GHvJ, 16-11-2018, nr. AR 68/2014 - ghis 78077 – SXM201400067 - SXM2015H00015
ECLI:NL:OGHACMB:2018:199
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
16-11-2018
- Zaaknummer
AR 68/2014 - ghis 78077 – SXM201400067 - SXM2015H00015
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2018:199, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 16‑11‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2018
Inhoudsindicatie
verzekeringsrecht, geen erkenning buitenlands vonnis, ontbreken motivering, dekkingsbeperking ivm dwingend Frans recht, nietig ook in verhouding verzekerde verzekeraar
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 68/2014 - ghis 78077 – SXM201400067 - SXM2015H00015
Uitspraak: 16 november 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
NATIONAL GENERAL INSURANCE CO. (NAGICO) N.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr. en mr. C.M.P. van Hees,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
JLA PRODUCTIONS S.A.,
domicilie kiezende in Sint Maarten,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. S.C. van Lint en R.F. van den Heuvel.
Partijen zullen hierna Nagico en JLA worden genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1
Voor het procesverloop tot 17 november 2017 wordt verwezen naar het tussenvonnis van die datum. Op 4 mei 2018 hebben partijen ieder een akte genomen, met producties.
1.2
Vonnis is nader bepaald op vandaag.
2. De verdere beoordeling
2.1
Aan de orde is allereerst of de uitspraak van het Cour d’Appel van Basse-Terre van
18 februari 2010 in deze procedure moet worden erkend en zo ja of dat tot gevolg heeft dat de vordering van JLA op Nagico moet worden afgewezen.
2.2
Ingevolge artikel 431 lid 1 Rv kunnen beslissingen van vreemde rechters, behoudens het bepaalde in de artikelen 985 tot en met 994 Rv, hier te lande niet ten uitvoer worden gelegd. Tussen Sint Maarten en Frankrijk is geen verdrag van toepassing dat de erkenning en executie van rechterlijke vonnissen regelt, zodat de in de artikelen 985 tot en met 994 Rv bedoelde uitzondering zich niet voordoet. Op grond van art. 431 lid 2 Rv kan het geding dat ten overstaan van de buitenlandse rechter heeft plaatsgevonden en tot diens beslissing heeft geleid, opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Indien op de voet van art. 431 lid 2 Rv het geding opnieuw bij de Sint Maartense rechter aanhangig wordt gemaakt, dient deze te beoordelen of en in hoeverre hij, gelet op de omstandigheden van het hem voorgelegde geval, aan een beslissing van de buitenlandse rechter gezag toekent (vgl. HR 14 november 1924, NJ 1925, p. 91; HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1978, NJ 1997/258; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478 inz. Gazprombank).
2.3
Daarbij dient tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
2.4
Zoals in het tussenvonnis van 18 november 2016 in deze zaak is vastgesteld heeft het Tribunal de Grande Instance de Basse-Terre (hierna: het Tribunal) bij vonnis van 15 september 2005 in een zaak tussen het slachtoffer van het verkeersongeluk, F. René-Bois, en onder anderen JLA en Nagico overwogen dat de dekkingslimiet van NAf 90.000,00 in de verzekeringsovereenkomst in strijd is met dwingend Frans recht en dat de dekkingsbeperking ongeldig is. Het Tribunal heeft vervolgens geoordeeld dat Nagico niet gerechtigd is de dekkingsbeperking tegen te werpen, dat JLA wettelijk aansprakelijk is voor de door René-Bois geleden schade, dat JLA hem schadeloos moet stellen en dat JLA zich kan beroepen op haar hoedanigheid van verzekerde en op de bij Nagico afgesloten dekking voor schade berokkend aan derden. Het Tribunal heeft JLA en Nagico hoofdelijk veroordeeld om aan René-Bois, een bedrag van EUR 403.500,- te betalen.
2.5
In het door Nagico ingestelde hoger beroep is bij arrest van het Cour d’Appel de Basse- Terre (hierna het Cour d’Appel) van 21 april 2008 overwogen dat de dekkingslimiet, hoewel geldig met het oog op de Nederlands-Antilliaanse wet, buiten toepassing moet worden gelaten ten voordele van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Franse Code des Assurances. Volgens deze uitspraak kan Nagico niet geldig een limiet van garantie opleggen aan René-Bois en aan de maatschappij AB Television (de rechtsvoorganger van JLA; Hof) met betrekking tot de vergoeding van lichamelijke schade omdat artikel R211-7 van de Franse Code des Assurances (hierna: CdA) voorschrijft dat wettelijke aansprakelijkheidsverzekering geen dekkingslimiet voor lichamelijke schade mag bevatten. De Cour d’Appel heeft in dit arrest de beslissing van het Tribunal bevestigd dat JLA zich jegens Nagico mag beroepen op de titel van verzekerde voor schade berokkend aan derden. Bij eindarrest van 18 februari 2010 heeft het Cour d’Appel de beslissing in eerste aanleg vernietigd voor zover Nagico en JLA daarbij hoofdelijk zijn veroordeeld om de schade van het slachtoffer te vergoeden en, opnieuw rechtdoende, JLA en Nagico ‘in solidum’ veroordeeld tot schadeloosstelling van René-Bois. De door JLA in vrijwaring jegens Nagico ingestelde vordering tot terugbetaling van de door JLA aan René-Bois betaalde bedragen is afgewezen. Voor het overige is de beslissing in eerste aanleg bekrachtigd. Het arrest van 18 februari 2010 is in kracht van gewijsde gegaan.
