HR, 28-03-2008, nr. C06/318HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2726
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-03-2008
- Zaaknummer
C06/318HR
- LJN
BC2726
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2726, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2726
ECLI:NL:HR:2008:BC2726, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2726
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑03‑2008
Nr. C06/318HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 18 jan. 2008
conclusie inzake
Intercontainer Interfrigo (ICF) S.C.
tegen
1. [Verweerster 1]
2. M.I.C. Operations B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in deze procedure zijn gevestigd in resp. België en Nederland. Zij hebben met elkaar een overeenkomst gesloten in het kader van een project voor een treinverbinding voor vrachtvervoer tussen Amsterdam en Frankfurt. Inzet van de zaak is de vraag welk recht ingevolge de verwijzingsregeling van het EEG-Overeenkomstenverdrag (Verdrag van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156), hierna: EVO, op deze overeenkomst van toepassing is.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 van het bestreden arrest van het hof in verbinding met r.o. 2 van het vonnis van de rechtbank).
(i) Thans eiseres tot cassatie, hierna: ICF, is met thans verweersters in cassatie, hierna: [verweerster 1] en MIC of ook wel [verweerster] c.s., in het kader van een project voor een treinverbinding voor vrachtvervoer tussen Amsterdam en Frankfurt - in elk geval - het volgende overeengekomen:
- ICF stelde in opdracht van MIC wagons ter beschikking en verzorgde het vervoer van die wagons over spoor. ICF verwierf daartoe de benodigde materialen en diensten (locomotieven en gebruik van infrastructuur) van de spoorwegen NS Cargo en Deutsche Bundesbahn.
- MIC verhuurde de verkregen laadcapaciteit aan derden. MIC droeg zorg voor het gehele operationele traject van het vervoer.
(ii) Partijen hebben geen schriftelijke overeenkomst gesloten; wel hebben zij gedurende beperkte tijd uitvoering gegeven aan deze afspraken. Door ICF is aan MIC een schriftelijke conceptovereenkomst gezonden. Dit concept bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Draft contract
Concerning the operation of shuttle train services
Amsterdam Westpoint Terminal - Frankfurt Hoechst Terminal
Between:
[Verweerster 1] on behalf of Mega Intermodal Container (MIC) (...)
and
Intercontainer-Interfrigo s.c. (ICF) (...)
(...)
15. Applicable Law
This agreement is to be interpreted under Law of Belgium. (...)
16. ICF General Conditions Applicable to combined transport
Both parties entering into this Agreement do so under that they accept that the ICF General Conditions apply to transport made under this ageement. (...)"
(iii) De algemene voorwaarden van toepassing op het gecombineerd vervoer van ICF bevatten onder andere de volgende bepaling:
"Artikel 12: Slotbepalingen
§57 Deze algemene voorwaarden zijn onderworpen aan het Belgische recht. (...)"
(iv) Geen van partijen heeft de schriftelijke conceptovereenkomst ondertekend.
(v) Voortvloeiend uit de overeenkomst zijn door ICF op 27 november 1998 en 22 december 1998 facturen verzonden aan MIC voor een bedrag van Euro 107.512,50 resp. Euro 67.100,-. Het op 27 november 1998 gefactureerde bedrag is niet betaald. Het op 22 december 1998 gefactureerde bedrag is wel betaald door MIC. Over het gefactureerde bedrag is geen BTW in rekening gebracht, noch is BTW daarover betaald.
(vi) De factuur van 27 november ziet op diensten van ICF in de periode van 20 oktober 1998 tot 13 november 1998. De factuur van 22 december ziet op diensten van ICF in de periode van 16 november 1998 tot 21 december 1998.
(vii) ICF heeft MIC eerst op 7 september 2001 gesommeerd tot betaling van de factuur van 27 november 1998. Tot betaling van de BTW over de factuur van 22 december 1998 is eerst hangende deze procedure bij conclusie van repliek d.d. 15 oktober 2003 in eerste aanleg gesommeerd.
3. Bij exploot van 24 december 2002 heeft ICF [verweerster] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd (na wijziging van eis) [verweerster] c.s. te veroordelen tot betaling van het bedrag van de factuur van 27 november 1998, in hoofdsom groot Euro 107.512,50, en van de BTW ad Euro 11.742,50 over het bedrag van de factuur van 22 december 1998, in totaal derhalve Euro 119.255,-, vermeerderd met rente en kosten. ICF heeft haar vordering gebaseerd op de tussen haar en [verweerster] c.s. gesloten overeenkomst.
4. [Verweerster] c.s. hebben op verschillende gronden verweer gevoerd tegen de vordering van ICF. Zij hebben onder meer, stellende dat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is, een beroep gedaan op verjaring van de vordering van ICF (art. 8:1711 BW). ICF heeft het beroep op verjaring bestreden. ICF stelt zich op het standpunt dat Belgisch recht op de overeenkomst van toepassing is. Naar Belgisch recht is de vordering niet verjaard.
5. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 januari 2004 Nederlands recht op de overeenkomst van partijen toepasselijk geoordeeld, het beroep op verjaring van [verweerster] c.s. gegrond geoordeeld, en ICF niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
6. Wat de vraag naar het toepasselijke recht betreft, overwoog de rechtbank - kort weergegeven - als volgt. De stelling van ICF dat partijen overeenkomstig art. 3 EVO een rechtskeuze voor het Belgische recht hebben gedaan, is onvoldoende feitelijk onderbouwd (r.o. 5.5). Derhalve dient het toepasselijke recht aan de hand van art. 4 EVO te worden bepaald (r.o. 5.7). De overeenkomst van partijen is, gelet op haar inhoud, aan te merken als een overeenkomst tot vervoer van goederen in de zin van art. 4 lid 4 EVO (r.o. 5.8). Ervan uitgaande dat als hoofdvestigingsplaats van ICF bij de overeenkomst België heeft te gelden, biedt art. 4 lid 4 EVO geen aanknopingspunt voor de bepaling van het toepasselijke recht, zodat het toepasselijke recht moet worden bepaald aan de hand van het in art. 4 lid 1 EVO weergegeven criterium (nauwste band-criterium). Naar het oordeel van de rechtbank is de overeenkomst van partijen het nauwste verbonden met Nederland, zodat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is (r.o. 5.10).
7. ICF is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: het hof heeft bij arrest van 20 juli 2006 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
8. Ten aanzien van de vraag naar het op de overeenkomst van partijen toepasselijke recht kwam het hof, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat Nederlands recht de overeenkomst beheerst.
9. De stelling van ICF dat krachtens rechtskeuze Belgisch recht op de overeenkomst van toepassing is, verwierp het hof op grond van de volgende overwegingen:
"4.7.2 In het onderhavige geval is de door ICF bedoelde rechtskeuze vervat in een concept-overeenkomst waarmee [verweerster] c.s. niet uitdrukkelijk hebben ingestemd. ICF heeft gesteld dat zij "eind augustus, begin september 1998" een kopie van de concept-overeenkomst aan [verweerster] c.s. heeft toegezonden en dat haar agent dat op 20 oktober 1998 nogmaals heeft gedaan. MIC heeft erkend het concept te hebben ontvangen, doch stelt dat zij "onmiddellijk aan ICF [heeft] medegedeeld dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen". Deze stelling is door ICF niet weersproken.
