Zie rov. 2.1van de bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 24 februari 2015.
HR, 08-07-2016, nr. 15/02379
ECLI:NL:HR:2016:1457
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/02379
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1457, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:111, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:577, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:111, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1457, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2015
- Vindplaatsen
JPF 2017/141
PFR-Updates.nl 2016-0242
PFR-Updates.nl 2016-0190
JPF 2017/141
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Echtscheidingsprocesrecht. Boedelscheiding na echtscheiding. Benadeling van gemeenschap, art. 1:164 BW. Kan een op art. 1:164 BW gebaseerd verzoek worden behandeld als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening (art. 827 lid 1, onder f, Rv)?
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
15/02379
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 125146/ES RK 10-1446 van de rechtbank Alkmaar van 24 mei 2012;
b. de beschikkingen in de zaak C/14/137769/ES RK 12-631 van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2013 en 26 februari 2014, hersteld bij beschikking van 12 maart 2014;
c. de beschikking in de zaak 200.145.379/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
(ii) De man heeft bij verzoekschrift van 10 december 2010 de rechtbank onder meer verzocht echtscheiding uit te spreken.
(iii) Bij beschikking van 24 mei 2012 heeft de rechtbank onder meer echtscheiding tussen partijen uitgesproken.In die beschikking is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
(iv) Het huwelijk is op 4 september 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
In het kader van de voortzetting van de procedure met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de man op 4 juli 2012 een akte overlegging producties genomen tevens houdende (onder meer) een “verzoek als bedoeld in artikel 1:164 lid 1 BW”. Hij heeft daarin gesteld dat de vrouw in de periode van 24 december 2010 tot en met 3 januari 2011 tot een bedrag van € 85.166,15 overboekingen heeft gedaan van gemeenschappelijke rekeningen van partijen naar een of meer rekeningen buiten zijn invloedssfeer, en dat de vrouw op grond van art. 1:164 BW gehouden is de hierdoor ontstane schade aan de gemeenschap te vergoeden.
De rechtbank heeft overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld en dat zij, nu het bedrag ieder voor de helft toekwam, de helft van dit bedrag (derhalve € 42.583,08) aan de man dient te vergoeden.
3.2.2
In hoger beroep heeft de vrouw betoogd, voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank de man ten onrechte heeft ontvangen in zijn op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek. Het hof heeft dit betoog verworpen en heeft daartoe overwogen dat het door de man gedane verzoek, anders dan de vrouw stelt, een verzoek is als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 lid 1 BW en heeft haar veroordeeld, voor zover in cassatie van belang, de helft van het bedrag waarmee de gemeenschap is benadeeld, ten titel van schadevergoeding aan de man te betalen.
3.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte de vrouw heeft veroordeeld om schadevergoeding te betalen aan de man, nu art. 1:164 BW uitsluitend voorziet in een schadevergoedingsplicht van de benadelende echtgenoot jegens de gemeenschap. Deze klacht faalt. Het hof heeft niet miskend dat sprake is van een schadevergoedingsplicht jegens de gemeenschap, maar heeft tevens de gevolgen daarvan voor de verdeling bepaald. Dit stond het hof vrij.
3.3.2
Onderdeel 1.2 betoogt dat, anders dan het hof in rov. 4.7 heeft overwogen, een actie op grond van art. 1:164 BW alleen kan worden ingesteld in een dagvaardingsprocedure, nu het tweede lid van die bepaling spreekt van een ‘rechtsvordering’. Dit betoog faalt.Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:164 BW blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd met het begrip ‘rechtsvordering’ een specifieke procedure voor te schrijven. Voorts hangt de materie waarop deze bepaling ziet, sterk samen met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof hoefde dan ook in het woord ‘rechtsvordering’ geen beletsel te zien om in de onderhavige procedure te beslissen over het op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek van de man.
3.3.3
De onderdelen 1.3 en 1.4 klagen over het oordeel van het hof (in rov. 4.7) dat het op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek van de man een nevenvoorziening is als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv. Het verzoek vertoont niet voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek en het gaat bij dit verzoek niet om een eenvoudig geschil als door de wetgever bedoeld, aldus de onderdelen.
3.3.4
Art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt, voor zover thans van belang, in dat ingeval echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter een andere voorziening dan bedoeld onder a-e van het eerste lid van dit artikel kan treffen, mits deze voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
Over art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:
“Voorgesteld wordt om aan artikel 827, eerste lid, een nieuw onderdeel toe te voegen, dat ziet op andere dan de reeds genoemde voorzieningen die in het kader van de scheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Op die manier wordt bereikt dat naast de thans in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Voor het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken worden twee voorwaarden gesteld. (…)
Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek en ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. Dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De tweede voorwaarde beperkt de mogelijkheid van het doen van nevenverzoeken zodanig dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt. Als het om ingewikkelde zaken gaat die de procedure aanzienlijk kunnen ophouden, blijft daarvoor een aparte procedure aangewezen.” (Kamerstukken II 1999-2000, 26 862, nr. 3, p. 10)
3.3.5
Art. 1:164 lid 1 BW houdt, kort gezegd en voor zover thans van belang, in dat indien een echtgenoot een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen kort voor of na aanvang van het echtscheidingsgeding benadeelt, deze echtgenoot de aan de gemeenschap toegebrachte schade dient te vergoeden. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont derhalve naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de hiervoor in 3.3.4 weergegeven parlementaire geschiedenis moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof heeft vastgesteld dat van dit laatste geen sprake was (rov. 4.7). De onderdelen 1.3 en 1.4 falen derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 11‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Echtscheidingsprocesrecht. Boedelscheiding na echtscheiding. Benadeling van gemeenschap, art. 1:164 BW. Kan een op art. 1:164 BW gebaseerd verzoek worden behandeld als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening (art. 827 lid 1, onder f, Rv)?
Partij(en)
15/02379
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting 11 maart 2016
Conclusie inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie
(hierna: de vrouw)
adv.: mr. M.E. Bruning
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie
(hierna: de man)
adv: mr. J. van Duijvendijk-Brand
Deze echtscheidingszaak zaak betreft de vraag of er sprake is van verspilling van gemeenschapsgoederen zoals bedoeld in art. 1:164 BW. In dat verband komt tevens de vraag aan de orde of een procedure uit hoofde van die bepaling kan worden ingeleid bij verzoek en, zo ja, of het verzoek kwalificeert als een verzoek tot een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1 onder f Rv.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 14 september 1979 in gemeenschap van goederen gehuwd.1.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 10 december 2010 heeft de man verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft hij als nevenvoorziening verzocht – onder meer en voor zover in cassatie van belang – (3) te bepalen dat partijen over dienen te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en (5) de voorlopige verdeling te gelasten van de bank-, giro- en beleggingsrekeningen van partijen in die zin dat deze aan de man worden toebedeeld als voorschot op de definitieve verdeling.2.De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte echtscheiding en nevenvoorzieningen. Zij heeft voorts onder meer zelfstandige verzoeken gedaan met betrekking tot de verdeling.
1.3
Bij beschikking van 24 mei 2012 heeft de rechtbank Alkmaar tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld van € 2.242,- per maand met ingang van 24 mei 2012. De behandeling van de verdeling is aangehouden in afwachting van de door partijen over te leggen bescheiden.
1.4
Bij ‘Akte overlegging producties tevens (…) verzoek als bedoeld in artikel 1:164 lid 1 BW’ d.d. 3 juli 2012 heeft de man voorgesteld aan de vrouw toe te delen de saldi per 24 december 2010 op de gemeenschappelijke spaarrekening bij Credit Europe Bank (nr. [001]) en de gemeenschappelijke beleggingsrekening bij Ohra (nr. [002]), totaal € 85.166,15 (akte onder 4-c, met verwijzing naar de specificatie in prod. IV). Voorts heeft hij in die akte gesteld:
‘6. Verzoek ex artikel 1:164 lid 1 BW
Voor het geval de vrouw zich verzet tegen toedeling van de onder 4-c bedoelde spaarsaldi verzoekt de man de rechtbank te bepalen dat de vrouw aan de gemeenschap voldoet een bedrag van € 85.166,15 als vergoeding van schade die wegens de benadeling van de gemeenschap is ontstaan.
Toelichting:
Door de vrouw zijn in de periode tussen 24 december 2010 tot en met 3 januari 2011 tot een bedrag van € 85.166,15 overboekingen gedaan van de gemeenschappelijke spaarrekening bij Credit Europe Bank met nummer [001] en de gemeenschappelijke beleggingsrekening bij Ohra met nummer [002] naar een of meerdere rekeningen buiten de invloedsfeer van de man. Hij heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Deze overboekingen zijn gespecificeerd in productie IV-c. Door deze overboekingen is de huwelijksgemeenschap benadeeld. Deze mutaties hebben plaatsgevonden na de aanvang van de echtscheidingsprocedure of binnen een termijn van 6 maanden daarvoor.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:164 BW is de vrouw gehouden de hierdoor ontstane schade aan de gemeenschap te vergoeden. De in artikel 1:164 lid 2 bedoelde rechtsvordering wordt hierbij ingesteld.’
1.5
Het huwelijk is op 4 september 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.3.
1.6
Bij tussenbeschikking van 18 september 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland vastgesteld dat 4 september 2012 geldt als peildatum voor de omvang van de te verdelen gemeenschap (rov. 2.1). De door de vrouw in september 2011 met als gemeenschappelijk aan te merken gelden aangeschafte Skoda maakt eveneens onderdeel uit van de gemeenschap en moet worden verdeeld naar de waarde per datum verdeling (rov. 2.10). De saldi van de gezamenlijke spaarrekening bij Credit Europe Bank en de beleggingsrekening bij Ohra bedroegen per peildatum van de omvang respectievelijk € 0,30 en nagenoeg nihil (rov. 2.11.4-2.11.5). De vrouw heeft erkend dat zij van deze rekeningen eind 2010/begin 2011 in totaal een bedrag van € 85.166,15 heeft opgenomen, zonder medewerking of instemming van de man. Ter zitting van 10 april 2013 heeft zij desgevraagd verklaard dat van deze gelden niets meer over is en dat deze zijn gebruikt voor de aanschaf van haar auto, een bijdrage in de studiekosten van de zoon van partijen en betaling van hypotheeklasten en advocaatkosten (rov. 2.11.6). De man heeft (onder meer) betoogd dat de vrouw de gemeenschap voor genoemd bedrag heeft benadeeld en dat zij dit aan de gemeenschap dient terug te betalen (rov. 2.11.7). De rechtbank overwoog ter zake:
‘2.11.8 (…) Op grond van de stukken en de erkenning door de vrouw is voldoende komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap benadeeld heeft door opname van deze gelden. (…) Nu het door de vrouw overgemaakte bedrag partijen ieder voor de helft toekwam en de vrouw zich dit geheel heeft toegeëigend, zal de vrouw worden veroordeeld de helft van dit bedrag (€ 42.583,08) aan de man te vergoeden (…)’.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich er o.m. over uit te laten wat er met de rekeningen bij Credit Europe Bank en Ohra moet gebeuren (toedelen of opheffen) (rov. 2.45).
