grond van art. 4 lid 2 EVO van toepassing is, zou daarmee de voorzienbaarheid van het recht en de rechtszekerheid in contractuele verhoudingen ernstig worden bedreigd. Het middel faalt derhalve.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2020
Verdrag van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156 (inwerkingtreding voor de Nederlandse Antillen op 24 mei 1993, Trb. 1993, 100).
Zie rov. 2.1-2.13 van het tussenvonnis van het hof van 18 november 2016.
Zie rov. 2.4 van het vonnis van het hof van 18 november 2016.
Zie hierover o.a. L. Strikwerda/S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019, nr. 149-151; L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 2015, nr. 246-253; Asser/Vonken 10-I 2018/589 e.v.; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/931 e.v.
Art. R211-7 luidt als volgt: ‘L'assurance doit être souscrite sans limitation de somme en ce qui concerne les dommages corporels et pour une somme au moins égale à celle fixée par arrêté du ministre chargé de l'économie, laquelle ne pourra être inférieure à 1 million d'euros, par sinistre et quel que soit le nombre de victimes, en ce qui concerne les dommages aux biens’. Deze bepaling is ingevoerd bij decreet nr. 76-667 van 16 juli 1976.
HR 13 mei 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB4654, NJ 1967/3, m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh. Zie ook het Rapport Giuliano en Lagarde van 31 oktober 1980 betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEG 1980, C 282/1, p. 26.
Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU 2008, L 177/6, met rectificatie in PbEU 2009, L 309/87.
HvJEG 23 november 1999, gevoegde zaken C-369/96 en C-376/96, ECLI:EU:C:1999:575, NJ 2000/251 (Arblade/Leloup). Zie ook Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/932.
Vgl. HvJEU 31 januari 2019, C-149/18, ECLI:EU:C:2019:84, NJ 2019/107 (Da Silva Martins/Dekra Claims), waarin het Hof heeft gewezen op het vereiste van coherentie bij de toepassing van het begrip ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ in de Verordening Rome I en in de Verordening Rome II (nr. 864/2007) betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.
Rapport Giuliano en Lagarde van 31 oktober 1980 betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, C 282/1, p. 27.
Zie ook Asser/Vonken 10-I 2018/595.
Zie ook C.G. van der Plas, Het leerstuk van de voorrangsregels gecodificeerd in boek 10: werking(ssfeer), NIPR 2010/3, p. 425.
Dat is overigens een verschil met het bekende obiter dictum van het Alnati-arrest, waarin de Hoge Raad overwoog dat de Nederlandse rechter onder omstandigheden rekening ‘behoort’ te houden met derdelandsnormen ‘en daarom aan de toepassing van die voorschriften voorrang moet geven’ boven het door partijen gekozen recht of het door de conflictregel bepaalde recht. Die dwingende toepassing werd in art. 7 lid 1 EVO afgezwakt, terwijl bovendien verdragsstaten zich het recht konden voorbehouden art. 7 lid 1 EVO niet toe te passen (zie art. 22 lid 1, onder a, EVO). Nederland heeft dit voorbehoud niet gemaakt en Frankrijk evenmin.
Zie HvJEU 17 oktober 2013, C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663 (Unamar), punt 49; HvJEU 18 oktober 2016, C-135/15, ECLI:EU:C:2016:774, NJ 2018/205 (Griekenland/Nikiforidis), punt 44; HvJEU 31 januari 2019 (Da Silva Martins/Dekra Claims), punt 29, reeds aangehaald. Zie over het Unamar-arrest ook AA 2014, p. 466-475, m.nt. A.A.H. van Hoek.
Vgl. HR 12 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2302, NJ 1980/526, m.nt. J.C. Schultsz (Surinaams deviezenrecht), waarin de Hoge Raad overwoog dat ‘(h)et aanzienlijke belang dat voor de Nederlandse Antillen is verbonden aan het ongestoorde verloop van het rechtsverkeer met betrekking tot onroerend goed op de Nederlandse Antillen, immers niet (toestaat) aldaar de door het Surinaamse recht voorgeschreven nietigheid van de koopovereenkomst te aanvaarden’. In deze zaak was het Nederlands-Antilliaanse recht zowel de lex fori als de lex causae.
Abusievelijk klaagt het onderdeel over rov. 2.9 van het tussenvonnis, terwijl uit het vervolg van de klacht blijkt dat rov. 2.10 is bedoeld.
HvJEG 6 oktober 2009, zaak C-133/08, ECLI:EU:C:2009:617, NJ 2010/168, m.nt. Th.M. de Boer (ICF/Balkenende). Deze beslissing is gewezen in antwoord op vragen gesteld door HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2726, NJ 2008/191.