4.7.3 Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat (voldoende duidelijk blijkt dat) ICF en [verweerster] c.s. voor de toepasselijkheid van Belgisch recht op hun onderlinge verhouding hebben gekozen. ICF heeft niet in redelijkheid uit de verklaringen of gedragingen van [verweerster] c.s. mogen afleiden dat zij die rechtskeuze had gedaan, casu quo een aanbod ter zake van ICF had aanvaard. Hetgeen ICF in dit verband verder nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook hetgeen ICF heeft aangevoerd omtrent het Belgisch recht, aan de hand waarvan de geldigheid van de rechtskeuze zou moeten worden beoordeeld, maakt het vorenstaande niet anders. Ook naar Belgisch recht komt immers - aldus het door ICF overgelegde memo waarvan zij stelt dat het van "een Belgische advocaat" afkomstig is - een overeenkomst tot stand door "'consensualisme', het samentreffen van de wilsuitingen van de partijen". Uit de mededeling van MIC dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen, heeft ICF redelijkerwijs moeten afleiden dat MIC de inhoud niet onderschreef.
4.7.4 ICF heeft zich er voorts op beroepen dat haar algemene voorwaarden, die een keuze voor Belgisch recht inhouden, op haar overeenkomst met [verweerster] c.s. van toepassing zijn. Deze stelling moet worden verworpen, omdat zij onvoldoende is gemotiveerd tegenover de betwisting van toepasselijkheid door [verweerster] c.s. ICF heeft immers niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat [verweerster] c.s. die toepasselijkheid uitdrukkelijk hebben aanvaard. Voor het aannemen van een stilzwijgende aanvaarding doordat [verweerster] c.s. niet hebben geprotesteerd tegen de facturen van ICF, is geen grond, reeds omdat op de desbetreffende facturen, die in het geding zijn gebracht, geen toepasselijkverklaring van algemene voorwaarden voorkomt. Ook de Bulletins de Remise, waarin de algemene voorwaarden van ICF toepasselijk worden verklaard, vormen geen grondslag voor het aannemen van een geldige rechtskeuze door [verweerster] c.s.. Gesteld noch gebleken is immers dat [verweerster] c.s. deze hebben ondertekend, of dat zij de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van ICF op hun onderlinge overeenkomst anderszins uitdrukkelijk hebben aanvaard, zoals wordt vereist door artikel 3 lid 1 EVO."
10. Ten aanzien van de vraag welk rechtsstelsel bij gebreke van een (rechtsgeldige) rechtskeuze op grond van art. 4 EVO op de overeenkomst van toepassing is, overwoog het hof onder meer:
"4.8.2 Volgens ICF ziet de overeenkomst tussen haar en [verweerster] c.s. niet op het vervoer van goederen. Zij stelt dat de overeenkomst, nu ICF als opdrachtnemer te gelden heeft als de kenmerkende prestant en zij haar statutaire vestigingsplaats te Brussel, België, heeft, alwaar zich ook haar hoofdbestuur bevindt, in gevolge artikel 4 lid 2 EVO het nauwst met België is verbonden. Dit leidt tot toepasselijkheid van het Belgische recht, aldus ICF.
4.8.3 In deze opvatting kan ICF niet worden gevolgd, zulks (reeds) om twee, zelfstandige, redenen. Ten eerste moet de overeenkomst wel degelijk worden beschouwd als een die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft, als bedoeld in de laatste volzin van het vierde lid van artikel 4 EVO. ICF heeft zich immers verbonden om, zoals zij het in de toelichting op de tweede grief uitdrukt, "treinwagons ter beschikking te stellen en de benodigde medewerking van de spoorwegen te verzorgen. ICF moest instaan voor de organisatie van het spoorwegvervoer". Op grond hiervan en van de ten processe onbetwist aangevoerde feiten en omstandigheden moet worden geoordeeld dat deze activiteiten hoofdzakelijk het vervoer van goederen tot doel hadden, zij het dat ICF niet zelf als vervoerder in enge zin optrad, doch het feitelijk vervoer door, zoals zij dat verwoordt, "de spoorwegen" liet verzorgen. Ter zijde wordt opgemerkt dat ICF heeft betoogd dat haar algemene voorwaarden op de overeenkomst van toepassing waren en dat deze algemene voorwaarden blijkens hun titel en inleiding, par. 2, van toepassing zijn op het door ICF uitgevoerde "gecombineerd vervoer".
4.8.4 Ten tweede moet worden geoordeeld dat, gezien het geheel der omstandigheden, de overeenkomst nauwer is verbonden met Nederland dan met België, zodat het rechtsvermoeden van artikel 4 lid 2 niet geldt. Tussen partijen staan immers als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist de navolgende feiten en omstandigheden vast:
a. [Verweerster] c.s. zijn Nederlandse vennootschappen, gevestigd en kantoorhoudende in Nederland.
b. ICF heeft zich bij het voorbereiden en uitvoeren van de overeenkomst laten vertegenwoordigen door haar agent Optimodal Nederland B.V., een Nederlandse vennootschap die kantoor houdt te Pernis.
c. Het vervoer vond plaats op het traject Amsterdam-Frankfurt (Duitsland).
d. De te vervoeren goederen werden te Amsterdam en Frankfurt geladen en gelost.
e. Het vervoer vond plaats door de spoorwegmaatschappijen NS Cargo te Nederland en het Duitse bedrijf Deutsche Bundesbahn.
In de overige feiten en omstandigheden zijn geen toereikende aanknopingspunten te vinden die moeten leiden tot de conclusie dat de overeenkomst nauwer met België verbonden is."
11. ICF is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit negen onderdelen opgebouwd middel. [Verweerster] c.s. zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
12. De onderdelen 1 t/m 4 van het middel keren zich tegen het oordeel van het hof inzake de vraag of, zoals ICF stelt, Belgisch recht krachtens rechtskeuze op de overeenkomst van partijen van toepassing is.
13. Onderdeel 1 is gericht tegen de overweging van het hof - in r.o. 4.7.2 - dat MIC heeft erkend de schriftelijke concept-overeenkomst te hebben ontvangen, doch - onweersproken door ICF - heeft gesteld dat zij "onmiddellijk aan ICF [heeft] medegedeeld dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen". Volgens het onderdeel is deze overweging onbegrijpelijk nu ICF de juistheid van deze stelling bij pleidooi in appel (pleitnotities mr Spanjaard, § 18) heeft betwist.
14. Uit de gedingstukken blijkt dat ICF inderdaad bij pleidooi in appel t.a.p. de bewuste stelling van MIC heeft betwist. Dit was ook de eerste gelegenheid die ICF daartoe had, omdat MIC blijkens de gedingstukken de stelling pas heeft aangevoerd bij memorie van antwoord in appel (memorie van antwoord, onder 10). In dit licht is de bestreden overweging van het hof niet begrijpelijk, zodat onderdeel 1 gegrond is.
15. Dit heeft tot gevolg dat ook onderdeel 2, dat betoogt dat de overwegingen in r.o. 4.7.3 niet in stand kunnen blijven omdat deze overwegingen berusten op de met onderdeel 1 bestreden overweging, gegrond is.