1.7
Bij eindbeschikking van 15 januari 2014 (aangevuld bij beschikking van 26 februari 20144.) heeft de rechtbank ten aanzien van de rekeningen bij Credit Bank Europe en Ohra onder meer overwogen:
‘2.9 (…) In de tussenbeschikking heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.11.8 overwogen dat de vrouw zal worden veroordeeld een bedrag van € 42.583,08 aan de man te vergoeden, zijnde de helft van de gelden die de vrouw zich van die rekeningen heeft toegeëigend. (…) Nu de vrouw bezwaar maakt tegen opheffing van die rekeningen, zal de rechtbank de rekeningen aan de vrouw toedelen. Uit de door partijen eerder overgelegde stukken blijkt dat de saldi op deze rekeningen op de peildatum (nagenoeg) nihil waren zodat de toedeling zal gebeuren onder de verplichting om het eerder overwogen bedrag van € 42.583,08 aan de man te vergoeden.’
In een schema, inhoudende de toedeling van de afzonderlijke vermogensbestanddelen tegen vergoeding (rov. 2.13) heeft de rechtbank de verdeling aldus vastgesteld dat aan de vrouw onder meer zullen worden toegedeeld: de Skoda tegen een vergoeding aan de man ad € 8.095,- en de rekeningen bij Credit Europe Bank en Ohra als vermeld in rov. 2.9 tegen een vergoeding aan de man ad € 42.583,08. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat per saldo de vrouw aan de man dient te voldoen ter zake van overbedeling een bedrag van € 45.977,60.
In het dictum is bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op de wijze als onder 2.13 is overwogen en is de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag ad € 45.977,60 ter zake van overbedeling.
1.8
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank met het verzoek, na vernietiging, het door de man als nevenvoorzieningen verzochte af te wijzen en voorts – wat betreft de nevenvoorziening tot verdeling – de verdeling vast te stellen met inachtneming van hetgeen de vrouw ter zake heeft gesteld. Grief III strekt tot betoog dat de rechtbank de man ten onrechte heeft ontvangen in zijn verzoek als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW. Grief VI is gericht tegen de beslissing dat de vrouw wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag ad € 42.583,08 aan de man dient te vergoeden. Met grief XI wordt betoogd dat de Skoda ten onrechte dubbel in de verrekening is betrokken en dat toedeling zou moeten geschieden tegen een waarde van € 12.950,-.
1.9
De man heeft verweer gevoerd en op zijn beurt voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld met het verzoek de vrouw te veroordelen aan hem ter zake van overbedeling te voldoen een bedrag ad € 45.977,60 met wettelijke rente.5.
1.10
Bij beschikking van 24 februari 20156.heeft het hof Amsterdam het niet-ontvankelijkheidsverweer betreffende het verzoek ex art. 1:164 lid 1 BW verworpen (rov. 4.6-4.7) en geoordeeld dat de vrouw wegens opzettelijke benadeling van de gemeenschap een bedrag ter grootte van de helft van (het opgenomen bedrag ad € 85.166,15 minus de aankoopsom van de Skoda ad € 16.190,-7.=) € 68.976,15 ofwel € 34.488,08 aan de man dient te vergoeden, en wel ten titel van schadevergoeding (rov. 4.14). De met geld van de gemeenschappelijke spaarrekeningen door de vrouw gekochte Skoda wordt in de verdeling betrokken voor een waarde van € 12.950 (rov. 4.20). Daarmee komt het ten titel van overbedeling door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag uit op € 6.990,50 in totaal (rov. 4.23).
In het dictum heeft het hof – samengevat en voor zover in cassatie van belang – onder gedeeltelijke vernietiging van de beschikkingen van 15 januari 2014 en van 26 februari 2014 bepaald dat het bedrag dat de vrouw ten titel van overbedeling aan de man dient te betalen € 6.990,50 bedraagt en voorts dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen van € 34.488,08 ten titel van schadevergoeding.
1.11
De vrouw heeft tijdig8.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. Overeenkomstig het daarbij gemaakte voorbehoud heeft zij tijdig9.een aanvullend verzoekschrift ingediend. De man heeft een verweerschrift ingediend met verzoek het cassatieberoep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep komt op tegen de verwerping van de grieven III en VI. Het cassatiemiddel bevat daartoe twee onderdelen (1 en 2).
2.2
Onderdeel 1 betoogt dat het hof (in rov. 4.6 en 4.7) ten onrechte heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek tot veroordeling van de vrouw tot betaling van schadevergoeding. Voorts betoogt het middel dat het hof dit verzoek van de man, als nevenverzoek, ten onrechte heeft toegewezen. Deze algemene rechtsklacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 1.1 t/m 1.5.
2.3
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof miskent dat art. 1:164 BW niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld om schadevergoeding te betalen aan de man. Daartoe wordt aangevoerd dat de bepaling uitsluitend voorziet in een schadevergoedingsplicht van de benadelende echtgenoot jegens de gemeenschap. Daarom is volgens het middel onjuist de beslissing van het hof dat de vrouw ten titel van schadevergoeding aan de man zal moeten betalen een bedrag van € 34.488,08 (zie rov. 4.14 en 4.23).
2.4
Bij de bespreking van deze klacht is het volgende van belang. Art. 1:164 BW is geplaatst in Afdeling 2 (‘Echtscheiding’) van Titel 9 (‘Ontbinding van het huwelijk’) van Boek 1 BW, en luidt als volgt:
‘1. Indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
2. Een op het vorige lid gegronde rechtsvordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren na de inschrijving van de beschikking.’10.
2.5
Volgens de wettekst is de benadelende echtgenoot na de echtscheiding gehouden de door hem aan de huwelijksgoederengemeenschap aangerichte schade te vergoeden aan de gemeenschap. Dat de schadevergoedingsplicht bestaat jegens de gemeenschap wordt bevestigd in de parlementaire geschiedenis: ‘(…) de actie mondt uitsluitend uit in een schadevergoedingsplicht (…) jegens de gemeenschap (…)’.11.Hieruit volgt dat tot de ontbonden gemeenschap een vordering op de betrokken deelgenoot behoort.12.13.
2.6
Het middel berust op het uitgangspunt dat de man heeft gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld om schadevergoeding te betalen aan de man. Daarmee ziet het eraan voorbij dat de man in zijn bij akte van 3 juli 2012 gedane verzoek ex art. 1:164 lid 1 BW uitdrukkelijk (subsidiair) heeft verzocht te bepalen dat de vrouw ten titel van schadevergoeding het gehele opgenomen bedrag ad € 85.166,15 aan de gemeenschap voldoet, in welk verband hij verklaart de in lid 2 van genoemde bepaling bedoelde rechtsvordering in te stellen. Ik verwijs naar de hiervoor (onder 1.4) aangehaalde tekst van de akte. De rechtbank heeft het verzoek van de man dan ook opgevat als strekkende tot terugbetaling aan de gemeenschap van het met de benadeling gemoeide bedrag.14.In zoverre ontbeert het middel feitelijke grondslag.
2.7
Wat betreft de klacht dat het hof de vrouw ten onrechte op grond van art. 1:164 lid 1 BW heeft veroordeeld om ten titel van schadevergoeding een bedrag ad € 34.488,08 aan de man te betalen, geldt het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de gemeenschap voor een totaal bedrag van € 68.976,15 heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 lid 1 BW (rov. 4.14). Hierin ligt besloten dat de gemeenschap mede een vordering ad € 68.976,15 jegens de vrouw omvatte. Het hof heeft deze omstandigheid aldus in de verrekening tussen partijen verwerkt dat hieruit een rechtstreeks vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw ten bedrage van de helft van de aan de gemeenschap verschuldigde schadevergoeding (ofwel € 34.488,08) resulteert (vgl. art. 3:184 BW).15.Hiermee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:164 BW.
2.8
Onderdeel 1.2 heeft betrekking op rov. 4.7, waarin het hof als volgt overweegt:
‘Het door de man gedane verzoek [als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW, A-G; vgl. rov. 4.6] is, anders dan de vrouw stelt, een verzoek als bedoeld in artikel 827 lid 1 onder f Rv en is door de man gedaan alvorens de echtscheiding werd uitgesproken door de rechtbank. (…) De vrouw miskent verder dat de wet het woord ‘vordering’ niet uitsluitend voorbehoudt aan procedures die met een dagvaarding worden ingeleid, doch dat het woord ‘rechtsvordering’ tevens toepasselijk is in verzoekschriftprocedures. Grief III faalt eveneens.’
Volgens het middel miskent het hof hiermee dat art. 1:164 BW blijkens het tweede lid ziet op een ‘rechtsvordering’ tot schadevergoeding, waarmee uitsluitend wordt bedoeld dat de daartoe strekkende vordering wordt ingesteld in een van de echtscheidingsprocedure losstaand rechtsgeding in een dagvaardingsprocedure.
2.9
Bij de beoordeling van deze klacht staat voorop dat de bepaling spreekt van een ‘rechtsvordering’. Deze term duidt naar mijn mening op een neutraal begrip dat slechts ziet op de mogelijkheid tot het in rechte geldend kunnen maken van een subjectief recht (vgl. titel 3.11 BW) en geen uitsluitsel geeft omtrent de wijze waarop het betreffende geding moet worden ingeleid: met een dagvaarding (‘vordering’) of een verzoekschrift (‘verzoek’). Uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:164 BW kan niet worden afgeleid dat de wetgever de toepassing van de verzoekschriftprocedure steeds heeft willen uitsluiten. Vermeld wordt slechts dat de ‘rechtsvordering’ vervalt binnen drie jaren na de inschrijving van het echtscheidingsvonnis.16.Verder is van belang dat het onderwerp van art. 1:164 BW zo nauw verweven is met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, dat het niet doelmatig zou zijn om de schadevergoeding op grond van art. 1:164 BW niet te kunnen betrekken in de echtscheidingsprocedure en de daarbij verzochte verdeling.17.Aannemelijk is dat de wetgever het neutrale begrip rechtsvordering in art. 1:164 BW heeft gebruikt omdat de schadevergoeding ook nog na voltooiing van de echtscheidingsprocedure, maar uiterlijk binnen drie jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, kan worden gevraagd; in dat geval is de dagvaardingsprocedure van toepassing (vgl. art. 3:179 lid 2 BW). Tegen deze achtergrond meen ik dat de klacht, die uitgaat van de verplichte toepasselijkheid van de dagvaardingsprocedure in het kader van art. 1:164 BW, niet tot cassatie zal kunnen leiden.18.19.