2.6
Het vonnis van het Tribunal moet zo worden uitgelegd dat JLA jegens Nagico recht heeft op vergoeding van de door haar aan het slachtoffer van het ongeval vergoede schade, ook voor deze meer bedraagt dan NAf 90.000,-. Daar gaan ook partijen van uit. Aan deze beslissing heeft het Tribunal klaarblijkelijk ten grondslag gelegd dat de dekkingsbeperking in strijd is met artikel R211-7 CdA dat dwingend voorschrijft dat de verzekering moet worden gesloten zonder beperking van de dekking van schade als gevolg van lichamelijk letsel. In het eerste arrest van het Cour d’Appel van 21 april 2008 is, zoals vermeld, beslist dat Nagico niet geldig de dekkingslimiet kan opleggen aan het slachtoffer en aan de maatschappij AB Television, de oorspronkelijke contractant van Nagico en de rechtsvoorganger van JLA. In lijn hiermee heeft het Cour d’Appel in identieke (Franse) bewoordingen als het Tribunal beslist dat JLA zich jegens Nagico kan beroepen op haar hoedanigheid van verzekerde en op de door Nagico verstrekte garantie (‘garantie souscrite’). De zaak is voortgezet voor nadere stukkenwisseling over de schade. Aan de beslissing in het arrest van 18 februari 2010 om de vordering van JLA jegens Nagico af te wijzen, heeft het Cour d’Appel geen andere overweging ten grondslag gelegd dan dat er ‘geen reden’ is om die toe te wijzen.
2.7
Uit de beslissing van de Cour d’Appel van 18 februari 2010 valt niet op te maken om welke reden de vordering van JLA jegens Nagico is afgewezen. Dit is des te opmerkelijker omdat niet alleen het Tribunal maar ook het Cour d’Appel zelf in zijn eerdere beslissing van
21 april 2008 de vordering had toegewezen op grond van een inhoudelijke motivering, inhoudende dat Nagico zich niet alleen in haar verhouding tot het slachtoffer niet op de dekkingsbeperking kon beroepen, maar dat de dekkingsbeperking ook niet geldig is in de verhouding tussen Nagico en JLA. Kennelijk hangt de uiteindelijke afwijzing door het Cour d’Appel (die Frans recht van toepassing achtte op de verzekeringsovereenkomst) samen met de toepassing van de Franse figuur van de veroordeling ‘in solidum’. Hoe dat ook zij, uit de door JLA ingebrachte opinie van prof. J. Kullmann van 25 november 2014 (productie 9b bij conclusie van repliek) volgt dat toepassing van deze rechtsfiguur niet in de weg staat aan het instellen van een (separate) vordering door de verzekeringnemer op de verzekeraar. Het Hof acht deze uitleg van Frans recht, zo dit al van toepassing is, juist. Het valt niet in te zien dat een veroordeling ‘in solidum’ ertoe zou leiden dat JLA zijn rechten jegens Nagico niet geldend zou kunnen maken.
2.8
Het Hof ziet in het voorgaande aanleiding om het arrest van het Cour d’Appel van 18 februari 2000 niet te erkennen voor zover daarin de vordering van JLA op Nagico is afgewezen. Niet alleen is onduidelijk welke redenering het Cour d’Appel heeft gevolgd ter afwijzing van de vordering van JLA op Nagico, die afwijzing staat ook haaks op de eerdere gemotiveerde toewijzingen van die vordering, zodat kan worden betwijfeld of het Cour d’Appel überhaupt wel een inhoudelijk oordeel heeft gegeven op dit punt. Onder deze omstandigheden stond het JLA vrij in deze procedure op grond van art. 431 lid 2 Rv (eventueel subsidiair) om een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil aan de Sint Maartense rechter te vragen.
2.9
Dit brengt mee dat het Hof zelf zal beoordelen of de vordering van JLA op Nagico toewijsbaar is.