Toelichtend Rapport, PbEG 1980, C 282/1.
Beroepschrift 01‑05‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Datum : 1 mei 2019
VERWEERSCHRIFT,
TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Caribische zaak
Inzake:
De rechtspersoon naar vreemd recht
JLA Productions S.A.,
(JLA)
gevestigd te Saint Martin,
verweerster in cassatie
advocaten: mr. D.M. de Knijff en
mr. M.S. van der Keur
Tegen:
De Naamloze Vennootschap
National General Insurance Co. N.V.
(Nagico),
gevestigd te Sint Maarten,
verzoekster tot cassatie
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
Edelhoogachtbaar College,
In het principale beroep
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft met de bestreden vonnissen niet om de in het cassatiemiddel vermelde redenen het recht geschonden of vormen verzuimd die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden.
In het incidentele beroep
JLA stelt, onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt, harerzijds cassatieberoep in tegen het eindvonnis van 16 november 2018 met het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het vonnis waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Klacht
Het Hof overweegt in rov. 2.12 van het eindvonnis dat op de verzekeringsovereenkomst het recht van Sint Maarten van toepassing is. Het Hof legt daaraan ten grondslag dat — bij gebreke aan een eigen IPR-regeling — aansluiting moet worden gezocht bij het EVO (Trb. 1980, 156). Op grond van art. 4 lid 1 EVO wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is. De overeenkomst wordt vermoed het nauwst te zijn verbonden met het land waar de vennootschap die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdverblijfplaats heeft (art. 4 lid 2 EVO). De kenmerkende prestatie van de verzekeringsovereenkomst is het afdekken van het verzekerde risico, een prestatie die door de verzekeraar wordt verricht. Omdat Nagico haar hoofdbestuur in Sint Maarten heeft, is op de verzekeringsovereenkomst het recht van Sint Maarten van toepassing, behalve als uit het geheel van omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander land (Saint Martin, Frankrijk). Volgens het Hof is dat laatste echter niet het geval.
1.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof stelt in rov. 2.12 slechts vast dat Nagico haar hoofdbestuur heeft in Sint Maarten. Aldus geeft het Hof geen toepassing aan de juiste maatstaf. Meer in het bijzonder miskent het Hof dat op grond van de volgende door JLA gestelde omstandigheden, de verzekeringsovereenkomst nauwer is verbonden met Saint Martin. Althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, waarom ondanks die omstandigheden het Hof van oordeel is dat de verzekeringsovereenkomst nauwer is verbonden met het recht van Sint Maarten:
- A.
Het Hof heeft (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat de oorspronkelijke verzekeringnemer, AB Broadcast, en de actuele verzekeringnemer JLA, rechtspersonen zijn naar Frans recht, die hun hoofdvestiging in Frankrijk hebben.1.
- B.
De verzekeringsovereenkomst is afgesloten in het kader van een op grond van de Franse wet2. verplichte schadeverzekering.
Dit heeft JLA gesteld,3. en is door Nagico niet (gemotiveerd) weersproken. Het Hof heeft de juistheid hiervan in het midden heeft gelaten, zodat hiervan in cassatie is uit te gaan.
Bovendien heeft eerder het Cour d'Appel de Basse-Terre vastgesteld dat de verzekeringsovereenkomst is gesloten in het kader van een op grond van de Franse wet verplichte schadeverzekering door AB Broadcast, rechtspersoon naar Frans recht.4. Uit rov. 2.8 van het eindvonnis blijkt niet dat het Hof aanleiding heeft gezien de vaststelling van dit feit niet te erkennen.
- C.
De verzekeringsovereenkomst is gesloten op Saint Martin via een nevenvestiging van Nagico aldaar, althans een aldaar gevestigde voor haar werkzame agent, Island Insurance.5. Island Insurance heeft de overeenkomst bovendien als agent van Nagico op Frans grondgebied ondertekend;
- D.
Het verzekerde voertuig reed op Frans grondgebied, het ongeval had plaats op Frans grondgebied, chauffeur en slachtoffer waren Frans, zodat de dekking is ingeroepen voor een ongeval dat zich afspeelt in Frankrijk.6.
Deze omstandigheden moeten tot de gevolgtrekking leiden dat, hoewel Nagico een op Sint Maarten gevestigde rechtspersoon is, zij zich bewust op de Franse verzekeringsmarkt begaf en een naar Frans recht verplichte WA-verzekering aanging met een Frans verzekeringnemer, zodat de overeenkomst ook in Frankrijk nagekomen dient te worden.