2.10
In aansluiting op de voorgaande klacht betogen de onderdelen 1.3 en 1.4 dat het hof het op art. 1:164 BW gestoelde verzoek ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv. Daartoe wordt aangevoerd dat de schadevergoedingsactie niet voldoende samenhang vertoont met het echtscheidingsverzoek en niet kan worden aangemerkt als een eenvoudig geschil als door de wetgever bedoeld.
2.11
Volgens art. 827 lid 1 Rv kan, voor zover van belang, ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter de onder a t/m e van het eerste lid van deze bepaling genoemde specifieke nevenvoorzieningen treffen, zoals die met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen (sub b). Art. 827 lid 1 sub f Rv biedt de echtscheidingsrechter onder voorwaarden de mogelijkheid om – naast de onder a t/m e van het eerste lid van deze bepaling genoemde specifieke nevenvoorzieningen – ook andere voorzieningen te treffen.20.
Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever met art. 827 lid 1 sub f Rv willen voorkomen dat ‘voor geschillen die direct verband houden met de betreffende scheidingsproblematiek onnodig afzonderlijke procedures moeten worden gevoerd’ aangezien het ‘juist de bedoeling (is) geschillen tussen echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één zitting te behandelen’, zodat het praktisch en efficiënt kan zijn om in het kader van de echtscheidingsprocedure de mogelijkheid te hebben ook andere voorzieningen te verzoeken dan de in art. 827 lid 1 sub a t/m e Rv genoemde specifieke nevenvoorzieningen.21.Om te voorkomen dat al te lichtvaardig wordt omgegaan met de door art. 827 lid 1 sub f Rv geboden mogelijkheid, heeft de wetgever twee voorwaarden gesteld, te weten dat (i) de verzochte voorziening voldoende samenhang vertoont met het echtscheidingsverzoek en (ii) niet te verwachten is dat de behandeling van de verzochte voorziening tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Dit betekent ‘dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding’ en ‘dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt’.22.Gaat het wel om ingewikkelde zaken die het geding aanzienlijk kunnen ophouden, dan is daarvoor een afzonderlijke procedure aangewezen. Weliswaar wordt in de parlementaire geschiedenis in dit verband nog opgemerkt dat het bij de restcategorie van art. 827 lid 1 sub f Rv moet gaan om kwesties van tamelijk eenvoudige aard,23.maar hier moet vermoedelijk niet al te veel gewicht aan worden toegekend. Het is immers een illusie om te menen dat het bij de overige in art. 827 lid 1 sub a t/m e Rv genoemde specifieke nevenvoorzieningen, zoals die betreffende alimentatie, verdeling en verrekening, steeds om kwesties van eenvoudige aard gaat. De bepaling wordt in de literatuur wel aangemerkt als een vangnet voor niet in de voorgaande onderdelen geregelde gevallen waar het de afwikkeling van de vermogensrechtelijke aspecten van de scheiding betreft.24.Het gaat erom dat de krachtens art. 827 lid 1 sub f Rv verzochte nevenvoorziening het geding niet onnodig zal vertragen.
2.12
Het komt mij voor dat het hof het verzoek van de man op grond van art. 1:164 BW terecht heeft gekwalificeerd als een andere voldoende met het echtscheidingsverzoek samenhangende voorziening zoals bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv. Deze voldoende verbondenheid blijkt reeds uit de plaatsing van art. 1:164 BW in Titel 9, Afdeling 2 van Boek 1 BW, handelend over echtscheiding. Voorts ziet art. 1:164 BW specifiek op de situatie van benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap door een echtgenoot kort voor of in de loop van de echtscheidingsprocedure tussen de echtgenoten. Ik zou menen dat, uit een oogpunt van efficiency, in een echtscheidingsprocedure een op art. 1:164 BW gegrond verzoek als nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1 sub f Rv aan bod moet kunnen komen, tenzij vast komt te staan dat de behandeling van deze voorziening in het concrete geval het geding onnodig zal vertragen. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake, zo heeft het hof vastgesteld in rov. 4.7. Mitsdien falen de onderdelen 1.3 en 1.4.
2.13
Kort gezegd verwijt onderdeel 1.5 het hof ten onrechte niet (ambtshalve) de wisselbepaling van art. 69 Rv te hebben toegepast.
De klacht faalt omdat, zoals uit het voorgaande volgt, het onderdeel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de man zijn op art. 1:164 BW gebaseerde actie had moeten inleiden met een dagvaarding in plaats van een verzoekschrift.
2.14
In onderdeel 2 worden verschillende klachten geformuleerd tegen de in rov. 4.14 (en daarop voortbouwend rov. 4.19 en 4.23) vervatte beslissing van het hof tot toewijzing van het verzoek van de man ex art. 1:164 lid 1 BW. Voor een juist begrip haal ik ook de voorafgaande overweging aan:
‘4.12 Partijen bezaten bankrekeningen bij onder meer Credit Europe Bank en Ohra. De vrouw heeft erkend dat zij van deze rekeningen eind 2010/begin 2011 in totaal een bedrag van € 85.166,15 heeft opgenomen zonder medewerking of instemming van de man. Ter zitting van de rechtbank van 10 april 2013 heeft zij onder andere verklaard dat van dit bedrag niets meer over is en dat zij het geld heeft gebruikt voor de aanschaf van een auto, een bijdrage in de studiekosten van de zoon van partijen, de betaling van de hypotheeklasten en de advocaatkosten. De rechtbank heeft overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld door de opname van deze gelden zonder toestemming van de man. (…) Daartegen richt zich grief VI van de vrouw.’
In de aangevallen rechtsoverweging 4.14 overweegt het hof als volgt:
‘4.14. De vrouw heeft verklaard in de periode 2011 tot het voorjaar van 2013 het totale bedrag van € 85.166,15 te hebben verbruikt. Uit een door haar als bijlage 8 bij de brief van 1 maart 2012 (productie 11 bij appelschrift) aan de rechtbank gezonden overzicht, heeft de man in 2011 totaal als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 28.971,- aan haar overgemaakt, derhalve gemiddeld € 2.414,25 per maand. De vrouw heeft in deze procedure niet inzichtelijk gemaakt dat zij in bedoelde periode uit voormelde lopende partneralimentatie de kosten voor haar levensonderhoud niet heeft kunnen voldoen. Evenmin heeft zij, met uitzondering van de aanschaf van een auto tot een bedrag van € 16.190,0 die in de verdeling zal worden betrokken, aangetoond waaraan zij het door haar opgenomen bedrag heeft besteed. De gelden waren van partijen gezamenlijk, nu zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De stelling van de vrouw dat zij niet gehouden is aan de man rekening en verantwoording af te leggen, verwerpt het hof. De rechtsverhouding tussen (ex)echtgenoten maakt dat de vrouw de man had dienen te informeren over het voornemen het geld op te nemen en, nadat zij de gelden had opgenomen, met de man had behoren te overleggen over de besteding van de gelden, althans ter zake van de helft die toekwam aan de man. Nu zij dit heeft nagelaten, de man niet onderhoudsplichtig was voor de kosten van levensonderhoud van de meerderjarige zoon waaraan de vrouw zegt gelden te hebben besteed, en de vrouw volgens vaste rechtspraak haar advocaatkosten met betrekking tot de echtscheidingsprocedure alleen heeft te dragen, is sprake van lichtvaardig verspillen van goederen van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW. De vrouw heeft zonder redelijke grond de huwelijksgoederengemeenschap opzettelijk benadeeld. De vrouw dient aan de man de door haar aangerichte schade te vergoeden. Zij dient de man een bedrag van € 85.166,15 minus € 16.190,-- = € 68.976,15 : 2 = € 34.488,08 te vergoeden. (…)’.
2.15
Onderdeel 2.1 verwijt het hof een onjuiste – te zware – maatstaf te hebben aangelegd voor de beoordeling van het op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerde verzoek van de man. Ten onrechte zou het hof in rov. 4.14 hebben onderzocht of sprake is van lichtvaardig verspillen van gemeenschapsgoederen en het zonder redelijke grond opzettelijk benadelen van de huwelijksgoederengemeenschap, terwijl het hof slechts had dienen te onderzoeken of het verbruiken van de gemeenschapsgelden door de vrouw meebracht dat er sprake is van het ‘verspillen’ van gemeenschapsgoederen waardoor de tussen partijen tot de ontbinding van het huwelijk bestaande huwelijksgoederengemeenschap is ‘benadeeld’.
Het middel kan niet tot cassatie leiden, nu het oordeel van het hof dat sprake is van opzettelijke benadeling door lichtvaardige verspilling insluit dat het hof heeft getoetst of en vervolgens tot de bevinding is gekomen dat sprake is van benadeling door verspilling.
2.16
Onderdeel 2.2 valt uiteen in verschillende klachten. De klacht onder a betoogt in de kern dat het hof in rov. 4.14 miskent dat de vrouw tot aan de ontbinding van het huwelijk van partijen op 4 september 2012 zelfstandig bestuursbevoegd was ten aanzien van de gemeenschappelijke gelden (art. 1:97 BW (oud)).
Deze klacht faalt, omdat bestuursbevoegdheid niet aan de toepasselijkheid van art. 1:164 BW in de weg staat.25.Tekst noch wetsgeschiedenis van de bepaling geeft daar aanleiding toe. Bovendien zou de regeling van art. 1:164 lid 1 BW anders zinledig zijn.
2.17
Voorts wordt het hof onder a verweten art. 1:98 BW (oud) onjuist te hebben toegepast, door te beslissen dat de vrouw op grond van deze bepaling verplicht was om de man steeds en vooraf te informeren over het voornemen om het geld van de gezamenlijke bankrekeningen op te nemen en over de besteding van het opgenomen geld.
De klacht gaat eraan voorbij dat het hof niet zulks heeft geoordeeld, maar slechts in het kader van de beoordeling van het verzoek van de man ex art. 1:164 BW van belang heeft geacht dat de vrouw de man niet heeft geïnformeerd over de opname van gelden van de gezamenlijke bankrekeningen en met hem geen overleg heeft gevoerd over de besteding van dat geld, waartoe zij in casu op grond van de rechtsverhouding tussen partijen gehouden was.