16. Gelet op de feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, rijst evenwel de vraag of de onderdelen 1 en 2, hoewel gegrond, niettemin niet tot cassatie kunnen leiden wegens gebrek aan belang. Vaststaat dat geen van partijen de schriftelijke concept-overeenkomst, waarin een rechtskeuze voor het Belgische recht was opgenomen, heeft ondertekend en dat de overeenkomst welke ICF aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, mondeling is totstandgekomen. ICF heeft blijkens de gedingstukken niet gesteld dat partijen mondeling een rechtskeuze voor het Belgische recht zijn overeengekomen en heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat partijen, hoewel zij de schriftelijke conceptovereenkomst niet hebben getekend, het in ieder geval wel eens zijn geworden over de daarin opgenomen rechtskeuze voor het Belgische recht.
17. Ingevolge art. 3 lid 1 EVO moet een rechtskeuze uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. In het toelichtende rapport bij het EVO (rapport van de hand van M. Giuliano en P. Lagarde, PbEG C 282, 31/10/1980, blz. 1 e.v.; hierna: Rapport Giuliano/Lagarde) wordt met betrekking tot de mogelijkheid van een zgn. stilzwijgende rechtskeuze opgemerkt (blz. 17):
"Het verdrag biedt de rechter (...) de mogelijkheid om, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, vast te stellen dat partijen een echte rechtskeuze hebben gedaan, ook al is deze niet met zoveel woorden in de overeenkomst tot uitdrukking gebracht."
Voor het aannemen van een stilzwijgende rechtskeuze is derhalve vereist dat partijen daadwerkelijk een rechtskeuze hebben gewild; een veronderstelde rechtskeuze, dat wil zeggen een rechtskeuze die aan partijen kan worden toegedicht, zonder dat de werkelijke wil van partijen om hun overeenkomst aan een bepaald rechtsstelsel te onderwerpen kan worden vastgesteld, is niet voldoende. Vgl. L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 2e dr. 2004, nr. 190, en Kluwers Verbintenissenrecht, losbl., III. Internationaal privaatrecht, III.1 EVO, Art. 3, Aant. 2.1. (L.F.A. Steffens en A.P.M.J. Vonken), telkens met nadere gegevens. De eis dat de stilzwijgende rechtskeuze "voldoende duidelijk (moet) blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval" brengt mee dat vage aanwijzingen niet voldoende zijn om een stilzwijgende rechtskeuze aan te nemen; er moet sprake zijn van concrete, objectieve omstandigheden die met voldoende zekerheid duiden op een werkelijk gewilde rechtskeuze van partijen. Vgl. Strikwerda, a.w., nr. 191; R.I.V.F. Bertrams en S.A. Kruisinga, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag, 3e dr. 2007, blz. 20-22; Kluwers Verbintenissenrecht, losbl., III. Internationaal privaatrecht, III.1 EVO, Art. 3, Aant. 2.3.1 (L.F.A. Steffens en A.P.M.J. Vonken)
18. Uit de gedingstukken blijkt niet dat CFI concrete, objectieve omstandigheden die met voldoende zekerheid erop duiden dat partijen werkelijk hebben gewild dat hun overeenkomst wordt beheerst door Belgisch recht, heeft gesteld. De enkele omstandigheid dat een rechtskeuze voor Belgisch recht was opgenomen in de conceptovereenkomst, is, zonder dat feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat ondanks het feit dat partijen de concept-overeenkomst niet hebben ondertekend zij niettemin daadwerkelijk hebben gewild aan die rechtskeuze gebonden te zijn, niet voldoende om een rechtsgeldige rechtskeuze als bedoeld in art. 3 lid 1 EVO aan te nemen.
19. Derhalve zal na vernietiging en verwijzing de verwijzingsrechter over de vraag of partijen stilzwijgend een rechtskeuze voor Belgisch recht hebben gedaan, niet anders kunnen oordelen dan het hof heeft beslist. De onderdelen 1 en 2, hoewel gegrond, moeten dan ook falen wegens gebrek aan belang.
20. Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.7.4 - dat de stelling van ICF dat haar algemene voorwaarden, die een keuze voor Belgisch recht inhouden, op haar overeenkomst met [verweerster] c.s. van toepassing zijn, moet worden verworpen, omdat zij onvoldoende is gemotiveerd tegenover de betwisting van toepasselijkheid door [verweerster] c.s., nu ICF niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat [verweerster] c.s. die toepasselijkheid uitdrukkelijk hebben aanvaard. Zie ik het goed, dan strekt het onderdeel ten betoge dat het hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in de eerste plaats omdat het hof heeft miskend dat de vraag of tussen partijen overeenstemming is totstandgekomen over de keuze van het toepasselijke recht op grond van art. 3 lid 4 jo. art. 8 lid 1 EVO wordt beheerst door het beweerdelijk gekozen recht, derhalve door Belgisch recht, en in de tweede plaats omdat het hof (derhalve) ten onrechte als maatstaf heeft aangelegd of sprake was van een uitdrukkelijke aanvaarding.
21. De laatstbedoelde klacht faalt reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 4.7.4 heeft het hof niet alleen onderzocht of [verweerster] c.s. uitdrukkelijk de algemene voorwaarden van ICF hebben aanvaard, maar ook of een stilzwijgende aanvaarding kan worden aangenomen.
22. De eerstbedoelde klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Het hof heeft in r.o. 4.7.4 niet uitdrukkelijk aangegeven met toepassing van welk rechtsstelsel het tot het oordeel is gekomen dat voor het aannemen een (stilzwijgende) aanvaarding door [verweerster] c.s. van de algemene voorwaarden van ICF geen grond is. Aangenomen dient evenwel te worden dat het hof het Belgische recht heeft toegepast. In haar memorie van grieven heeft ICF een beroep gedaan op een memo van een Belgische advocaat waarin met betrekking tot de inhoud van het Belgische recht onder meer wordt gesteld (memorie van grieven, blz. 8):
"Ten aanzien van een handelaar levert de aanvaarding van een factuur eveneens het wettelijke bewijs op van het bestaan en het voorwerp van de overeenkomst, zoals die blijkt uit de vermelding van de factuur. Voor zover de aanvaarde factuur wordt geacht de trouwe weergave te zijn van de overeenkomst tussen partijen wordt algemeen aanvaard dat de bewijskracht van de factuur zich eveneens uitstrekt tot de algemene voorwaarden die zijn opgenomen in de factuur, zelfs indien deze het eerst voorkwamen in de factuur!"
Kennelijk in reactie op deze stelling - en dus onder het uitgangspunt van toepasselijkheid van het Belgische recht - heeft het hof in r.o. 4.7.4 overwogen:
"Voor het aannemen van een stilzwijgende aanvaarding doordat [verweerster] c.s. niet hebben geprotesteerd tegen de facturen van ICF, is geen grond, reeds omdat op de desbetreffende facturen, die in het geding zijn gebracht, geen toepasselijkverklaring van algemene voorwaarden voorkomt."
Aangenomen dient derhalve te worden dat het hof Belgisch recht heeft toegepast, zodat ook de eerstbedoelde klacht van onderdeel 3 faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
23. Onderdeel 4 van het middel bouwt rechtstreeks voort op de eerder aangevoerde onderdelen en zal het lot daarvan moeten delen.