Schriftelijke toelichting
JLA verzoekt de Hoge Raad dat zij in de gelegenheid wordt gesteld in deze zaak een schriftelijke toelichting te geven.
Met conclusie:
dat het de Hoge Raad behage:
- —
in het principale cassatieberoep: dat beroep te verwerpen;
- —
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep: het vonnis waarvan beroep te vernietigen op de in het incidentele cassatiemiddel aangevoerde gronden, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren
- —
in beide cassatieberoepen: Nagico te veroordelen in de kosten. JLA vordert voorts dat de aan haar toekomende proceskostenveroordeling wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, voor zover Nagico de proceskosten niet heeft voldaan binnen veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2019
Hof 17 november 2017, rov. 2.9.
Hof 17 november 2017, rov. 2.11; Uit productie 15.a en 15.b (opinie van prof. [deskundige 1] van 10 maart 2018) blijkt dat die Art. L.211-1 van de Code d'Assurances iedere private (rechts)persoon verplicht tot het afsluiten van een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor voortuigen, terwijl uit art. L.211-5 en R.211-2 CdA blijkt dat een verzekering zonder limitering van aansprakelijkheid moet worden aangegaan indien het dekking van schade ten gevolge van lichamelijk letsel betreft.
Akte uitlaten § 3.10; Pleidooi HB JLA § 2.B.
Zie: Akte uitlaten JLA 3.10; productie 4.b § 4 ‘De garantie van de verzekeringsmaatschappij NAGICO’.
Dit is in cassatie onbestreden vastgesteld: Hof 17 november 2017, rov. 2.11.
Pleidooi JLA § 2.C t/m F en § 3.
Beroepschrift 15‑02‑2019
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De naamloze vennootschap National General Insurance Co. N.V. (‘Nagico’), gevestigd te Philipsburg (Sint Maarten), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift voor haar ondertekent en indient.
I.
Verweerster is de vennootschap naar buitenlands recht JLA Productions S.A. (‘JLA’), gevestigd te Saint Martin, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. S.C. van Lint en mr. R.F. van den Heuvel (VanEps Kunneman VanDoorne), die kantoor houden aan Harbour View Office Complex B unit 15, Sparrow Road 4 te Philipsburg (Sint Maarten).
II.
Nagico stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de vonnissen die het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het ‘hof’) heeft gewezen onder zaaknummer AR 68/2014 — H76/2016 (het ‘tussenvonnis van 17 november 2017’) en AR 68/2014 — ghis 78077 — SXM201400067 — SXM2015H00015 (het ‘eindvonnis’ en tezamen met het tussenvonnis van 17 november 2017, de ‘bestreden vonnissen’) tussen Nagico als appellant en JLA als geïntimeerde, uitgesproken op 17 november 2017 respectievelijk 16 november 2018.
III.
Nagico legt hierbij het procesdossier over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn te dezen bestreden vonnissen op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van de bestreden vonnissen is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: toepassing van de franse bepaling als voorrangsregel
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 2.9 tot en met 2.12 van het tussenvonnis van 17 november 2017 en rov. 2.13 tot en met 2.18 van het eindvonnis, waarin het hof met toepassing van artikel R211-7 van de Code d'Assurances (verder: de ‘Franse bepaling’) de in de verzekeringsovereenkomst tussen Nagico en JLA overeengekomen dekkingsbeperking van NAF 90.000,- opzij zet. Het hof spreekt als voorlopig oordeel in rov. 2.9 – 2.12 van het tussenvonnis van 17 november 2017 uit dat Nagico zich aan het Franse verzekeringsrecht heeft onderworpen en dat de Franse bepaling als voorrangsregel kwalificeert die in dit geval moet worden toegepast. Het hof zoekt in rov. 2.10 e.v. van het eindvonnis aansluiting bij het EVO-Verdrag en overweegt in rov. 2.12 dat op basis van artikel 4 lid 2 EVO de verzekeringsovereenkomst tussen Nagico en JLA wordt beheerst door het recht van (Nederlands) Sint Maarten. Vervolgens overweegt het hof in rov. 2.13 en 2.14 dat — kort gezegd — op basis van artikel 7 lid 1 EVO en andere instrumenten van internationaal privaatrecht geldt dat bepalingen van dwingend recht toepasbaar blijven, ook als op de overeenkomst zelf het recht van een ander land toepasselijk is. Vervolgens overweegt het hof dat de Franse bepaling een voorrangsregel betreft (rov. 2.15). Daaraan legt het hof ten grondslag de formulering van de bepaling en ook de uitleg die het Tribunal en de Cour d'Appel aan die bepaling hebben gegeven. Vervolgens overweegt het hof (rov. 2.15):