2.18
De klacht onder b berust op de lezing dat naar het oordeel van het hof art. 1:98 BW (oud) de algemene verplichting meebrengt om rekening en verantwoording af te leggen voor het gevoerde bestuur over de gemeenschapsgoederen. Op gelijke gronden als de vorige faalt ook deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.19
De klacht onder c bouwt voort op de klachten onder a en b en kan daarom evenmin tot cassatie leiden.
2.20
Onderdeel 2.3 bevat twee klachten. De klacht onder a betoogt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.14 te oordelen dat de man ten opzichte van de meerderjarige zoon aan wie de vrouw zegt gelden te hebben besteed, niet onderhoudsplichtig was. Volgens de klacht miskent het hof dat de man in de periode tot de ontbinding van het huwelijk op 4 september 2012 op de voet van art. 1:82 en/of 1:84 lid 1 BW (oud) gehouden was de kosten van verzorging en opvoeding van deze zoon te dragen.
De klacht faalt reeds omdat de verplichting tot het bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen op grond van de genoemde wetsbepalingen slechts geldt voor minderjarige kinderen. Voor het in casu toepasselijke art. 1:82 BW volgt dit reeds uit de wettekst zelf26., voor art. 1:84 BW volgt dit uit de wetsgeschiedenis.27.Voorts waren partijen naar de vaststelling van de rechtbank in ieder geval vanaf maart 2010 feitelijk uiteen (beschikking van 24 mei 2012, rov. 4.5.1), zodat vanaf dat tijdstip geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding als in genoemde bepalingen bedoeld.
2.21
De klacht onder b betoogt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.14 in aanmerking te nemen dat de vrouw volgens vaste rechtspraak haar advocaatkosten met betrekking tot de echtscheidingsprocedure alleen heeft te dragen. Volgens de klacht miskent het hof daarmee dat deze advocaatkosten in de periode tot de ontbinding van het huwelijk hebben te gelden als gemeenschapsschulden. Het oordeel dat de besteding van gemeenschapsgelden aan deze advocaatkosten geldt als het verspillen door de vrouw van gemeenschapsgoederen in de zin van art. 1:164 lid 1 BW is volgens de klacht dan ook rechtens onjuist.
De klacht faalt. Dat een schuld kwalificeert als gemeenschapsschuld staat niet aan toepasselijkheid van art. 1:164 lid 1 BW in de weg. Men vergelijke hetgeen hiervoor onder 2.16 is betoogd met betrekking tot bestuursbevoegdheid.
2.22
Onderdeel 2.4 bouwt voort op de voorgaande klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.23
Onderdeel 2.5 bestaat uit twee klachten. Onder a wordt betoogd dat het hof de bewijslast ten onrechte bij de vrouw heeft gelegd door te oordelen dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij met de ontvangen partneralimentatie haar kosten van levensonderhoud niet heeft kunnen voldoen en niet heeft aangetoond waaraan zij het opgenomen bedrag heeft besteed. Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv rustte op de man de bewijslast van zijn stelling dat de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld door verspilling van gemeenschapsgelden. Anders dan het hof kennelijk en ten onrechte van oordeel is, behoefde de vrouw volgens het middel niet meer aan te voeren dan zij heeft gedaan – het middel verwijst hiervoor naar de brief van de advocaat van de vrouw van 21 november 2014 en de daarbij overgelegde producties 1 en 2 – om de stelling van de man dat de vrouw gemeenschapsgelden heeft verspild, gemotiveerd te betwisten.
Volgens de klacht onder b heeft het hof dan ook ten onrechte de stellingen van de vrouw niet aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van hetgeen de man aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, in het licht waarvan het hof de man bewijs had moeten opdragen.
2.24
De klachten faalt. Het hof heeft de regels van (stelplicht- en) bewijslastverdeling niet miskend. Ik licht dat als volgt toe.
De overweging dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij in 2011 uit de lopende partneralimentatie de kosten voor haar levensonderhoud niet heeft kunnen voldoen, moet worden begrepen tegen de achtergrond van de voorafgaande vaststelling van het hof dat de man in 2011 gemiddeld € 2.414,25 per maand als bijdrage in haar levensonderhoud heeft overgemaakt. Hierin ligt het oordeel besloten dat de vrouw op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij van het opgenomen geld meer heeft uitgegeven dan voor haar eigen levensonderhoud noodzakelijk was.
Wat betreft de overweging dat de vrouw (afgezien van de aanschaf van de auto tot een bedrag van € 16.190,-, welke auto in de verdeling wordt betrokken) niet heeft aangetoond waaraan zij het door haar opgenomen bedrag heeft besteed, ben ik met de man (verweerschrift onder 2.27.1) van mening dat deze wordt gerechtvaardigd doordat de vrouw op dit punt een verzwaarde stel- of motiveringsplicht heeft.28.Het ligt immers in haar domein om informatie te verschaffen over de besteding van het opgenomen geld.
De in hoge mate feitelijke oordelen van het hof omtrent de waardering van de stellingen van de vrouw als zijnde een onvoldoende gemotiveerde betwisting respectievelijk een onvoldoende aanknopingspunt voor bewijslevering door de wederpartij kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
2.25
Onderdeel 2.6 klaagt onder a over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij in de bedoelde periode uit de lopende partneralimentatie de kosten voor haar levensonderhoud niet heeft kunnen voldoen. Daartoe wordt gewezen op het gedetailleerde en met concrete bedragen toegelichte chronologisch overzicht dat als productie 1 en 2 bij brief van 21 november 2014 is overgelegd en waarop namens en door29.de vrouw ter zitting een beroep is gedaan.
Deze klacht faalt. Naar het kennelijk oordeel van het hof konden de in het overzicht vermelde kosten van levensonderhoud van de vrouw uit de ontvangen partneralimentatie ad gemiddeld € 2.414,25 per maand worden voldaan. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik teken daarbij nog aan dat, zoals namens de man is opgemerkt (proces-verbaal d.d. 4 december 2014, p. 2), de vrouw in haar overzicht ook uitgaven heeft vermeld in de periode voordat de litigieuze opnamen hebben plaatsgevonden.
2.26
Onder b wordt als onbegrijpelijk bestempeld het oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond waaraan zij het door haar opgenomen bedrag heeft besteed, waartoe wederom wordt verwezen naar voormeld overzicht.
Ook deze klacht faalt. Anders dan de indruk die het middel zou kunnen wekken, is het overzicht van de vrouw niet geadstrueerd met bewijsstukken. Het betoog dat in het overzicht is uiteengezet aan welke kosten van verzorging en opvoeding van de jongste zoon het opgenomen geld is besteed, ziet eraan voorbij dat naar ’s hof tevergeefs bestreden oordeel deze kosten buiten beschouwing dienen te blijven (zie hiervoor onder 2.20).
2.27
In onderdeel 2.7 wordt geklaagd dat het hof in zijn oordeelsvorming ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de essentiële stelling van de vrouw dat zij het opgenomen geld niet heeft verzwegen en de man en de rechtbank heeft geïnformeerd dat zij gedurende de echtscheidingsprocedure tot aan de echtscheiding het geld heeft besteed ten behoeve van haar zelf en het gezin. Door niet alle door de vrouw in de producties 1 en 2 bij de brief van 21 november 2014 opgevoerde kosten van huishouding in zijn beoordeling te betrekken heeft het hof voorts art. 24 Rv geschonden, aldus de klacht.
Vooropgesteld dat het hof ongemotiveerd voorbij mocht gaan aan niet voldoende onderbouwde of niet terzake dienende stellingen, zijn ook deze klachten tevergeefs voorgesteld. Kennelijk heeft het hof gemeend dat de stelling van de vrouw over het niet verzwijgen van de opname van de gelden jegens de rechtbank en de man niet terzake dienend was. Dat is niet onbegrijpelijk; het hof heeft zijn oordeel omtrent de verspilling met name gebaseerd op de besteding van de opgenomen gelden. Voor de door de vrouw in de producties 1 en 2 bij de brief van 21 november 2014 opgevoerde uitgaven geldt dat het hof daaraan voor een deel als niet relevant of niet voldoende onderbouwd voorbij kon gaan. Voor zover het betreft gestelde uitgaven ten behoeve van het gezin en/of de man (onderhoud, belasting, verzekering etc.), nader gespecificeerd in productie 2, geldt dat deze niet met stukken zijn gestaafd en, als gezegd, gedeeltelijk betrekking hebben op een niet-relevante periode.
2.28
De voortbouwende slotklacht (p. 15 van het cassatierekest) heeft geen zelfstandige betekenis.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2016
Dit verzoek is later, gelet op het tijdsverloop, niet langer gehandhaafd, zie rov. 2.11 van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2013.
Zie rov. 2.1 van de beschikking van het hof Amsterdam van 24 februari 2015.
Deze beschikking is hersteld bij beschikking van 12 maart 2014.
Vgl. rov. 3.3 van de beschikking van het hof.
ECLI:NL:GHAMS:2015:577; JPF 2015/45.
De aankoopsom van de met gemeenschappelijk geld aangeschafte Skoda is buiten beschouwing gelaten. De auto wordt in de verdeling betrokken. Zie rov. 4.20 van de bestreden beschikking.
Het verzoekschrift tot cassatie is binnengekomen op 26 mei 2015, zijnde de dag na tweede Pinksterdag.
Het aanvullend verzoekschrift is binnengekomen op 23 juni 2015, in vervolg op de brief van de griffier d.d. 10 juni 2015.
De regeling is van overeenkomstige toepassing op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap (art. 1:80e lid 1 BW), opheffing van de gemeenschap bij rechterlijke beschikking (art. 1:111 BW) en scheiding van tafel en bed (art. 1:174 BW).
Personen- en familierecht, huwelijksvermogens- en erfrecht (M.J.A. van Mourik), 2015, nr. 156.
Zie rov. 1.4 en 2.11.7 van de tussenbeschikking van 18 september 2013.
Zie voor deze benadering ook Hof Den Haag 5 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3575, rov. 10 en Hof Den Haag 12 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3736, rov. 16 (cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard ex art. 80a lid 1 RO, HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1292, RvdW 2015/673).
Aldus kennelijk ook Hof Den Haag 17 september 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3706; vgl. Hof Den Haag 5 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3575 en Hof Den Haag 12 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3736 (cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard ex art. 80a lid 1 RO, HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1292, RvdW 2015/673).
Vgl. R.Y. Nauta, T&C Burgerlijke rechtsvordering (2014), Boek 3, Zesde titel, Inleidende opmerkingen, aant. 2 sub d.
Anders: Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:164 BW, A10 (S.F.M. Wortmann).