24. De onderdelen 5 t/m 8 van het middel richten zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag welk recht op de overeenkomst van toepassing is, indien aangenomen moet worden dat partijen geen (rechtsgeldige) rechtskeuze in de zin van art. 3 EVO hebben gedaan.
25. Bij de beoordeling van deze onderdelen dient vooropgesteld te worden dat het oordeel van het hof dat in dat geval de overeenkomst wordt beheerst door het Nederlandse recht, berust op twee gronden, die ieder voor zich het oordeel van het hof zelfstandig kunnen dragen.
26. De eerste grond is weergegeven in r.o. 4.8.3 en komt op het volgende neer. Anders dan ICF heeft gesteld, moet de overeenkomst van partijen beschouwd worden als een die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft, als bedoeld in de laatste volzin van art. 4 lid 4 EVO. Daaruit volgt, zo begrijp ik het oordeel van het hof, dat op de - in zoverre niet bestreden - gronden, genoemd in het vonnis van de rechtbank, Nederlands recht van toepassing is: waar geen sprake is van een relevante combinatie van de in art. 4 lid 4 EVO bedoelde aanknopingscriteria, wordt de overeenkomst ingevolge het uitgangspunt van art. 4 lid 1 EVO beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden, in dit geval Nederland, derhalve door Nederlands recht (r.o. 5.10 van het vonnis van de rechtbank).
27. De tweede grond is weergegeven in r.o. 4.8.4 en komt op het volgende neer. Indien met ICF zou moeten worden aangenomen dat de overeenkomst van partijen niet beschouwd kan worden als een die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft, als bedoeld in de laatste volzin van art. 4 lid 4 EVO, en de overeenkomst daarom in beginsel bestreken wordt door art. 4 lid 2 EVO, geldt het in deze bepaling bedoelde rechtsvermoeden (Belgisch recht is als het recht van de vestigingsplaats van ICF als kenmerkende prestant van toepassing) niet, omdat uit de in r.o. 4.8.4 bedoelde omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met Nederland, zodat ingevolge de uitzonderingsbepaling van de tweede zin van art. 4 lid 5 EVO het Nederlandse recht van toepassing is.
28. De onderdelen 5 en 6 van het middel betreffen de eerste grond en bestrijden het oordeel van het hof dat de overeenkomst van partijen beschouwd moet worden als een die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft, als bedoeld in de laatste zin van art. 4 lid 4 EVO.
29. Ingevolge de derde zin van het vierde lid van art. 4 EVO wordt voor de toepassing van dit lid als overeenkomst van vervoer van goederen beschouwd
"de bevrachting voor een enkele reis en iedere andere overeenkomst die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft".
Met betrekking tot de betekenis van deze, mede door het vierde lid bestreken categorie overeenkomsten, wordt in het Rapport Giuliano/Lagarde opgemerkt (blz. 25):
"In de derde zin van het vierde lid wordt benadrukt dat voor de toepassing van dit lid als overeenkomsten tot vervoer van goederen worden beschouwd de overeenkomsten tot bevrachting voor een enkele reis en iedere andere overeenkomst die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft. Het vierde lid moet duidelijk maken dat bevrachtingsovereenkomsten als overeenkomsten tot vervoer van goederen moeten worden beschouwd voor zover zij dat vervoer tot onderwerp hebben."
30. Op grond hiervan lijkt te moeten worden aangenomen dat reisbevrachting wel door art. 4 lid 4 EVO wordt bestreken, maar dat andere soorten van bevrachting in beginsel buiten het bereik van art. 4 lid 4 EVO vallen, tenzij deze andere soorten van bevrachting tevens vervoer van goederen tot onderwerp hebben, in welk geval zij voor het gedeelte van de overeenkomst dat betrekking heeft op het vervoer van goederen door het vierde lid van art. 4 EVO worden bestreken. Zie over het toepassingsgebied van art. 4 lid 4 EVO W.E. Haak, WPNR 1980, nr. 5546, blz. 900. Zie ook J.C. Schultsz, The Concept of Characteristic Performance and the Effect of the E.E.C. Convention on Carriage of Goods, in: P.M. North (ed.), Contract Conflicts, 1982, blz. 185 e.v., blz. 191-192; H. Boonk, Zeerecht en IPR, 1998, blz. 191; Kluwers Verbintenissenrecht, losbl., III. Internationaal privaatrecht, III.1 EVO, Art. 4, Aant. 6.3.2 (L.F.A. Steffens en A.P.M.J. Vonken).
31. De afbakening van de reikwijdte van art. 4 lid 4 EVO, zoals deze blijkt uit de tekst van de bepaling en de toelichting daarop in het Rapport Giuliano/Lagarde, roept enige vragen op. Voor zover in onze zaak van belang rijst in de eerste plaats de vraag hoe art. 4 lid 4 EVO moet worden toegepast indien sprake is van een andere soort van bevrachting dan reisbevrachting en de overeenkomst tevens vervoer van goederen tot onderwerp heeft. Vindt dan op de voet van de tweede zin van art. 4 lid 1 EVO dépeçage plaats in die zin dat het toepasselijk recht op het gedeelte van de overeenkomst dat betrekking heeft op het vervoer van goederen bepaald dient te worden aan de hand van art. 4 lid 4 EVO, terwijl het toepasselijk recht dat betrekking heeft op de bevrachting bepaald dient te worden aan de hand van art. 4 lid 2 EVO? In het verlengde hiervan doet zich de vraag voor aan de hand van welk van beide rechtsstelsels in dat geval een beroep op verjaring van op de overeenkomst gegronde rechtsvorderingen moet worden beoordeeld. Voorts laat zich de vraag stellen of deze gesplitste rechtsaanwijzing achterwege blijft (en het toepasselijk recht op alle onderdelen van de overeenkomst wordt vastgesteld aan de hand van art. 4 lid 4 EVO), indien het zwaartepunt van de overeenkomst ligt op het vervoer van goederen.
32. Het hof heeft zijn oordeel dat de overeenkomst van partijen moet worden beschouwd als een overeenkomst die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft, gegrond op de overweging dat ICF zich heeft verbonden om treinwagons ter beschikking te stellen en de benodigde medewerking van de spoorwegen te verzorgen en moest instaan voor de organisatie van het spoorwegvervoer. Naar het oordeel van het hof moet op grond hiervan en van de ten processe onbetwist aangevoerde feiten en omstandigheden worden geoordeeld dat deze activiteiten hoofdzakelijk het vervoer van goederen tot doel hadden, zij het dat ICF niet zelf als vervoerder in enge zin optrad, doch het feitelijk vervoer door "de spoorwegen" liet verzorgen.
33. Onderdeel 5 betoogt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat overeenkomsten waarbij de terbeschikkingstelling van het vervoermiddel en de daarmee samenhangende regelingen de hoofdzaak vormen, niet kunnen worden aangemerkt als een overeenkomst tot vervoer van goederen als bedoeld in art, 4 lid 4 EVO en dus onder de werking van art. 4 lid 2 EVO vallen.