‘Evenmin kan in redelijkheid worden betwijfeld dat het een bepaling betreft waaraan Frankrijk voor de handhaving van zijn politieke, sociale of economische organisatie zoveel belang hecht dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer valt, ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is. Het betreft een bepaling die een rechtvaardige verdeling beoogt van de risico's van een wezenlijk onderdeel van hel maatschappelijk leven, het deelnemen aan het gemotoriseerde wegverkeer, waar iedereen mee in aanraking komt. Daarbij heeft de Franse wetgever een duidelijke keuze gemaakt voor de bescherming van de belangen van benadeelden door verkeersongevallen. Allereerst door voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers verzekering voor aansprakelijkheid verplicht te stellen en vervolgens door te verbieden dat de in dat kader afgesloten verzekeringsovereenkomsten een dekkingsbeperking bevatten voor lichamelijke schade. Sint Maarten kent vergelijkbare voorschriften, zij het dat de wetgever in Sint Maarten ervoor heeft gekozen wel een dekkingsbeperking toe te staan die bovendien betrekkelijk laag is. Ook deze keuze is in het belang van benadeelden gemaakt, namelijk om een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premies, waarbij de beperking in de dekking voor lief is genomen. Er zou echter een ernstige onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht over dit onderwerp ontstaan indien de keuze die de Sint Maartense wetgever hierin heeft gemaakt rechtstreeks zou doorwerken in de Franse rechtssfeer. Dit geldt te meer nu, naar algemeen bekend is, er zeer intensief wegverkeer bestaat tussen beide delen van het eiland.’
Het hof overweegt vervolgens dat de Franse bepaling een bepaling van openbare orde is, waarvan schending tot nietigheid leidt en dat dit zowel geldt naar het recht van Sint Maarten op grond van artikel 3:40 BW als naar Frans recht op grond van artikel 1162 Code Civil (rov. 2.16). Vervolgens overweegt het hof dat de Franse bepaling in dit geval moet worden toegepast en gaat daarmee voorbij aan de overeengekomen dekkingsbeperking in de verzekeringsovereenkomst tussen Nagico en JLA (rov. 2.17):
‘(…) Voor zover de beantwoording hiervan niet al in het voorgaande besloten ligt, moet deze vraag om de volgende redenen bevestigend worden beantwoord. De eerste aanwijzing is de tekst van de bepaling zelf die immers inhoudt: ‘l'assurance doit etre souscrite sans limitation de somme en ce qui concerne les dommages corporels’. De bepaling geeft een voorschrift voor de inhoud van de verzekeringsovereenkomst en richt zich dus tot de partijen die de verzekeringsovereenkomst sluiten. Het moet ervoor worden gehouden dat de wetgever er uitdrukkelijk niet voor heeft gekozen om de dekkingsbeperking alleen te verbieden in de verhouding tussen de benadeelde enerzijds en de aansprakelijke en zijn verzekeraar anderzijds en dat hij met dit verbod kennelijk zowel de bescherming van de benadeelde als die van de verzekerde op het oog heeft gehad. Het past verder ook in het streven van de Franse wetgever om de benadeelde maximale bescherming te bieden door het verbod op de dekkingsbeperking een zo breed mogelijk bereik te geven. Het uiteindelijke effect hiervan is dat de verzekeraar ontmoedigd wordt om dit type verzekeringsovereenkomsten met dekkingsbeperking aan te gaan. De verzekeraar zal hier namelijk van afzien als hij weet dat hij op die beperking ook in zijn verhouding tot de verzekerde geen beroep kan doen, terwijl hij aan de verzekerde juist vanwege die lagere dekking minder premie in rekening kan brengen. Hiermee is ook de bescherming van de verzekerde gediend. Er is vanuit de beschermingsgedachte die de Franse wetgever voor ogen heeft gestaan ook geen goede reden te bedenken waarom het verbod op de dekkingsbeperking niet zou gelden tussen de verzekeraar en de verzekerde. Het heeft immers weinig zin om aan de ene kant weggebruikers te verplichten om zich te verzekeren voor de aansprakelijkheidsrisico's als gevolg van ongevallen en anderzijds toe te staan dat de dekking daarvan ongelimiteerd wordt beperkt.’
a.