Zie TK 1999/2000, 26 862, nr. 6, p. 10.
Zie TK 1999/2000, 26 862, nr. 3, p. 10, waar verder als voorbeelden worden genoemd: een verklaring voor recht dat een recht op pensioenverevening bestaat en een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken.
TK 1999/2000, 26 862, nr. 6, p. 10.
Asser/De Boer I* 2010/347 en B. Breederveld, De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding, Recht & Praktijk Personen- en familierecht, nr. 2, 2011, par. 9.1.2.
Zie Parl. Gesch. NBW, Boek 1, p. 244: ‘Bij het eerste lid van het artikel wordt tenslotte nog opgemerkt dat, dat in deze bepaling onder ,,kinderen’’ zijn te verstaan de kinderen, wier verzorging en opvoeding overeenkomstig de tweede afdeling van de titel Levensonderhoud van dit boek door beide echtgenoten moet worden bekostigd.’. Vgl. Asser/De Boer 1* 2010/208.
Aanvullend cassatieverzoekschrift, p. 1.
Beroepschrift 26‑05‑2015
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is mevrouw [de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (hierna te noemen: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nr. 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en als haar cassatie-advocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
In vorige instantie is als verzoeker in eerste aanleg/verweerder in hoger beroep verschenen:
de heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres] (hierna te noemen: de man), te dezer zake in het geding in eerste aanleg en hoger beroep woonplaats heeft gekozen ten kantore van zijn (proces)advocaat mr. E.W. van den Brink (Keizer Advocaten) te (1017 XS) Amsterdam aan de Weteringschans nummer 90-II.
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de (eind)beschikking van het gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, Team III (familie- en jeugdrecht) gegeven en uitgesproken op 24 februari 2015, onder zaaknummer 200.145.379/01, voor zover hierna zal worden bestreden.
‘Omdat de termijn van 3 maanden als bedoeld in art. 426 Rv verstreek op ZONDAG 24 mei 2015, is deze beroepstermijn op de voet van het bepaalde in art. 1 Algemene termijnenwet verlengd tot en met DINSDAG 26 mei 2015 als eerstvolgende dag die niet ‘een zondag af algemeen erkende feestdag is’, nu MAANDAG 25 mei 2015 — ‘de Christelijke tweede (…)Pinksterdag’ — op de voet van art. 3, eerste lid, van die wet (jo. art. 1077 lid 3 Rv) een algemeen erkende feestdag is in de zin van art. 1 lid 1 van deze wet. Dit beroepschrift wordt aldus binnen de door de wet verlengde beroepstermijn ingediend, waardoor het beroep in cassatie tijdig (en regelmatig) is ingesteld.’
Verzoekster voert tegen de (eind)beschikking van het gerechtshof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift beschikt verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam op 4 december 2014. Verzoekster behoudt zich hier het recht voor om cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen voor zover de inhoud van het proces-verbaal daarvoor aanleiding zal geven. Het proces-verbaal is opgevraagd en wordt zo spoedig mogelijk na ontvangst worden nagezonden.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding heeft de man gesteld dat de vrouw in de periode tot aan de ontbinding van hun huwelijk gelden van gezamenlijke (en/of-)rekeningen heeft opgenomen en verspild, en daarmee de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 lid 1 BW. De rechtbank heeft het verzoek van de man gehonoreerd als overbedeling. Het hof heeft de beschikking vernietigd en de vrouw veroordeeld tot schadevergoeding aan de man.
In cassatie wordt betoogd dat het hof het verzoek van de man niet had kunnen toewijzen omdat het een vorderingszaak betreft (en in appel verder had moeten worden behandeld als dagvaardingszaak), dat ook geen sprake is geweest van verspilling van gemeenschapsgelden als bedoeld in art. 1:164 BW nu de gelden zijn besteed aan kosten van huishouding waaronder begrepen die voor verzorging en opvoeding van één van de drie zonen van partijen, en dat — zo al sprake was van verspilling en benadeling in de zin van art. 1:164 lid 1 BW — dit enkel kan leiden tot een vergoeding van daardoor aangerichte schade aan de gemeenschap (en niet aan de man, zoals het hof heeft bepaald).
Inleidende opmerkingen
(i)
Partijen zijn op 14 november 1979 in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii)
Uit het huwelijk van partijen zijn drie thans meerderjarige kinderen geboren. De vrouw, opgeleid als verpleegkundige, is na de geboorte van het eerste kind gestopt met werken.
(iii)
Hun huwelijk is op een, bij de rechtbank op 10 december 2010 ingekomen, verzoek van de man ontbonden op 4 september 2012 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 mei 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
(iv)
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank gelet op de duur van het huwelijk waarin de man het grootste deel van de tijd kostwinner was en de vrouw de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich had genomen, waardoor haar positie op de arbeidsmarkt negatief is beïnvloed, geoordeeld dat van de vrouw niet kon worden gevergd dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet, waarbij de rechtbank in aanmerking nam dat zij lichamelijke klachten heeft — forse artrose in haar rug — wat het verrichten van het werk van een verpleegkundige moeilijk maakt (rov. 4.4.3). Vervolgens bepaalde de rechtbank dat de man de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud diende te betalen van € 2.424,-- per maand, zonder een termijn te stellen en een aanwijzing te geven voor de van haar verwachte inspanningen op een gegeven moment niet langer financieel afhankelijk te zijn van de man.
(v)
In de daarop volgende procedure tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de man — voor zover in cassatie nog van belang — een verzoek gedaan als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW ten aanzien van bedragen die de vrouw (na hun feitelijk uiteengaan tot aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) zonder medewerking of instemming van de man eind 2010/begin 2011 heeft opgenomen van hun gezamenlijke en/of-rekening bij CREDIT EUROPE BANK (nr. [001]) en hun beleggingsrekening bij OHRA (nr. [002]).
De vrouw betoogde dat deze vordering niet toewijsbaar was, en dat zij daartoe overgegaan was nadat zij vernomen had dat de man heeft getracht om met een vervalste handtekening van haar, gelden van de gezamenlijke spaarrekening op te nemen,1. en op deze wijze de gelden wilde veiligstellen, maar dat van de opgenomen gelden inmiddels niets meer over is omdat deze zijn gebruikt voor de aanschaf van een auto, een bijdrage in de studiekosten van hun meerderjarige zoon en betaling van hypotheeklasten en advocaatkosten. Nadat de rechtbank vaststelde dat zij € 85.166,15 had opgenomen, heeft de rechtbank bij beschikking van 18 september 2013, in navolging van het betoog van de man, overwogen (rov. 2.11.8):
‘(…) Op grond van de stukken en de erkenning door de vrouw [dat zij het totaal bedrag had opgenomen zonder medewerking of instemming van de man, adv.] is voldoende komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap benadeeld heeft door opname van deze gelden. Zij heeft deze gelden immers buiten de invloedsfeer van de man gebracht zonder zijn toestemming en heeft daar als enige de beschikking over gehad. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor de verdeling van deze rekeningen uit te gaan van de peildatum 2010, aangezien hiertegen door de vrouw verweer is gevoerd. Nu het door de vrouw overgemaakte bedrag partijen ieder voor de helft toekwam en de vrouw zich dit geheel heeft toegeëigend, zal de vrouw worden veroordeeld de helft van dit bedrag (€ 42.583,08) aan de man te vergoeden. Partijen dienen zich nog wel uit te laten over wat er met deze rekeningen moet gebeuren (toedeling aan man/vrouw of opheffing).’
(vi)
Bij eindbeschikking heeft de rechtbank voormeld oordeel gehandhaafd waarbij de rekeningen aan de vrouw zijn toegedeeld — omdat zij bezwaar maakte tegen de door de man voorgestelde opheffing daarvan — welke toedeling zou gebeuren zonder, de verplichting tot verrekening over te gaan nu de saldi van de rekeningen nagenoeg nihil waren (rov. 2.9–2.10).
(viii)
In het door haar ingesteld hoger beroep heeft de vrouw bij grief III betoogd dat de rechtbank de man ten onrechte heeft ontvangen in zijn verzoek als bedoeld in art. 1:164 BW, kort gezegd, omdat blijkens de wettekst deze bepaling ziet op rechtsvorderingen (lid 2) en de man niet in de onderhavige verzoekschriftprocedure bij wijze van nevenvoorziening in de zin van art. 827 Rv maar in een dagvaardingsprocedure zijn vordering had moeten instellen (beroepschrift p. 10–11, nrs. 1 t/m 5). De vrouw richtte — subsidiair — haar appelgrief VI tegen de toewijzing van diens verzoek in rov. 2.11.8 van de tussenbeschikking van de rechtbank. Ter toelichting voerde de vrouw aan niet door haar erkenning van de opgenomen bedragen ook te hebben erkend dat zij de gemeenschap (bewust) heeft benadeeld (beroepschrift nr. 2): deze gelden had zij immers opgenomen en verbruikt voor het doen van niet ongebruikelijke uitgaven zoals het betalen van studiekosten van de zoon, betaling van hypotheeklasten en de advocaatkosten, waarvoor zij verder niet gehouden was om tegenover de man rekening en verantwoording af te leggen aangaande het bestuur dat zij met betrekking tot de gelden had.
Volgens de vrouw was zij, volledig en zelfstandig, bestuursbevoegd om te beschikken, over de saldi van de gemeenschappelijke en/of-bankrekening (die mede op haar naam stond), waardoor geen sprake kon zijn van een benadeling van de gemeenschap, en niet relevant is dat gelden buiten de invloedsfeer/zonder toestemming van de man door haar zijn verbruikt; van toe-eigening van deze gelden door de vrouw was ook geen sprake nu zij de opgenomen gelden heeft aangewend in de periode dat de huwelijksgemeenschap nog niet is ontbonden (beroepschrift nr. 3). Niet in geschil, was dat er géén sprake is van rechtshandelingen die zijn verricht in strijd met art. 1:88 BW. Ook van het lichtvaardig maken van schulden dan wel de verspilling van goederen der gemeenschap in de zin als bedoeld in art. 1:164 BW was onder de gegeven feiten en omstandigheden dan ook geen sprake, nu zij de gelden had opgenomen (zonder daarmee schulden aan te gaan) en deze gelden, naar maatschappelijke opvattingen, niet nutteloos c.q. verspillend heeft besteed (beroepschrift nrs. 4 en 5). De enkele stelling van de man dat wel sprake zou zijn geweest van een benadeling van de huwelijksgemeenschap, was in het licht van die feiten onvoldoende en niet nader onderbouwd (beroepschrift nr. 6).