34. Het komt mij voor dat voor de beoordeling van onderdeel 5 een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de uitlegging van art. 4 lid 4 EVO noodzakelijk is. Gegeven de door het hof vastgestelde inhoud en strekking van de tussen partijen gesloten overeenkomst, die zowel elementen van bevrachting (het ter beschikking stellen van treinwagons en het verzorgen van de - daartoe - benodigde medewerking van de spoorwegen) als elementen van expeditie c.q. vervoer van goederen (het instaan voor de organisatie van het spoorwegvervoer) omvat, is, gezien de tekst van en de toelichting op art. 4 lid 4 EVO, niet duidelijk of de overeenkomst van partijen geheel dan wel gedeeltelijk onder de werking van art. 4 lid 4 EVO valt en of, indien aangenomen moet worden dat alleen het onderdeel van de overeenkomst dat betrekking heeft op de expeditie c.q. het vervoer van goederen bestreken wordt door art. 4 lid 4 EVO, het aan de hand van deze bepaling als toepasselijke recht aangewezen recht van toepassing is op het beroep op verjaring, ook indien dit beroep een rechtsvordering betreft die mede berust op contractuele verplichtingen die de bevrachting betreffen.
35. Het lijkt mij daarom aangewezen dat de Hoge Raad, alvorens te beslissen op onderdeel 5 (en het daarop voortbordurende onderdeel 6) van het middel de gerezen vragen van uitlegging van art. 4 lid 4 EVO op de voet van art. 2 van het op 1 augustus 2004 in werking getreden Protocol van 19 december 1988, Trb. 1989, 49, betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het EVO, naar dat hof verwijst.
36. Onderdeel 7 van het middel betreft de tweede grond waarop het hof tot het oordeel is gekomen dat, indien geen sprake is van een rechtsgeldige rechtskeuze, Nederlands recht de overeenkomst van partijen beheerst: gezien de omstandigheden is de overeenkomst nauwer verbonden met Nederland dan met België, zodat het rechtsvermoeden van art. 4 lid 2 EVO niet geldt. Het onderdeel betoogt met een beroep op HR 25 september 1992, NJ 1992, 750 (Balenpers), dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof heeft miskend dat eerst dan van de hoofdregel van art. 4 lid 2 EVO behoort te worden afgeweken, indien gegeven de bijzonderheden van het geval, geoordeeld moet worden dat de plaats van vestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde heeft.
37. Het komt mij voor dat ook voor de beoordeling van onderdeel 7 een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is, thans met betrekking tot de uitlegging van de uitzonderingsbepaling van de tweede zin van art. 4 lid 5 EVO. De Hoge Raad heeft in het door het onderdeel ingeroepen Balenpers-arrest bij de uitleg van de bedoelde uitzonderingsbepaling van art. 4 lid 5 EVO op eigen kompas moeten varen aangezien ten tijde van de uitspraak van het arrest het Protocol van 19 december 1988, Trb. 1989, 49, betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het EVO, nog niet in werking getreden was en de Hoge Raad derhalve geen prejudiciële vragen over de uitlegging van art. 4 lid 5 EVO aan het Hof van Justitie kon voorleggen.
38. De Hoge Raad heeft met betrekking tot de in de literatuur en rechtspraak van de kring van bij het EVO aangesloten staten omstreden vraag naar de reikwijdte van de uitzonderingsbepaling van de tweede zin van art. 4 lid 5 EVO geoordeeld dat eerst dan van de hoofdregel van art. 4 lid 2 EVO behoort te worden afgeweken indien, gegeven de bijzonderheden van het geval, geoordeeld moet worden dat de plaats van vestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde heeft.
39. De uitspraak van de Hoge Raad op dit voor de toepassing van art. 4 EVO essentiële punt is niet overal met instemming begroet. Als kritiek wordt geuit dat de Hoge Raad de bedoelde uitzonderingsbepaling van art. 4 lid 5 EVO te restrictief heeft uitgelegd. Zie daarover Th.M. de Boer, Een Hollandse kijk op het EEG-Overeenkomstenverdrag: het Balenpers-arrest, AA 1993, blz. 207 e.v.; R. Plender, The European Contracts Convention, 2nd Ed. by R. Plender & M. Wilderspin, 2001, blz. 119-126; Strikwerda, a.w., nrs. 220 en 221; Bertram & Kruisinga, a.w. blz. 37-38; Kluwers Verbintenissenrecht, losbl., III. Internationaal privaatrecht, III.1 EVO, Art. 4, Aant. 7.2-7.4 (L.F.A. Steffens en A.P.M.J. Vonken). Het is derhalve geen "acte clair" dat bij de beoordeling van de door onderdeel 7 tegen het arrest van het hof aangevoerde klacht, de door de Hoge Raad in het Balenpers-arrest aangereikte maatstaf, beslissend moet worden geacht.
40. Het lijkt mij daarom ook op dit punt aangewezen dat de Hoge Raad, alvorens te beslissen op onderdeel 7 van het middel, op de voet van art. 2 van het eerder genoemde Protocol van 19 december 1988 het Hof van Justitie verzoekt uitleg te geven aan de uitzonderingsregel van de tweede zin van art. 4 lid 5 EVO en aan het Hof van Justitie met name de vraag voorlegt wanneer de vermoedens van het tweede, derde en vierde lid van art. 4 EVO niet gelden: pas indien de in deze leden bedoelde aanknopingscriteria geen reële aanknopingswaarden hebben of ook reeds indien sprake is van een aanknopingsoverwicht met een ander land?
41. Op de onderdelen 8 en 9 van het middel kan eerst worden beslist, nadat het Hof van Justitie heeft beslist op de door de Hoge Raad te stellen vragen van uitlegging van het EVO.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de hierboven onder 34 en 40 bedoelde vragen van uitlegging van resp. art. 4 lid 4 en 4 lid 5 EVO uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 28‑03‑2008
28 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/318HR
JMH/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Belgisch recht INTERCONTAINER INTERFRIGO (ICF) S.C.,
gevestigd te Brussel, België,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. M.I.C. OPERATIONS B.V.,
gevestigd te Edam, gemeente Edam-Volendam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ICF als eiseres tot cassatie en [verweerster 1] en MIC als verweersters in cassatie, dan wel tezamen [verweerster] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
ICF heeft bij exploot van 24 december 2002 [verweerster] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en, na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd, [verweerster] c.s. te veroordelen tot betaling aan ICF van een totaal bedrag van € 119.255,--, vermeerderd met rente en kosten.
[Verweerster] c.s. heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 januari 2004 ICF niet-ontvankelijk in haar vorderingen verklaard.
Tegen dit vonnis heeft ICF hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ICF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor ICF toegelicht door haar advocaat en mede door mr. W.G.L. Giacometti-Vermeer, advocaat te 's-Gravenhage.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de onder 34 en 40 van deze conclusie bedoelde vragen van uitlegging van art. 4 lid 4 en 4 lid 5 EVO uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ICF heeft met [verweerster 1] en MIC in het kader van een project voor een treinverbinding voor vrachtvervoer tussen Amsterdam en Frankfurt een overeenkomst gesloten. Deze hield onder meer in dat ICF in opdracht van MIC wagons ter beschikking stelde en het vervoer ervan over het spoor verzorgde. ICF verwierf daartoe de benodigde materialen en diensten (locomotieven en gebruik van infrastructuur) van NS Cargo en Deutsche Bundesbahn. MIC verhuurde de verkregen laadcapaciteit aan derden. MIC droeg zorg voor het gehele operationele deel van het vervoer.