Het oordeel van het hof dat de Franse bepaling een voorrangsregel is die in dit geval moet worden toegepast ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht (de lex causae), is rechtens onjuist. Ten onrechte gaat het hof ervan uit, al dan niet in aansluiting op artikel 7 lid 1 EVO en/of artikel 9 Rome I en artikel 7 lid 2 Tweede Richtlijn Schadeverzekeringen, dat voor het toepassen van een buitenlandse voorrangsregel voldoende is dat naar de opvattingen en de keuzes van de buitenlandse wetgever (in dit geval de Franse wetgever) de desbetreffende bepaling een voorrangsregel is die moet worden toegepast ongeacht de lex causae. Dit is weliswaar een noodzakelijke voorwaarde voor het toepassen van een buitenlandse voorrangsregel, maar niet voldoende daarvoor. Daarnaast is onder andere vereist dat toepassing van de voorrangsregel kan worden gerechtvaardigd doordat het met de buitenlandse voorrangsregel gediende belang en de wijze waarop die regel dat belang beoogt te dienen, in overeenstemming is met de rechtsopvatting van de forumstaat. Ook is vereist dat de gevolgen die uit het toepassen van de buitenlandse voorrangsregel voortvloeien, niet zeer ingrijpend of zelfs onaanvaardbaar zijn voor het systeem van de lex fori en de lex causae. In het geval waarin toepassing van de buitenlandse voorrangsregel onverenigbaar is met het systeem van de lex fori en de lex causae, komt die voorrangsregel niet voor toepassing in aanmerking. Het hof heeft ten onrechte niet aan deze vereisten getoetst en uitsluitend acht geslagen op de opvattingen van de Franse wetgever (welke opvattingen naar hun aard slechts ten dele uitsluitsel kunnen geven of aan deze vereisten is voldaan) en de gevolgen die het niet-toepassen van de Franse bepaling heeft voor het Franse recht, zoals onder andere blijkt uit de volgende overwegingen:
- (i)
‘Evenmin kan in redelijkheid worden betwijfeld dat het een bepaling betreft waaraan Frankrijk voor de handhaving van zijn politieke, sociale of economische organisatie zoveel belang hecht dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer valt ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is’
(rov. 2.15);
- (ii)
‘Daarbij heeft de Franse wetgever een duidelijke keuze gemaakt voor de bescherming van de belangen van benadeelden door verkeersongevallen’
(rov. 2.15);
- (iii)
‘Er zou echter een ernstige onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht over dit onderwerp ontstaan indien de keuze die de Sint Maartense wetgever hierin heeft gemaakt rechtstreeks zou doorwerken in de Franse rechtssfeer’
(rov. 2.15);
- (iv)
‘Het moet ervoor worden gehouden dat de [Franse, adv.] wetgever er uitdrukkelijk niet voor heeft gekozen om de dekkingsbeperking alleen te verbieden in de verhouding tussen de benadeelde enerzijds en de aansprakelijke en zijn verzekeraar anderzijds en dat hij met dit verbod kennelijk zowel de bescherming van de benadeelde als die van de verzekerde op het oog heeft gehad’
(rov. 2.17);
- (v)
‘Het past verder ook in het streven van de Franse wetgever om de benadeelde maximale bescherming te bieden door het verbod op de dekkingsbeperking een zo breed mogelijk bereik te geven’
(rov. 2.17);
- (vi)
‘Er is vanuit de beschermingsgedachte die de Franse wetgever voor ogen heeft gestaan ook geen goede reden te bedenken waarom het verbod op de dekkingsbeperking niet zou gelden tussen de verzekeraar en de verzekerde’
(rov. 2.17).
b.