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de man daartegen aangevoerd — voor zover hier van belang en samengevat — dat de vrouw de overgeboekte saldi van de gemeenschappelijke rekeningen voor de man (opzettelijk) verborgen had gehouden als bedoeld in art. 3:194 BW wat volgens hem onder het bereik viel van de in art. 1:164 BW bedoelde bewuste benadeling, waaraan zijns inziens niet afdeed dat zij bestuursbevoegd was (verweerschrift nrs. 9–14) nu de besteding van de opgenomen gelden zag op een bijdrage aan hun zoon waarvoor de man volgens de rechtbank (beschikking van 18 september 2013) toen geen onderhoudsplicht had, haar advocaatkosten voor de echtscheidingsprocedure als verknocht aan de vrouw voor haar rekening komen en eventuele, uit gemeenschapsgeld betaalde, kosten van levensonderhoud van de vrouw golden als schenking in de zin van art. 1:88 BW (verweerschrift nrs. 16–17).
‘De man verwees daarbij naar lagere rechtspraak, waaruit echter volgde dat géén sprake is van verspilling in gevallen waarin de gelden dienden voor het levensonderhoud van de vrouw (Hof Den Bosch 12 december 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4472), besteed voor hypotheek-lasten en gebruikerslasten van de echtelijke woning waarbij de opnames vergeleken met de levensstandaard tijdens het huwelijk van partijen niet exorbitant hoog waren (Rb Rotterdam 20 december 2013, FJR 2015/23.11), dat voor de benadeling van de gemeenschap ‘sprake moet zijn van opzettelijk benadelen dan wel zonder enige redelijke grond gemeenschapsgoederen verteren’ waaronder niet valt het verbruik voor kosten van levensonderhoud en huishoudelijke hulp nu de vrouw bestuursbevoegd was om de gelden van de gemeenschappelijke bankrekening op te nemen (Hof Den Haag 10 oktober 2012, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8291, EB 2013/65)’
Bij incidenteel appel heeft de man zijnerzijds gegriefd dat de rechtbank ten onrechte niet de vrouw bij eindbeschikking had veroordeeld tot vergoeding aan de man van het bedrag van € 42.583,08 (vermeerderd met rente tot een bedrag van € 45.977,60; verweerschrift p. 18 – 20).
In haar verweerschrift in het incidenteel appel herhaalde de vrouw onder verwijzing naar de toelichting bij grief VI dat de door de man geëiste veroordeling aan hemzelf niet kon plaatsvinden, nu art. 1:164 slechts toelaat een schadevergoeding aan de gemeenschap, omdat geen sprake is van zelfstandige vorderingsrechten (verweerschrift in incidenteel appel nr. 7); om dezelfde reden was de door de man gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar (nr. 8).
(ix)
Bij brief van 21 november 2014 heeft de advocaat van de vrouw ten behoeve van de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 4 december 2014 als. producties 1 en 2 in het geding gebracht de door de rechtbank geweigerde bewijsstukken uit 2013, bestaande uit een chronologische reactie (subsidiair) tot rekening en verantwoording van haar bestedingen van gelden die zij in 2008 tot 2012, van de gemeenschappelijke rekeningen had opgenomen. In het als productie 1 overgelegd overzicht heeft de vrouw daarover het volgende toegelicht, voor zover hier van belang (p. 2 e.v.):
‘(…) Met alle huishoudelijke lasten en onderhoud aan huis en huishouden kon ik niet rondkomen en ik stond met regelmaat aanzienlijk rood en heb uit de erfenis [van haar moeder, adv.] moeten putten omdat ik van een maandelijkse bijdrage huishoudgeld van € 1.400 wat mijn man mij gaf werd gedwongen de erfenis aan te spreken. De rechtbank heeft bepaald eind mei 2012 bij de vaststelling van de definitieve alimentatie dat mijn behoefte € 2.251 netto ofwel € 3.372 bruto is (zie beschikking vaststelling definitieve alimentatie), echter ik ontvang maandelijks alimentatie van € 2.242 bruto. Het verschil tussen mijn behoefte en de maandelijkse bijdrage huishoudgeld danwel alimentatie is aanzienlijk, waarbij het huishoudgeld ook nog eens bruto bleek te zijn in plaats van netto (zie belastingaangifte man) waardoor ik tenminste € 10.000 voor reguliere huishoudelijke lasten uit de erfenis moest halen om rood staan voor zover mogelijk te voorkomen. Ook heb ik alle hypotheeklasten op mij genomen vanaf april 2008 tot en met augustus 2011 van in totaal € 18.000 (40 maanden van € 444) welke het saldo erfenis aanzienlijk heeft verlaagd. Daarnaast zijn de gemeentelijke belastingen en WOZ van alle jaren, met uitzondering van 2010, betaald van in totaal € 2.800. De rekening over het jaar 2010 heb ik maar eens naar hem gebracht omdat ik alles van mijn huishoudgeld moest betalen.
In rekening gebrachte advocaatkosten tot 4 september 2012 bedragen € 15.000, zie bijlage 24 van reeds ingediende stukken van 27 maart 2013 (nog te verwachten nota's in de aankomende periode bedragen tenminste € 8.500 waarvan ik niet weet hoe deze te kunnen betalen.
Over het jaar 2011 betaalde inkomstenbelastingen € 4.079 (nog te verwachten belastingschulden bedragen € 16.000 over de jaren 2010 en 2012, waarvan het lijkt dat ik daarvoor moet opdraaien).
De studiekosten en schoolgeld van mijn zoon [zoon 1] zijn betaald betreffende de studiejaren 2008 tot en met 2012 alsmede studiereizen en boekengeld, in totaal € 12.400 (vijf maal jaarlijks collegegeld € 1.780 en jaarlijks € 700 voor studiegerelateerde kosten van boekengeld en studiereizen). Voor de oudste twee zoons gold deze afspraak dus ook voor de jongste zoon is dit van toepassing.
De ziektekostenverzekering over de jaren 2009 tot en met 2012 voor mijzelf en studerende jongste zoon zonder inkomen is betaald in totaal € 12.000.
In de jaren 2008 tot en met 2010 zijn de wegenbelasting en autoverzekering voor de Opel Zafira door mij betaald, in totaal € 2.650 (€ 1.700 plus € 950), omdat de facturen aan de [a-straat] waren geadresseerd en ik ervan uit ging dat mijn man weer terug zou komen.
Aanschaf auto bedraagt € 16.000, ik kon geen gebruik maken van de Opel Zafira. Twee jaren autoverzekering en wegenbelasting € 1.800.
Er zijn in 2011 nieuwe tuindeuren geplaatst voor € 1.210, de oude viel uit elkaar van ellende. Schilderwerk aan dakkapel € 610, verrichte werkzaamheden in 2011.
Aanschaf en inbouw koelkast € 1.150 in 2011, de oude ging kapot.
Aanschaf matrassen voor mijzelf en jongste zoon € 2.300, de oude matrassen waren zeer oud en volledig versleten.
Kosten van vakanties in de jaren 2008 tot en met 2012 in totaal tenminste € 17.500 voor de huur van vakantiewoningen, kosten auto, dagelijkse uitstapjes, toegangskaartjes attracties, kasteelbezoek, liften en kabelbanen en restaurants.
Kosten van doorlopende annuleringsverzekering voor de man over de jaren 2008 tot en met 2011 € 75 per jaar en jaarlijks voordeeluren abonnement kaart NS voor de man € 60 welke nog steeds, ook in 2013, nog van de gezamenlijke rekening [003] [en/of-rekening ABN Amro, adv.] wordt afgeschreven, dit in tegenstelling tot hetgeen in het proces verbaal zitting 10-04-13 wordt gesteld dat deze rekening alleen door mij wordt gebruikt, echter de man is nog altijd eerste rekening houder en maakt hiervan dus ook gebruik.
Daarnaast eenmalige kosten van diverse aard, te weten vervanging stofzuiger die kapot ging, door loodgieter verhelpen van ontstopping wastafel, nieuwe kraan in keuken, grondige reparatie aan cv ketel, potten verf en materialen voor het schilderen van de woning, onderhoudskosten tuin, een nieuwe droogmolen (de oude was van 1979) en overige.
Verder kosten van verjaardagen kinderen, het slagen voor diploma's door de kinderen, enkele cadeaus voor Sinterklaas, extra's met de feestdagen Kerst, Pasen etcetera, etentjes, uitgaan naar muziekevenementen, hobby's.
Saldoverloop:
€ 10.000 reguliere huishoudelijke lasten als gevolg van maandelijks bruto huishoudgeld van slechts € 1.400 en lagere vastgestelde alimentatie dan behoefte
€ 18.000 hypotheeklasten vanaf april 2008 tot en met augustus 2011
€ 2.800 gemeentelijke belastingen en WOZ 2008, 2009, 2011 en 2012
€ 15.000 advocaatkosten
€ 4.079 inkomstenbelasting 2011
€ 12.400 studiekosten en schoolgeld studerende jongste zoon 2008 tot en met 2012
€ 2.650 wegenbelasting en autoverzekering voor de Opel Zafira 2008 tot en met 2010
€ 16.000 aanschaf auto 2011
€ 1.800 autoverzekering en wegenbelasting 2011 en 2012
€ 1.210 aanschaf nieuwe tuindeuren 2011
€ 610 schilderwerk aan dakkapel 2011
€ 1.150 aanschaf en inbouw koelkast 2011
€ 2.300 aanschaf matrassen
€ 17.500 vakanties in de jaren 2008 tot en met 2012
€ 600 doorlopende annuleringsverzekering en jaarlijks voordeeluren abonnement NS voor de man En dan zijn er nog eenmalige kosten van diverse aard, zie bovenstaand.’