(ii) Partijen hebben geen schriftelijke overeenkomst gesloten; wel hebben zij gedurende beperkte tijd uitvoering gegeven aan deze afspraken. Door ICF is aan MIC een schriftelijke conceptovereenkomst gezonden. Dit concept bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Draft contract concerning the operation of shuttle train services Amsterdam Westpoint Terminal - Frankfurt Hoechst Terminal
Between:
[verweerster 1] on behalf of Mega Intermodal Container (MIC) (...)
And Intercontainer-Interfrigo s.c. (ICF) (...)
(...)
15. Applicable Law
This agreement is to be interpreted under Law of Belgium. (...)
16. ICF General Conditions Applicable to combined transport.
Both parties entering into this Agreement do so under that they accept that the ICF General Conditions apply to transport made under this agreement. (...)"
(iii) De algemene voorwaarden van toepassing op het gecombineerd vervoer van ICF bevatten onder andere de volgende bepaling:
"Artikel 12: Slotbepalingen
§57 Deze algemene voorwaarden zijn onderworpen aan het Belgische recht. (...)"
(iv) Geen van partijen heeft de schriftelijke conceptovereenkomst ondertekend.
(v) ICF heeft op 27 november 1998 en 22 december 1998 facturen verzonden aan MIC voor een bedrag van € 107.512,50 en € 67.100,--. Het op 27 november 1998 gefactureerde bedrag is niet betaald. Het op 22 december 1998 gefactureerde bedrag is wel betaald door MIC. Over het gefactureerde bedrag is geen BTW in rekening gebracht, noch is BTW daarover betaald.
(vi) De factuur van 27 november 1998 ziet op diensten van ICF in de periode van 20 oktober tot 13 november 1998. De factuur van 22 december 1998 ziet op diensten van ICF in de periode van 16 november tot 21 december 1998.
(vii) ICF heeft MIC eerst op 7 september 2001 gesommeerd tot betaling van de factuur van 27 november 1998. Tot betaling van de BTW over de factuur van 22 december 1998 is eerst hangende deze procedure bij conclusie van repliek van 15 oktober 2003 in eerste aanleg gesommeerd.
3.2 ICF heeft gevorderd [verweerster 1] en MIC te veroordelen tot voldoening van de onbetaald gelaten factuur en de BTW, vermeerderd met rente en kosten. ICF heeft haar vordering gebaseerd op de tussen haar en [verweerster 1] en MIC gesloten overeenkomst. [Verweerster 1] en MIC hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is en een beroep gedaan op verjaring van de vordering van ICF (art. 8:1711 BW). ICF heeft het beroep op verjaring bestreden, zich op het standpunt stellend dat Belgisch recht op de overeenkomst van toepassing is. Naar Belgisch recht is de vordering niet verjaard.
3.3 De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is. De overwegingen die het hof tot dit oordeel hebben geleid kunnen als volgt worden samengevat.
(a) De stelling van ICF dat partijen hebben gekozen voor Belgisch recht, kan niet worden aanvaard. ICF heeft weliswaar een concept-overeenkomst aan [verweerster 1] en MIC toegezonden waarin deze rechtskeuze is vervat, maar zij heeft niet in redelijkheid uit verklaringen of gedragingen van haar wederpartijen mogen afleiden dat zij die rechtskeuze hadden gedaan of het aanbod van ICF terzake hadden aanvaard. Ook naar Belgisch recht heeft ICF uit de mededeling van MIC dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen, redelijkerwijs moeten afleiden dat MIC de inhoud ervan niet onderschreef. ICF heeft zich voorts beroepen op de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden die een keuze voor Belgisch recht inhouden. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de zijde van [verweerster 1] en MIC heeft ICF onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat de toepasselijkheid van deze voorwaarden door [verweerster 1] en MIC is aanvaard. (rov. 4.7.2-4.7.4)
(b) De opvatting van ICF dat Belgisch recht van toepassing is op grond van art. 4 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156 (hierna: EVO) kan evenmin worden aanvaard. In de eerste plaats moet de onderhavige overeenkomst worden beschouwd als hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreffende, als bedoeld in de laatste volzin van het vierde lid van art. 4 EVO. Hoewel ICF niet zelf als vervoerder optrad, doch het feitelijk vervoer door "de spoorwegen" liet verzorgen, hadden haar economische activiteiten hoofdzakelijk het vervoer van goederen ten doel. In de tweede plaats is de overeenkomst, gezien het geheel der vaststaande omstandigheden, nauwer verbonden met Nederland dan met België, zodat het rechtsvermoeden van art. 4 lid 2 EVO niet geldt. Deze omstandigheden zijn de volgende. [Verweerster 1] en MIC zijn Nederlandse vennootschappen die zijn gevestigd en kantoor houden in Nederland. ICF heeft zich bij het voorbereiden en uitvoeren van de overeenkomst laten vertegenwoordigen door haar agent, een in Nederland gevestigde en kantoor houdende Nederlandse vennootschap. Het vervoer vond plaats op het traject Amsterdam-Frankfurt. De te vervoeren goederen werden daar geladen en gelost. Het vervoer vond plaats door de spoorwegmaatschappijen NS Cargo in Nederland en de Deutsche Bundesbahn. (rov. 4.8.2-4.8.4)
3.4 Het hof heeft (in rov. 4.7.2) geoordeeld dat MIC heeft erkend de schriftelijke concept-overeenkomst te hebben ontvangen, doch dat zij, onweersproken door ICF, heeft gesteld dat zij onmiddellijk aan ICF heeft meegedeeld dat zij deze niet zou ondertekenen. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu uit de gedingstukken (pleitnota in appel van mr. Spanjaard) blijkt dat ICF deze stelling van MIC wel heeft betwist. De klachten van de onderdelen 1 en 2 slagen dus, maar kunnen wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden op grond van het volgende. Ingevolge art. 3 lid 1 EVO moet een rechtskeuze uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. ICF heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat partijen een uitdrukkelijke rechtskeuze hebben gedaan. Van een stilzwijgende rechtskeuze kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat dergelijke omstandigheden door ICF niet zijn aangevoerd. Na verwijzing zal daarom geen ander oordeel kunnen volgen dan het hof al heeft gegeven over de vraag of MIC is gebonden aan de hiervoor in 3.1 onder (ii) geciteerde rechtskeuze.
3.5 De klachten van de onderdelen 3 en 4 falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20 tot en met 23.
3.6 De onderdelen 5 tot en met 8 zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordeel van het hof dat berust op twee gronden die ieder voor zich zelfstandig dit oordeel kunnen dragen. Deze gronden moeten als volgt worden begrepen.
(i) Nu de overeenkomst hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft als bedoeld in art. 4 lid 4, laatste volzin, EVO, en geen relevante aanknopingsfactoren bestaan als bedoeld in art. 4 lid 4 EVO, wordt de overeenkomst ingevolge het uitgangspunt van art. 4 lid 1 EVO beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is, in dit geval: Nederland, derhalve door Nederlands recht.