2.10
Eerst moet worden bepaald welk recht op de onderhavige verzekeringsovereenkomst (hierna: de Verzekeringsovereenkomst) van toepassing is. Bij gebrek aan in Sint Maarten geldende regelgeving ter bepaling van het op overeenkomsten toepasselijke recht, zoekt het Hof aansluiting bij breed aanvaarde normen van internationaal privaatrecht geldend ten tijde van het sluiten van de Verzekeringsovereenkomst, in het bijzonder het Europees Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980 (Trb. 1980, 156, hierna: EVO). Daarvoor is in dit geval te meer aanleiding nu dit verdrag in Saint Martin ook van toepassing is.
2.11
Ingevolge artikel 3 EVO wordt een overeenkomst beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. In dit geval blijkt uit de overeenkomst zelf niet van een duidelijke keuze. Ook een impliciete keuze hebben partijen niet gemaakt.
2.12
Op grond van artikel 4 lid 1 EVO wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is. De overeenkomst wordt vermoed het nauwst te zijn verbonden met het land waar de vennootschap die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdverblijfplaats heeft (art. 4 lid 2 EVO). De kenmerkende prestatie van de Verzekeringsovereenkomst is het afdekken van het verzekerde risico, een prestatie die door de verzekeraar wordt verricht. Nu Nagico haar hoofdbestuur in Sint Maarten heeft, is op de Verzekeringsovereenkomst het recht van Sint Maarten van toepassing, behalve als uit het geheel van omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander land (Saint Martin, Frankrijk). Dit is echter niet het geval.
2.13
Ingevolge artikel 7 lid 1 EVO kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmee het geval nauw verbonden is, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing zouden voortvloeien.
2.14
Ook als aansluiting wordt gezocht bij andere bronnen van internationaal privaatrecht, zoals de Verordening Rome I (593/2008) of de Tweede Richtlijn Schadeverzekering (88/357/EEG), geldt dat bepalingen van dwingend recht van een land toepasbaar blijven, ook als op de overeenkomst zelf het recht van een ander land toepasselijk is (zie art. 9 Rome I en art. 7 lid 2 Tweede Richtlijn Schadeverzekeringen).
2.15
Het lijdt geen twijfel dat artikel R211-7 CdA een bepaling van dwingend recht is. Dit volgt uit de formulering van de bepaling en ook de uitleg die het Tribunal en de Cour d’Appel aan die bepaling hebben gegeven laat daarover geen twijfel bestaan. Evenmin kan in redelijkheid worden betwijfeld dat het een bepaling betreft waaraan Frankrijk voor de handhaving van zijn politieke, sociale of economische organisatie zoveel belang hecht dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer valt ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is. Het betreft een bepaling die een rechtvaardige verdeling beoogt van de risico’s van een wezenlijk onderdeel van het maatschappelijk leven, het deelnemen aan het gemotoriseerde wegverkeer, waar iedereen mee in aanraking komt. Daarbij heeft de Franse wetgever een duidelijke keuze gemaakt voor de bescherming van de belangen van benadeelden door verkeersongevallen. Allereerst door voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers verzekering voor aansprakelijkheid verplicht te stellen en vervolgens door te verbieden dat de in dat kader afgesloten verzekeringsovereenkomsten een dekkingsbeperking bevatten voor lichamelijke schade. Sint Maarten kent vergelijkbare voorschriften, zij het dat de wetgever in Sint Maarten ervoor heeft gekozen wel een dekkingsbeperking toe te staan die bovendien betrekkelijk laag is. Ook deze keuze is in het belang van benadeelden gemaakt, namelijk om een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premies, waarbij de beperking in de dekking voor lief is genomen. Er zou echter een ernstige onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht over dit onderwerp ontstaan indien de keuze die de Sint Maartense wetgever hierin heeft gemaakt rechtstreeks zou doorwerken in de Franse rechtssfeer. Dit geldt te meer nu, naar algemeen bekend is, er zeer intensief wegverkeer bestaat tussen beide delen van het eiland.
2.16
Uit het voorgaande volgt tevens dat artikel R211-7 CdA een bepaling van openbare orde betreft, waarvan schending leidt tot nietigheid. Dit geldt zowel naar het recht van Sint Maarten op grond van artikel 3:40 BW als naar Frans recht op grond van artikel 1162 van de Code Civil.