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gaf haar advocaat de volgende toelichting (notitie van mr. Breederveld, p. 2):
‘(…) Benadeling van de gemeenschap (grief VI)
Het verzoek tot echtscheiding werd ingediend op 10 december 2010 en de echtscheiding werd ingeschreven op 4 september 2012. Op deze datum werd de gemeenschap ontbonden. Zolang de gemeenschap niet ontbonden is, hebben partijen nog geen afzonderlijk recht op een half onverdeeld aandeel in het vermogen. Het vermogen fluctueert. De vrouw was bevoegd om de gelden van de betreffende bankrekening op te nemen en te besteden. De vrouw heeft medegedeeld dat zij het gehele bedrag van de bankrekening heeft opgenomen omdat zij bang was dat de man daarover zou gaan beschikken. Terecht nu de man met een valse, handtekening van de vrouw had geprobeerd geld op te nemen (zie 10 verweer zelfstandig verzoek man). Zij heeft de opgenomen gelden niet verzwegen en de man/rechtbank geïnformeerd dat zij gedurende de echtscheidingsprocedure tot aan de echtscheiding deze gelden — in een periode van meer dan 20 maanden, dus bijna 2 jaar — heeft besteed ten behoeve van haar zelf en het gezin. Naar vaste rechtspraak HR hoeft de vrouw geen rekeningen verantwoording af te leggen aan de man. Zie laatstelijk nog HR 30 maart 2012, LJN:BV1749, Zie ook de toelichting bij artikel 83 BW. Art. 1:164 BW is niet van toepassing. Het feit dat de vrouw onder haar bestuur staande gelden heeft opgenomen en daarvan betalingen heeft gedaan, heeft nog niet tot gevolg dat sprake is van verspilling, de enige grond die hier van toepassing zou kunnen zijn. De man heeft niet onderbouwd dat er sprake is geweest van verspilling van vermogen van de gemeenschap. De rechtbank heeft ook niet onderbouwd op basis waarvan het opnemen van de gelden door de vrouw als verspilling kan worden aangemerkt. Art 3:194 lid 2 BW is niet van toepassing. De vrouw heeft geen gelden, vermogen dat voor verdeling in aanmerking komt, opzettelijk verzwegen.
Voor zover de man stelt dat het vermogen nog aanwezig zou zijn, heeft de man de bewijslast daarvan en niet de vrouw. Mocht naderhand de man in dat bewijs slagen, dan zou artikel 3:194 lid 2 BW hier aan de orde zijn. Eerder niet. De man had maritaal beslag kunnen leggen, dat heeft hij niet gedaan. Hoewel de vrouw daar niet toe is gehouden heeft zij overigens afdoende inlichtingen verstrekt over de besteding van een deel van de gelden. Onder meer de aankoop van de auto Skoda; dus niet dubbel!. Ook daaruit kan geen verspilling worden afgeleid. Het stelsel van de objectieve lotsverbondenheid staat in de weg aan toewijzing van een betalingsverplichting zoals de rechtbank heeft beslist. Zo een verantwoording wordt verlangd dient ook de man verantwoording af te leggen van de door hem opgenomen gelden in de zelfde periode.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
Bij deze gelegenheid herhaalde de advocaat van de man ter zitting slechts op hoofdlijnen diens standpunt (aantekeningen van mr. Van den Brink, p. 2 en 3).
(x)
In de beschikking van 24 februari 2015 heeft het hof — voor zover in cassatie van belang in rov. 4.6 – 4.7 grief III van de vrouw verworpen op de grond dat het verzoek van de man op de voet van art. 1:164 BW heeft te gelden als een verzoek als bedoeld in art. 827 lid 1 onder f Rv, nu volgens het hof de wet niet het woord ‘vordering’ uitsluitend voorbehoudt aan procedures die met een dagvaarding worden ingeleid, maar tevens toepasselijk is in een verzoekschriftprocedure. In rov. 4.12 – 4.14 heeft het hof grief VI van de vrouw inhoudelijk beoordeeld. Deze appelgrief achtte het hof slechts gegrond voor zover het de hoogte betrof van het door de man gestelde bedrag dat zij aan hem schuldig was. Daarop voortbouwend oordeelde het hof in rov. 4.19 dat de voormalige echtelijke woning door de vrouw diende te worden verkocht omdat, anders dan haar grief X aanvoerde, de vrouw niet in staat was de woning te financieren en de man uit te kopen nu volgens het hof zij hem de schade diende te vergoeden die de vrouw had veroorzaakt door de opname van de gezamenlijke spaargelden. Vervolgens concludeerde het hof in rov. 4.23 tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 26 februari 2014 voor zover daarin werd bepaald dat de vrouw aan de man ten titel van overbedeling een bedrag diende te betalen van € 42.583,08, en heeft het hof opnieuw rechtdoende geoordeeld en beslist tot veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 34.488,08 ten titel van schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 januari 2014 tot de dag der algehele voldoening (zie het dictum van de eindbeschikking).
Klachten
Op grond van de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan de vrouw zich niet verenigen met de oordelen van het hof in rov. 4.6, 4.7, en 4.12 t/m 4.14 en de daarop gegeven oordelen in rov. 4.19 en rov. 4.23 en beslissing in het dictum van ' s hofs (eind)beschikking, op de wijze en gronden als het hof in zijn beschikking heeft gedaan. Daartoe voert de vrouw aan de volgende, mede in onderlinge samenhang te lezen en beoordelen, TWEE ONDERDELEN.
Onderdeel 1: man ten onrechte onder art. 827 lid 1 sub f Rv ontvangen in verzoek ex art. 1:164 BW
1.
Rechtens onjuist c.q. ten onrechte heeft het hof in (rov. 4.6 en 4.7 van) zijn beschikking (en daarop voortbouwend in rov. 4.12–4.14, 4.19, 4.23 en het dictum) met verwerping van grief IV in het principaal appel van de vrouw geoordeeld en beslist dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek op grond van art. 1:164 BW (oud)2. tot veroordeling van de vrouw de man ten titel van schadevergoeding te betalen het door hem gevorderde bedrag van € 42.583,08 te vermeerderen met wettelijke rente (in totaal € 45.977,60), en het verzoek van de man tot schadevergoeding op grond van art. 1:164 BW (oud), als nevenverzoek, heeft toegewezen omdat de vrouw de door haar aangerichte schade aan hem moet vergoeden ten belope van een bedrag ad € 34.488,08 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze algemene rechtsklacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht als volgt.
1.1
Immers, het hof heeft in/met zijn beschikking aldus miskend dat het bepaalde in art. 1:164 (lid 1) BW in een geval als het onderhavige, waarin de man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld om aan de man schadevergoeding, (met rente) te betalen, niet van toepassing is omdat ingevolge het eerste lid van art. 1:164 BW (oud) een echtgenoot die de ‘tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen’ benadeeld heeft — doordat die echtgenoot lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de toestemming van de andere echtgenoot (of rechtbankbeslissing) heeft verricht gehouden is c.q. kan worden om, na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de door de benadeling aangerichte schade ‘aan de gemeenschap’ te vergoeden. Anders dan het hof (kennelijk) rechtens onjuist c.q. ten onrechte van oordeel is geweest, kan op grond van (de bedoeling van de wetgever bij) dit wetsartikel derhalve uitsluitend in de aldaar vermelde gevallen sprake zijn van een schadevergoedingsplicht van de benadelende echtgenoot jegens de tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap.3.
‘Nu het verzoek van de man strekte tot veroordeling van de vrouw schadevergoeding aan hemzelf te betalen, was zijn verzoek niet op grond van art. 1:164 lid 1 BW toewijsbaar en had het hof in rov. 4.7, 4.14, 4.19 en 4.23 (en daarop voortbouwend dictum) niet kunnen komen tot zijn oordelen en beslissing dat zij vanwege (lichtvaardige) verspilling van goederen van de gemeenschap en (opzettelijke) benadeling van de (huwelijksgoederengemeenschap als bedoeld in art. 1:164 de door haar aangerichte schade — (ook niet) ten belope van € 34.488,08 (met de wettelijke rente) — ‘aan de man’ dient te vergoeden ‘ten titel van schadevergoeding’. Art. 1:164 geeft aan de man géén rechtsvordering tot schadevergoeding door de vrouw, slechts ‘aan de gemeenschap’’.
1.2
Bovendien, of althans, heeft het hof in (rov. 4.7 e.v. van) zijn beschikking in/met zijn oordeel, samengevat, dat de man op de voet van art 827 lid 1 onder f Rv bij wijze van een nevenverzoek bij zijn echtscheidingsverzoek heeft verzocht en kunnen verzoeken om de vrouw te veroordelen, tot schadevergoeding als bedoeld in art. 1:164 BW (oud), miskend dat, blijkens de tekst van het tweede lid van dit wetsartikel, het in het eerste artikellid gaat om een (in te stellen) ‘rechtsvordering’ tot schadevergoeding waarmee, (ook) onder het sinds (1995 en) 2002 geldende procesrecht, uitsluitend wordt bedoeld dat de daartoe strekkende schadevordering wordt ingesteld in een van de scheidingsprocedure losstaand rechtsgeding in een dagvaardingsprocedure, enniet (zoals hier): een daartoe strekkend verzoek tot schadevergoeding in een verzoekschriftprocedure.4. 's Hofs oordeel in rov. 4.7 e.v. dat het woord ‘rechtsvordering’ tevens toepasselijk is in verzoekschriftprocedures (c.q. het woord ‘vordering’ niet uitsluitend voorbehouden is aan dagvaardingsprocedures), getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, Onder het vóór 2012 geldende, hier toepasselijke recht de wetgever, (uitdrukkelijk) het, met de begrippen ‘vordering’ (rechtsvordering) en ‘verzoek’ in de wet gemaakte, onderscheid tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure heeft gehandhaafd als, naar gelang van het procesinleidend stuk dagvaarding (vordering) of verzoekschrift (verzoek), te onderscheiden procedurevormen.5. Anders dan het hof heeft gedaan, had het hof het onderhavige verzoek van de man tot schadevergoeding op de voet van art. 1:164 lid 1 en 2 BW (oud) niet kunnen toewijzen en de vrouw in de onderhavige verzoekschriftprocedure dus niet kunnen komen tot veroordeling van de vrouw aan de man de door hem verzochte schadevergoeding (en rente) te betalen.
1.3
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof dan ook miskend dat de in art. 1:164 BW (oud) bedoelde schadevergoedingsactie niet als nevenverzoek als bedoeld in art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv (bij een verzoek tot echtscheiding) kan worden ingesteld in een verzoekschriftprocedure als de onderhavige in de zin van art. 815 e.v. Rv, (te minder) nu het hier gaat om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met het scheidingsverzoek géén voldoende samenhang vertoont en — ook gelet op het door de wetgever benadrukt onderscheid, tussen de dagvaardings-/verzoekschriftprocedure met inachtneming van de (eigen) aard. van de twee procedurevormen (noten 5 en 8) — niet kan worden aangemerkt als een, door de wetgever bedoeld, eenvoudig geschil (over kleinigheden) dat in het kader van de scheidingsprocedure kan worden beslist, maar heeft te gelden als te ingewikkelde zaak waarvoor een dagvaardingsprocedure is aangewezen (en afzonderlijk had moeten worden gestart; zie hiervóór onder 1.2).6.