(ii) Als de overeenkomst niet kan worden beschouwd als een die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft en de overeenkomst daarom in beginsel valt onder het bepaalde in art. 4 lid 2 EVO, geldt niet het daarin opgenomen rechtsvermoeden dat Belgische recht van toepassing is als het recht van de vestigingsplaats van ICF als kenmerkende prestant, omdat uit de door het hof vermelde omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met Nederland, zodat de uitzonderingsbepaling van de tweede zin van art. 4 lid 5 EVO van toepassing is.
3.7 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het hof met zijn in 3.6 onder (i) weergegeven oordeel heeft miskend dat overeenkomsten waarbij de terbeschikkingstelling van het vervoermiddel en de daarmee samenhangende regelingen de hoofdzaak vormen, niet onder het begrip "overeenkomsten tot vervoer van goederen" van art. 4 lid 4 EVO vallen. Onderdeel 7 klaagt dat het hof met zijn in 3.6 onder (ii) weergegeven oordeel miskent dat de exceptieclausule van art. 4 lid 5 EVO slechts mag worden toegepast als de aanknopingsfactor van art. 4 lid 2 EVO geen reële aanknopingswaarde heeft. Volgens het onderdeel is in het tweede lid van art. 4 de hoofdregel neergelegd: de overeenkomst wordt vermoed het meest verbonden te zijn met het land waar de karakteristieke prestant is gevestigd. Van deze hoofdregel mag weliswaar worden afgeweken als uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander land, doch slechts indien de plaats van vestiging van de karakteristieke prestant geen reële aanknopingswaarde heeft.
In verband met de beoordeling van de tegen beide gronden aangevoerde klachten rijzen vragen die nopen tot een uitleg van art. 4 EVO. De Hoge Raad ziet daarin grond de hierna onder 5 te melden prejudiciële vragen op de voet van art. 2 van het op 1 augustus 2004 in werking getreden Protocol van 19 december 1988, Trb. 1989, 49, voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEG te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
Wat de hiervoor in 3.6 onder (i) vermelde grond betreft:
a) Moet art. 4 lid 4 EVO aldus worden uitgelegd dat deze bepaling alleen betrekking heeft op reisbevrachting en dat andere soorten van bevrachting buiten het bereik van deze bepaling vallen?
b) Als vraag a) bevestigend wordt beantwoord, moet art. 4 lid 4 EVO dan aldus worden uitgelegd dat voorzover andere soorten van bevrachting tevens vervoer van goederen tot onderwerp hebben, de desbetreffende overeenkomst wat dit vervoer betreft onder het bereik van deze bepaling valt en het toepasselijke recht voor het overige wordt bepaald door art. 4 lid 2 EVO?
c) Als vraag b bevestigend wordt beantwoord, aan de hand van welk van beide aangewezen rechtsstelsels dient dan een beroep op verjaring van de op de overeenkomst gegronde rechtsvorderingen te worden beoordeeld?
d) Als het zwaartepunt van de overeenkomst ligt bij het vervoer van goederen, dient dan de in vraag b) bedoelde splitsing achterwege te blijven en moet dan het toepasselijke recht op alle onderdelen van de overeenkomst worden bepaald aan de hand van art. 4 lid 4 EVO?
Wat de hiervoor in 3.6 onder (ii) bedoelde grond betreft:
e) Moet de uitzondering in de tweede zin van het vijfde lid van art. 4 EVO aldus worden uitgelegd dat de vermoedens van het tweede, derde en vierde lid van art. 4 EVO eerst dan niet gelden indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de daarin bedoelde aanknopingscriteria geen reële aanknopingswaarde hebben, of ook reeds indien daaruit blijkt dat sprake is van een aanknopingsoverwicht met een ander land?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.
Beroepschrift 20‑10‑2006
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de twintigste oktober tweeduizendzes, op verzoek van de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging INTERCONTAINER INTERFRIGO (ICF) S.C., gevestigd te Brussel, België, (‘ICF’)), die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk door ICF tot advocaat wordt gesteld,
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
AAN:
- a.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster 1] B.V. (‘[verweerster 1]’), gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], en
- b.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M.I.C. OPERATIONS B.V. (‘MIC’, en samen met [verweerster 1]‘[verweerster 1] c.s.’ of ‘Verweersters in cassatie’), gevestigd te Edam, gemeente Edam-Volendam,
die beiden te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben aan de Stadhouderskade 34–35, (1071 ZD) Amsterdam, ten kantore van de procureur Mr N.A. Luijten, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en twee afschriften van dit exploot:
- ☑
latende aan: [mevrouw J. Zwarthoed, aldaar werkzaam;]
- ☑
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat ICF in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 787/04 gewezen arrest tussen ICF als appellante en Verweersters in cassatie als geïntimeerden, dat is uitgesproken op 20 juli 2006.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Verweersters in cassatie
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zeventien november tweeduizendzes (17-11-2006) om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de Verweersters in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt, en ten aanzien van de niet verschenen Verweerster in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen Verweerster in cassatie verstek wordt verleend en tussen ICF en de wel bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen Verweerster in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens ICF tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1
Het hof overweegt in rov. 4.7.2 dat MIC heeft erkend de schriftelijke concept-overeenkomst te hebben ontvangen, doch stelt dat zij ‘onmiddellijk aan ICF [heeft] medegedeeld dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen’ en dat deze stelling door ICF niet is weersproken. Deze overweging is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door ICF van de juistheid van deze stelling van MIC bij pleidooi in appel. Zie Pleitnotities Mr Spanjaart in appel, § 18: ‘ICF betwist dat MIC en [verweerster 1] haar zouden hebben medegedeeld dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen.’
2
Indien de klacht van onderdeel 1 slaagt, kunnen ook de overwegingen van het hof in rov. 4.7.3 niet in stand blijven, aangezien deze overwegingen berusten op de met onderdeel 1 bestreden overweging van het hof dat, bij gebreke van betwisting door ICF, vast staat dat MIC onmiddellijk aan ICF heeft medegedeeld dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen. Indien de klacht van onderdeel 1 slaagt, komt derhalve iedere grond te ontvallen aan de overwegingen van het hof
- (i)
dat ICF niet in redelijkheid uit de verklaringen of gedragingen van [verweerster 1] c.s. heeft mogen afleiden dat zij de rechtskeuze voor Belgisch recht hadden gedaan, casu quo een aanbod ter zake van ICF hadden aanvaard en
- (ii)
dat hetgeen ICF verder in dit verband nog heeft aangevoerd, niet tot een ander oordeel leidt
. Ook komt bij het slagen van de klacht van onderdeel 1 iedere grond te ontvallen aan de overweging van het hof dat ook naar Belgisch recht geldt dat ICF uit de mededeling van MIC dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen, redelijkerwijs heeft moeten afleiden dat MIC de inhoud daarvan niet onderschreef.