Het hof overweegt in rov. 2.15 van het eindvonnis dat de uitleg die het Tribunal en de Cour d'Appel aan de Franse bepaling hebben gegeven geen twijfel laat bestaan over het feit dat de Franse bepaling een voorrangsregel is die ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht moet worden toegepast. Het hof heeft blijkens deze overweging het onderscheid miskend tussen enerzijds voorrangsregels afkomstig uit het recht van de rechter (de lex fori) en anderzijds buitenlandse voorrangsregels (‘derdelandsnormen’). De omstandigheid dat de Franse rechter toepassing heeft gegeven aan de Franse bepaling als voorrangsregel van de lex fori aldaar, brengt niet mee dat de Nederlandse rechter ook rekening moet houden met de Franse bepaling als (voor de Nederlandse rechter) buitenlandse voorrangsregel. Het hof heeft dit onderscheid eveneens miskend in rov. 2.14 waarin het hof heeft overwogen dat ook als aansluiting wordt gezocht bij andere bronnen van internationaal privaatrecht geldt dat bepalingen van dwingend recht van een land toepasbaar blijven, ook als op de overeenkomst zelf het recht van een ander land toepasselijk is. Het hof verwijst in dat verband naar art. 9 Rome I (Verordening 593/2008) en art. 7 lid 2 Tweede Richtlijn Schadeverzekeringen (richtlijn 88/357/EEG). Het hof heeft miskend dat beide genoemde bepalingen niet gebaseerd zijn op het uitgangspunt dat dwingende bepalingen van een derde land toepasbaar kunnen zijn ongeacht de lex causae. In artikel 9 lid 3 Rome I-Verordening is de positie van voorrangsregels uit een derde land immers aanzienlijk zwakker dan die van de tot de lex fori behorende voorrangsregels. Uitsluitend voorrangsregels van het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden uitgevoerd komen eventueel voor toepassing in aanmerking. Daarbij kunnen zij slechts worden toegepast voor zover zij de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken. Bovendien bepaalt artikel 9 lid 3 Rome I dat de rechter daarbij zeer terughoudend te werk moet gaan, aangezien bij de beslissing of aan deze bepalingen gevolg moet worden toegekend rekening moet worden gehouden met hun aard en doel alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben. Ten aanzien van artikel 7 lid 2 Tweede Schaderichtlijn geldt een soortgelijke specifieke beperking voor de mogelijkheid om buitenlandse voorrangsregels toe te passen, namelijk uitsluitend de dwingende bepalingen van het recht van de lidstaat waar het risico is gelegen of van een lidstaat die de verzekeringsplicht oplegt. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
c.
Het oordeel van het hof is rechtens onjuist, nu van een buitenlandse voorrangsregel die van toepassing is ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht (de lex causae), geen sprake kan zijn wanneer deze regel onverenigbaar is met de lex causae (en ook met de lex fori). Minst genomen geldt dat een dergelijke onverenigbaarheid maakt dat er zeer zwaarwegende redenen moeten zijn om de buitenlandse voorrangsregel toch toe te passen. De keuze van de Franse wetgever (geen dekkingsbeperking met het oog op volledige compensatie) is onverenigbaar met de keuze van de Nederlandse wetgever (wel dekkingsbeperking, met oog op hogere dekkingsgraad en lagere premies). Toepassing van de Franse bepaling gaat in dit geval derhalve rechtstreeks tegen de lex fori en de lex causae in. De Franse bepaling kan daarom niet worden toegepast op de verzekeringsovereenkomst tussen Nagico en JLA. Die toepassing zou neerkomen op het opzij zetten van de lex causae waar het gaat om de vraag of de dekkingsbeperking geldig is in de verhouding tussen Nagico en JLA. Zwaarwegende redenen om de lex causae op dit op dit punt opzij te zetten zijn er niet, omdat ook de keuze van de Nederlandse wetgever het belang van bescherming van de benadeelde dient, zoals het hof op zichzelf terecht overweegt aan het slot van rov. 2.15. De wijze waarop de Franse bepaling het belang van de benadeelde beschermt valt niet te prefereren boven de wijze waarop het recht van Sint Maarten dat doet, althans niet dusdanig te prefereren dat het gerechtvaardigd is om de lex causae op dit punt geheel opzij te zetten. Door dit een en ander te miskennen is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
d.
Het oordeel van het hof is eveneens rechtens onjuist, omdat het hof heeft miskend dat van toepassing van een buitenlandse voorrangsregel geen sprake kan zijn wanneer de gevolgen daarvan zeer ingrijpend of zelfs onaanvaardbaar zijn. Toepassing van de Franse bepaling heeft ernstige consequenties voor het premiestelsel op Nederlands Sint Maarten, zoals Nagico heeft aangevoerd.1. Dit geval betrof een auto die in Nederlands Sint Maarten was geregistreerd en waarvoor de daarbij behorende premies golden. Door Nagico verzekerde auto's met een Frans kenteken kennen een veel hogere dekking en dito hogere premie. Als in gevallen als hier aan de orde — een auto die in Nederlands Sint Maarten is geregistreerd raakt betrokken bij een ongeval in Saint Martin — de dekkingsbeperking niet geldig is, zal gelet op het feit dat er zeer intensief wegverkeer bestaat tussen beide delen van het eiland verhoging van de premies noodzakelijk zijn en wordt de mogelijkheid voor vele mensen op Nederlands Sint Maarten om, conform de keuze van de Sint Maartense wetgever, zich te verzekeren tegen een lage premie (met een dekkingsbeperking) afgesneden. Door deze gevolgen niet in de beoordeling te betrekken, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
e.