2.17
De volgende vraag is of artikel R211-7 CdA van toepassing is op de rechtsverhouding tussen Nagico en JLA, zodat de dekkingsbeperking ook in die rechtsverhouding ongeldig is. Voor zover de beantwoording hiervan niet al in het voorgaande besloten ligt, moet deze vraag om de volgende redenen bevestigend worden beantwoord. De eerste aanwijzing is de tekst van de bepaling zelf die immers inhoudt: “l'assurance doit être souscrite sans limitation de somme en ce qui concerne les dommages corporels”. De bepaling geeft een voorschrift voor de inhoud van de verzekeringsovereenkomst en richt zich dus tot de partijen die de verzekeringsovereenkomst sluiten. Het moet ervoor worden gehouden dat de wetgever er uitdrukkelijk niet voor heeft gekozen om de dekkingsbeperking alleen te verbieden in de verhouding tussen de benadeelde enerzijds en de aansprakelijke en zijn verzekeraar anderzijds en dat hij met dit verbod kennelijk zowel de bescherming van de benadeelde als die van de verzekerde op het oog heeft gehad. Het past verder ook in het streven van de Franse wetgever om de benadeelde maximale bescherming te bieden door het verbod op de dekkingsbeperking een zo breed mogelijk bereik te geven. Het uiteindelijke effect hiervan is dat de verzekeraar ontmoedigd wordt om dit type verzekeringsovereenkomsten met dekkingsbeperking aan te gaan. De verzekeraar zal hier namelijk van afzien als hij weet dat hij op die beperking ook in zijn verhouding tot de verzekerde geen beroep kan doen, terwijl hij aan de verzekerde juist vanwege die lagere dekking minder premie in rekening kan brengen. Hiermee is ook de bescherming van de verzekerde gediend. Er is vanuit de beschermingsgedachte die de Franse wetgever voor ogen heeft gestaan ook geen goede reden te bedenken waarom het verbod op de dekkingsbeperking niet zou gelden tussen de verzekeraar en de verzekerde. Het heeft immers weinig zin om aan de ene kant weggebruikers te verplichten om zich te verzekeren voor de aansprakelijkheidsrisico’s als gevolg van ongevallen en anderzijds toe te staan dat de dekking daarvan ongelimiteerd wordt beperkt.
2.18
Uit het voorgaande volgt dat de dekkingsbeperking ook in de verhouding tussen Nagico en JLA ongeldig is. Het Gerecht in eerste aanleg heeft dan ook terecht Nagico veroordeeld de door JLA aan het slachtoffer betaalde schade, verminderd met het eigen risico, te vergoeden. De grieven I tot en met III worden verworpen.
2.19
Nagico heeft in grief IV nog aangevoerd dat het Gerecht Nagico ten onrechte heeft veroordeeld om ook het de door de Franse Sociale Zekerheidsinstelling (hierna: FSZ) aan het slachtoffer betaalde bedrag van US$ 498.709,53 aan JLA te vergoeden, indien en zodra JLA dit bedrag aan die instelling heeft betaald. Zij heeft gesteld dat de vordering van de FSZ is verjaard, nu (ten tijde van het indienen van de memorie van grieven op 25 september 2015) al 15 jaar waren verstreken zonder dat FSZ aanspraak had gemaakt op vergoeding van deze kosten.
2.19
JLA heeft naar voren gebracht dat volgens Frans recht de vordering van FSZ nog niet is verjaard.
2.20
Uitgangspunt is dat Nagico gehouden is JLA schadeloos te stellen voor de gevolgen van het ongeval. Daartoe behoren in beginsel ook de door de FSZ ten behoeve van het slachtoffer gemaakte kosten die zijn aan te merken als schade als gevolg van het ongeval. Niet in geschil is dat het genoemde bedrag van US$ 498.709,53 als zodanige schade is aan te merken. Nu uit het voorgaande verder volgt dat Nagico zich jegens JLA niet op de dekkingsbeperking kan beroepen, is deze vordering in beginsel toewijsbaar. De omstandigheid dat inmiddels ruim 18,5 jaar zijn verstreken sinds het ongeluk, vormt geen aanleiding om die vordering toch af te wijzen. Indien JLA door FSZ alsnog zal worden aangesproken tot betaling, zal JLA zich erop kunnen (en jegens Nagico onder omstandigheden ook moeten) beroepen dat de vordering is verjaard. Er is geen aanleiding op dat mogelijke debat vooruit te lopen in deze procedure, waarin FSZ geen partij is en waarin Nagico haar standpunt dat de vordering verjaard zou zijn nauwelijks heeft toegelicht. Grief IV faalt.
2.21
Grief V heeft geen zelfstandige betekenis.
2.22
Het bestreden vonnis zal worden bevestigd. Nagico zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de kant van JLA. Deze worden begroot op NAf 44.000,- aan gemachtigdensalaris (5,5 punten maal tarief NAf 8.000,-) enNAf 249,50 aan betekeningskosten.
3. BESLISSING
Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis,
- veroordeelt Nagico in de proceskosten van JLA, begroot op NAf 44.249,50.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in tegenwoordigheid van de griffier in Sint Maarten uitgesproken op 16 november 2018.