3
Het hof overweegt in rov. 4.7.4 dat de stelling van ICF dat haar algemene voorwaarden, die een keuze voor Belgisch recht inhouden, van toepassing zijn, moet worden verworpen omdat ICF niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat [verweerster 1] c.s. die toepasselijkheid uitdrukkelijk hebben aanvaard. Voorts overweegt het hof in rov. 4.7.4 dat ook de Bulletins de Remise, waarin de algemene voorwaarden van ICF toepasselijk worden verklaard, geen grondslag vormen voor het aannemen van een geldige rechtskeuze door [verweerster 1] c.s. Volgens het hof is gesteld noch gebleken dat [verweerster 1] c.s. de Bulletins de Remise hebben ondertekend, of dat zij de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van ICF op hun onderlinge overeenkomst anderszins uitdrukkelijk hebben aanvaard, zoals wordt vereist door artikel 3 lid 1 EVO. Met deze overwegingen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de vraag of tussen partijen overeenstemming tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht op grond van artikel 3 lid 4 jo8 lid 1 EVO wordt beheerst door het (beweerdelijk) gekozen recht. In casu wordt deze vraag dus beheerst door Belgisch recht. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is voor deze vraag niet van belang de bepaling van artikel 3 lid 1 EVO. Deze laatste bepaling gaat over een geheel andere vraag, namelijk of partijen met de contractsbepalingen die overeen zijn gekomen, een geldige rechtskeuze hebben gedaan. Bij beoordeling van de vraag of [verweerster 1] c.s. met de keuze voor Belgisch recht hebben ingestemd door aanvaarding van de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van ICF dan wel aanvaarding van de toepasselijkheid van de Bulletins de Remise, heeft het hof derhalve ten onrechte als maatstaf aangelegd of sprake is geweest van een uitdrukkelijke aanvaarding.
4
Als een of meer van de hiervoor genoemde klachten slaagt, kan ook de overweging van het hof in rov. 4.7.4 dat grief 1 geen succes heeft, niet in stand blijven.
5
Het hof overweegt in rov. 4.8.3 dat de overeenkomst tussen partijen moet worden beschouwd als een die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft, als bedoeld in de laatste volzin van het vierde lid van artikel 4 EVO. Daartoe overweegt het hof dat ICF zich heeft verbonden om, zoals zij het zelf uitdrukt: ‘treinwagons ter beschikking te stellen en de benodigde medewerking van de spoorwegen te verzorgen. ICF moest instaan voor de organisatie van het spoorwegvervoer.’ Op grond hiervan en van de ten processe onbetwist aangevoerde feiten oordeelt het hof dat deze activiteiten hoofdzakelijk het vervoer van goederen tot doel hadden, zij het dat ICF niet zelf als vervoerder in enge zin optrad, doch het feitelijke vervoer door de spoorwegen liet verzorgen. Ter zijde merkt het hof op dat ICF heeft betoogd dat haar algemene voorwaarden op de overeenkomst van toepassing waren en dat deze algemene voorwaarden blijkens hun titel en hun inleiding, par. 2, van toepassing zijn op het door ICF uitgevoerde ‘gecombineerd vervoer.’ Door aldus te overwegen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat overeenkomsten waarbij de terbeschikkingstelling van het vervoermiddel en de daarmee samenhangende regelingen de hoofdzaak vormen, onder de werking van artikel 4 lid 2 EVO vallen (MvT Goedkeuringswet EVO, TK 1988–1989, 21059, nr. 3, p. 12) en derhalve niet onder het begrip overeenkomst tot vervoer van goederen als bedoeld in artikel 4 lid 4 EVO kunnen worden begrepen.
6
Voor zover het hof niet heeft miskend dat overeenkomsten waarbij de terbeschikkingstelling van het vervoermiddel en de daarmee samenhangende regelingen de hoofdzaak vormen, onder de werking van artikel 4 lid 2 EVO vallen, geldt dat het oordeel van het hof in rov. 4.8.3 onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Het is onbegrijpelijk dat het hof op grond van de stelling van ICF dat zij zich heeft verbonden om ‘treinwagons ter beschikking te stellen en de benodigde medewerking van de spoorwegen te verzorgen. ICF moest instaan voor de organisatie van het spoorwegvervoer.’ heeft geoordeeld dat het niet zou gaan om een overeenkomst waarvan de hoofdzaak is de terbeschikkingstelling van een vervoermiddel. Voor zover het hof in rov. 4.8.3 ter onderbouwing van zijn oordeel verwijst naar de ‘de ten processe onbetwist aangevoerde feiten en omstandigheden’ is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof aldus onvoldoende duidelijk maakt op welke feiten en omstandigheden het hof zijn oordeel baseert. Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 4.8.3 mede baseert op de algemene voorwaarden van ICF, is zijn oordeel innerlijk tegenstrijdig, aangezien het hof in rov. 4.7.4 oordeelt dat niet is vast komen te staan dat deze algemene voorwaarden rechtsgeldig overeen zijn gekomen. Bovendien is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, voorzover het hof zijn oordeel mede baseert op de vaststelling dat deze algemene voorwaarden blijkens hun titel en hun inleiding, par. 2, zien op gecombineerd vervoer. Blijkens de bepaling van de inleiding, par. 2, zien deze algemene voorwaarden namelijk niet alleen op gecombineerd vervoer, maar ook op ‘nevendiensten’. Uit de enkele vaststelling dat de algemene voorwaarden mede zien op gecombineerd vervoer, kan dus niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de onderhavige overeenkomst ziet op ‘gecombineerd vervoer.’
7
Het hof overweegt in rov. 4.8.4 dat moet worden geoordeeld dat, gezien het geheel der omstandigheden, de overeenkomst nauwer is verbonden met Nederland dan met België, zodat het rechtsvermoeden van artikel 4 lid 2 EVO niet geldt. Daartoe noemt het hof een aantal feiten en omstandigheden die naar zijn oordeel moeten leiden tot de conclusie dat de overeenkomst nauwer is verbonden met Nederland dan met België. Het hof overweegt tot slot dat in de overige feiten en omstandigheden geen toereikende aanknopingspunten zijn te vinden die moeten leiden tot de conclusie dat de overeenkomst nauwer met België verbonden is. Met deze overwegingen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat eerst dan van de hoofdregel van artikel 4 lid 2 EVO behoort te worden afgeweken, indien gegeven de bijzonderheden van het geval, geoordeeld moet worden dat de plaats van vestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde heeft (HR 25 september 1992, NJ 1992, 750 (Balenpers)). Het hof heeft ten onrechte verzuimd de uitzonderingsregel van artikel 4 lid 5 EVO restrictief toe te passen. Het hof heeft niet beoordeeld of er sprake van is dat de plaats van vestiging van ICF, Brussel, geen reële aanknopingswaarde heeft. Het hof heeft als maatstaf aangelegd met welk land de overeenkomst nauwer verbonden: Nederland of België? Dit is in dit verband een onjuist criterium.
8
Als een of meer van de in onderdelen 5 tot en met 7 genoemde klachten slaagt, kan ook de overweging van het hof in rov. 4.8.5 dat de grieven 2 en 3 falen, niet in stand blijven.
9
Indien een of meer van de hiervoor genoemde klachten slaagt, kunnen ook rov. 4.10 tot en met 4.14, 5 en 6 (het dictum) niet in stand blijven.
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
vordert ICF dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn | € | 71.32 |
vermeerderd met de btw | € | 13.55 |
€ | 84.87 |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]
Deze zaak wordt behandeld door Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk, De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Postbus 90851, 2509 LW Den Haag, T +31 70 328 5563, F +31 70 324 5979, E jan.tjeenk@debrauw.com.