Het oordeel van het hof dat de Franse bepaling als buitenlandse voorrangsregel in dit geval moet worden toegepast, is rechtens onjuist. Van toepassing van een buitenlandse voorrangsregel ongeacht de lex causae kan alleen sprake zijn als de belangen die door die regel worden beschermd, in het concrete geval bescherming behoeven. De door de Franse bepaling beschermde belangen van de benadeelde zijn in dit concrete geval niet in het geding. De Franse bepaling beoogt immers de belangen van de benadeelde te beschermen, zoals het hof in rov. 2.15 van het eindvonnis overweegt, maar het staat in dit geval vast dat de benadeelde volledig schadeloos is gesteld. In dit geding is uitsluitend de draagplicht tussen JLA en Nagico naar het recht van Sint Maarten aan de orde. Het hof heeft miskend dat de overwegingen van de Franse wetgever om met het oog op de belangen van benadeelden een dekkingsbeperking voor lichamelijke schade te verbieden (ook in de relatie tussen de verzekeraar en de verzekerde), in dit concrete geval niet spelen. Het hof heeft miskend dat de bescherming van die — hier niet in het geding zijnde — belangen, geen grond kunnen geven om de Franse bepaling als buitenlandse voorrangsregel toe te passen.
Aan het voorgaande doet niet af de overwegingen van het hof in rov. 2.17 van het eindvonnis dat — kort samengevat — de Franse wetgever met het verbod op de dekkingsbeperking zowel de bescherming van de benadeelde als die van de verzekerde op het oog heeft gehad. De omstandigheid dat de Franse wetgever mede de bescherming van de verzekerde op het oog heeft gehad, betekent niet dat bescherming van de verzekerde van dusdanig zwaarwegend belang is dat dat rechtvaardigt dat de Franse bepaling als voorrangsregel moet worden toegepast, ongeacht de lex causae. Indien een verzekerde, conform de wens van de wetgever op Sint Maarten, er voor kiest om zich te verzekeren tot de overeengekomen limiet in ruil voor een lagere premie, bestaat er geen goede reden waarom de verzekerde beschermd zou moeten worden doordat hij niet aan die limiet kan worden gehouden. Integendeel, het resultaat zou zijn dat de verzekerde een ongelimiteerde dekking heeft voor een onevenredig lage premie. De overweging van het hof dat het effect van de Franse bepaling is dat de verzekeraar wordt ontmoedigd om dit type verzekeringsovereenkomsten met dekkingsbeperking aan te gaan, gaat eraan voorbij dat de wetgever van Sint Maarten dit niet wenst te ontmoedigen. Deze overweging kan in dit verband geen doorslaggevend gewicht toekomen. De bescherming van de verzekerde is niet van dusdanig zwaarwegend belang dat het toepassing rechtvaardigt van de Franse bepaling als voorrangsregel op een verzekeringsovereenkomst die door het recht van Sint Maarten wordt beheerst. Door dit te miskennen is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
f.
's Hofs oordeel is onvoldoende gemotiveerd. Nagico heeft aangevoerd dat de belangen van de benadeelde óók worden beschermd indien in dit geval géén toepassing wordt gegeven aan de voorrangsregel, en de keuze van de wetgever in Sint Maarten prevaleert.2. Het hof motiveert weliswaar (in rov. 2.17) dat de Franse bepaling naar Frans recht tevens van toepassing is in de verhouding JLA — Nagico, maar motiveert niet, althans niet kenbaar, waarom in dit specifieke geval dermate grote Franse (staats)belangen betrokken zijn dat, met het oog op de gevolgen van niet toepassen ervan, de Nederlandse rechter rekening moet houden met de Franse bepaling in die zin dat de dekkingsbeperking in de verhouding tussen Nagico en JLA niet geldt, als gevolg waarvan de lex causae op dit punt opzij wordt gezet.
In dat licht is eveneens onbegrijpelijk dat het hof aan zijn oordeel in rov. 2.15 een mogelijke ‘onevenwichtigheid’ in het Franse recht ten grondslag legt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet te begrijpen welke onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht zou ontstaan als in dit geval, waar uitsluitend aan de orde is de (contractuele) draagplicht tussen Nagico en JLA onder een verzekeringsovereenkomst die wordt beheerst door het recht van Nederlands Sint Maarten en de benadeelde volledig schadeloos is gesteld, geen toepassing wordt gegeven aan de Franse bepaling. Het enige gevolg daarvan is immers dat JLA wordt gehouden aan de dekkingsbeperking die is overeengekomen in ruil voor relatief een lagere premie.
g.
Het oordeel van het hof in rov. 2.16 dat — kort gezegd — de Franse bepaling van openbare orde is en dat dit zowel naar het recht van Nederlands Sint Maarten (artikel 3:40 BW) als naar Frans recht (artikel 1162 Code Civil) tot nietigheid leidt is rechtens onjuist. Het hof neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat de vraag of buitenlandse voorrangsregels moeten worden toegepast, loopt via de band van toetsing aan de Nederlandse openbare orde. Voor zover in het oordeel besloten ligt dat een bepaling die naar Frans recht van openbare orde is en waarvan schending tot nietigheid leidt eveneens naar Nederlands recht (via artikel 3:40 BW) tot nietigheid moet leiden is dit oordeel eveneens rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat de toets of buitenlandse voorrangsregels moeten worden toegepast niet via de band van de openbare orde moet worden beantwoord.
h.
Het hof komt in rov. 2.9 van het tussenvonnis van 17 november 2017 tot het voorlopige oordeel dat Nagico zich aan het Franse verzekeringsrecht heeft onderworpen voor zover dat al niet zonder meer dwingend van toepassing is, omdat de verzekerde auto in het Franse deel van Sint Maarten reed en daar een ongeval heeft veroorzaakt. Voor zover dit voorlopige oordeel zo moet worden begrepen dat het hof deze overweging mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de Franse bepaling een voorrangsregel is die moet worden toegepast ongeacht de lex causae, is dit oordeel al in de voorgaande subonderdelen bestreden. Mocht het hof met het voorlopige oordeel dat Nagico zich aan het Franse verzekeringsrecht heeft onderworpen hebben bedoeld dat de overeenkomst tussen Nagico en JLA door Frans recht wordt beheerst, geldt dat het hof in het eindvonnis (rov. 2.12) in zoverre is teruggekomen op dit voorlopige oordeel door te oordelen dat op de verzekeringsovereenkomst het recht van Nederlands Sint Maarten van toepassing is. Voor zover de bestreden vonnissen echter aldus moeten worden begrepen dat het hof niet is teruggekomen op dit voorlopige oordeel in het tussenvonnis van 17 november 2017, is dit voorlopige oordeel rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. Het op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke recht is het recht waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is en dat is het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdbestuur heeft. In dit geval is dat Nagico als verzekeraar en Nagico heeft haar hoofdbestuur in Sint Maarten. Ten onrechte althans zonder toereikende motivering heeft het hof geoordeeld dat Nagico zich aan het Franse verzekeringsrecht heeft onderworpen voor zover dat al niet zonder meer dwingend van toepassing is, omdat de verzekerde auto in het Franse deel van Sint Maarten reed en daar een ongeval heeft veroorzaakt. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verzekeringsovereenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de schade is veroorzaakt waarvan de verzekerde vergoeding vordert van zijn verzekeraar, en om die reden het recht van dat land van toepassing is, is zijn oordeel rechtens onjuist en bovendien innerlijk tegenstrijdig met zijn oordeel in rov. 2.12 van het eindvonnis. Voor zover het voorlopige oordeel van het hof is gebaseerd op toepasselijkheid van het recht van het land waar de schade is ingetreden (lex locus damni), is zijn oordeel eveneens rechtens onjuist.
Onderdeel 2
Indien een of meer van de klachten van onderdeel 1 slagen, kunnen ook rov. 2.19 tot en met 2.22 en het dictum van het eindvonnis niet in stand blijven.
Het hof heeft in rov. 2.19 en 2.20 Grief IV van Nagico verworpen, waarmee Nagico opkwam tegen de veroordeling om ook het door de Franse Sociale Zekerheidsinstelling (FSZ) aan het slachtoffer betaalde bedrag van USD 498.709,53 aan JLA te vergoeden, indien en zodra JLA dit bedrag aan die instelling heeft betaald. Het hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat Nagico is gehouden JLA schadeloos te stellen voor de gevolgen van het ongeval, waartoe in beginsel ook behoren de door FSZ ten behoeve van het slachtoffer gemaakte kosten die zijn aan te merken als schade als gevolg van het ongeval. Voorts overweegt het hof dat deze vordering in beginsel toewijsbaar is, nu Nagico zich jegens JLA niet op de dekkingsbeperking kan beroepen. Het slagen van een of meer van de klachten van onderdeel 1 brengt derhalve mee dat ook rov. 2.19 en 2.20 niet in stand kunnen blijven. Hetzelfde geldt voor de voortbouwende overwegingen rov. 2.21 en 2.22 en voor het dictum.
Verzoek schriftelijke toelichting
Nagico verzoekt eerbiedig het bovenstaande cassatiemiddel schriftelijk te mogen toelichten.
Redenen waarom:
Nagico zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden vonnissen te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 15 februari 2019
Advocaat