‘Zo had vanwege de materieel- en bewijsrechtelijke complexiteit van de voorliggende kwestie het hof volgens de regels die voor de dagvaardingsprocedure gelden de man in het licht van de gemotiveerde (en onderbouwde) betwisting van de vrouw moeten opdragen bewijs te leveren van zijn stelling dat de door haar van hun rekeningen opgenomen gemeenschapsgelden had verspild en (opzettelijk) de gemeenschap heeft benadeeld in de zin als bedoeld in art. 1:164 BW, waartegen de vrouw de gelegenheid zou hebben gehad bewijs van het tegendeel of tegenbewijs te leveren (ONDERDEEL 2).’
1.4
Door in (rov. 4.7 e.v. van) de beschikking het op art 1:164 BW gegrond verzoek van de man tot schadevergoeding niettemin als een nevenverzoek als bedoeld in art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv. aan te merken en in zijn beoordeling te betrekken, heeft het hof geoordeeld en beslist in strijd met de wet en aldus het recht geschonden.
1.5
Althans heeft het hof bij zijn beoordeling van grief IV in het principaal hoger beroep van de vrouw rechtens onjuist c.q. ten onrechte niet (ambtshalve) de wisselbepaling van art. 69 Rv toegepast. Vaststaat dat de man in het geding in eerste aanleg bij wijze van aanvullend verzoek de in art. 1:164. BW (oud) bedoelde schadevergoeding wenste waarop de rechtbank in de onderhavige verzoekschriftprocedure heeft geoordeeld in haar beschikkingen waarvan de vrouw bij beroepschrift en de man bij verweerschrift in het incidenteel appel waren in hoger beroep gekomen. Nu de man met zijn verzoek in het geding in eerste aanleg het voorliggende geschil ter kennis van de rechter heeft gebracht en aldus deze procedure (althans) in zoverre ten onrechte had ingeleid in plaats van met een dagvaarding (zie hiervóór in 1.2 en 1.3), had het hof — in reactie op grief IV in het principaal hoger beroep en in plaats van het (neven)verzoek van de man (inhoudelijk) te beoordelen en beslissen — tot toepassing van art. 69 Rv moeten overgaan en te bevelen dat de procedure, zo nodig met verwijzing naar een andere kamer van het hof, in de stand waarin zij zich bevond in zoverre werd voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, een dag te bepalen waarop de zaak op de rol zou komen en partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen aan de voor de dagvaardingsprocedure toepasselijke, regels aan te passen.7. Door dit een en ander niet te doen c.q. na te laten, heeft het hof in hoger beroep niet volgens de wet recht gesproken en aldus, dan ook, zijn taak als appelrechter miskend. Aan het vorenstaande deed niet af dat de zaak in eerste aanleg als een verzoekschriftprocedure was behandeld, beoordeeld en beslist. Voor zover het hof van oordeel was dat dit laatste aan de toepasselijkheid en toepassing van de wisselbepaling van art. 69 Rv in de weg stond, getuigt dat kennelijke oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.8.
Onderdeel 2: hof wees verzoek ex art. 1:164 BW op rechtens onjuiste en onbegrijpelijke gronden toe
2.
Door in rov. 4.14 (en daarop voortbouwend in rov. 4,19, 4.23 en het dictum) van zijn beschikking te oordelen en te beslissen, op de wijze en gronden als het heeft gedaan, dat in de in rov. 4.14 vermelde omstandigheden sprake is van ‘lichtvaardig verspillen van goederen van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW’ en de vrouw ‘zonder redelijke grond de huwelijksgoederengemeenschap opzettelijk benadeeld’ had reden waarom het hof de vrouw aan de man te betalen ten titel van vergoeding van ‘de door haar aangerichte schade’ het bedrag van € 34.488,08 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2014 (tot de dag der algehele voldoening), heeft het hof bovendien (of althans) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent — toepasselijkheid en toepassingen onder het vóór 2012 geldend recht van — het bepaalde in art. 1:164 lid 1, in verbinding met art. 1:97 en 1:98 (al dan niet gelezen in samenhang met art. 1:82, 84 en 90), BW (oud). Voorts is het in rov. 4.14 e.v. rechtens onjuist c.q. ten onrechte ervan uitgegaan dat met betrekking tot het door de man aangevoerde (rechts)feit dat sprake zou zijn van (lichtvaardige) verspilling van goederen van de gemeenschap en een opzettelijke benadeling door de vrouw van de huwelijksgoederengemeenschap, de bewijslast en/of het bewijsrisico van die stelling (kennelijk) niet rustte op de man. Althans heeft het hof zijn hier bestreden oordelen in de beschikking niet naar de eisen der wet (toereikend) met redenen omkleed om in het licht van haar hierna vermelde gedingstukken en stellingen/verweren (voldoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn. Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden hierna als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
2.1
Dit geval wordt erdoor gekenmerkt dat partijen in wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen gehuwd waren met een onderlinge traditionele rolverdeling waarbij de vrouw — (mede) in het belang van de man ter bevordering van zijn mogelijkheden, kansen en perspectieven op de arbeidsmarkt — zich, in de loop der jaren, uitsluitend heeft gericht (kunnen richten) op het huishouden en de opvoeding en verzorging van hun kinderen, welke taken zij na hun feitelijke uiteengaan in de scheidingsprocedure tot ontbinding van het huwelijk (door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand) op 4 september 2012 heeft voortgezet ten behoeve van haar man en kinderen onder aanwending van daarvoor op hun gemeenschappelijke bankrekeningen beschikbare gelden,9. ter voldoening van lopende kosten zoals die van huishouding en levensonderhoud van zichzelf en hun jongste zoon.
Door in rov. 4.14 (en daarop voortbouwend in rov. 4.19, 4.23 en in het dictum) van de beschikking, in de gegeven omstandigheden, voor beantwoording van de vraag of de vrouw gehouden is de door de man gevorderde schade (aan hem) te vergoeden als bedoeld in art. 1:164 BW (oud), te beoordelen of en oordelen — samengevat — dat door. het opnemen van hun bankrekeningen en het verbruiken van de tot de gemeenschap behorende gelden sprake is geweest van ‘lichtvaardig verspillen’ van goederen van de (tussen partijen als echtgenoten bestaande) gemeenschap en zij ‘zonder redelijke grond de huwelijksgoederengemeenschap opzettelijk benadeeld’ had (op de gronden die het in rov. 4.14 daarvoor als bepalend en beslissend in aanmerking heeft genomen), heeft het hof bij toepassing van art. 1:164 lid 1 BW (oud) een onjuiste maatstaf aangelegd. Immers, anders dan het hof in zijn beoordeling c.q. oordeelsvorming — kennelijk en ten onrechte — in (rov. 4.12 t/m 4.14 e.v. van) zijn beschikking tot uitgangspunt nam, gaat het gelet op (de tekst, doel en strekking van) het bepaalde in art 1:164 lid 1 BW (oud) in een geval als het onderhavige niet erom of sprake zou zijn van ‘lichtvaardig verspillen, van goederen van de gemeenschap’, maar — uitsluitend en alleen — of de, tussen partijen als toenmalige echtgenoten, bestaande (algehele) gemeenschap van goederen ‘is benadeeld’ door de vrouw doordat zij ‘goederen der gemeenschap heeft verspild’ in de zin als bedoeld (door de wetgever) in art 1:164 lid 1 BW (oud). Dit wetsartikel bepaalt niet (dat vereist is) dat sprake moet zijn van ‘lichtvaardig verspillen’ van goederen van de gemeenschap, en ook niet dat de desbetreffende echtgenoot ‘zonder redelijk grond de huwelijksgoederengemeenschap opzettelijk benadeeld’ moet hebben. De door het hof in rov. 4.14 in aanmerking genomen mate van verspilling en opzet van benadeling van de gemeenschap, vindt aldus geen steun in de wet. Volgens art 1:164 lid 1 BW (oud) diende en hoefde het hof (slechts) te onderzoeken/beoordelen of, met inachtneming van alle relevante (terzake dienende) omstandigheden van het onderhavige geval, het verbruiken van de gemeenschapsgelden door de vrouw (voor de, door haar gestelde, lopende kosten van huishouding en levensonderhoud van haar zelf en hun kinderen) meebracht dat er sprake is (geweest) van het ‘verspillen’ van gemeenschapsgoederen waardoor de tussen partijen tot de ontbinding bestaande gemeenschap is‘benadeeld’.
2.2
- a.
Daarmee, of daarnaast, is rechtens onjuist en (of althans) onbegrijpelijk dat het hof in (rov. 4.14 e.v. van) de beschikking bij beantwoording van de in 2.1 bedoelde vraag voor zijn beoordeling c.q. oordeel(svorming) mede in aanmerking heeft genomen of (en dat) de vrouw had nagelaten de man ‘te informeren over het voornemen het geld op te nemen en, nadat zij de gelden had opgenomen, met de man had behoren te overleggen over de besteding van de gelden, althans ter zake van de helft die toekwam aan de man’, of (en dat) zij in de procedure niet had ‘inzichtelijk gemaakt dat zij in bedoelde periode uit voormelde lopende partneralimentatie de kosten voor haar levensonderhoud niet heeft kunnen voldoen’ en of (en dat) zij niet had ‘aangetoond waaraan zij het door haar opgenomen bedrag heeft besteed’ omdat de gelden van partijen gezamenlijk waren nu zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, en dat het hof om deze redenen heeft verworpen de stelling van de vrouw dat zij niet gehouden was om aan de man rekening en verantwoording af te leggen. Immers, ook in gevallen als het onderhavige waarin partijen in (algehele) gemeenschap van goederen waren gehuwd en in de periode tot aan de ontbinding van hun huwelijk de gelden op gemeenschappelijke rekeningen van de echtgenoten gezamenlijk waren (zoals het hof in rov. 4.14 in aanmerking nam) en aldus binnen de op dat moment tussen de echtgenoten nog bestaande huwelijksgemeenschap vielen, was — onder het vóór 2012 geldende, hier toepasselijke recht — ieder der echtgenoten op de voet van het bepaalde in art. 1:97 BW (oud) zelfstandigbevoegd tot het bestuur over deze (niet op naam staande) gelden als goederen van de huwelijksgemeenschap.
‘Zulk een zelfstandige bestuursbevoegdheid van de vrouw voor gemeenschapsgelden strookt met het sedert 1 januari 2012 (wet van 18 april 2011, Stb. 2011/205) geldende huwelijksvermogensrecht waar de, huidige, bestuursregeling van art. 1:97 BW uitgaat van een facultatief, in plaats van eenhoofdig, bestuur voor de gemeenschapsgoederen, omdat (strikte wetstoepassing van) het eenhoofdig bestuur uit het vóór 2012 geldende recht discriminatoir is geacht voor vrouwen (want strijdig met art. 15 lid 2 en art. 16 lid 1 sub h van het VN-Vrouwenverdrag). Met het huidige recht heeft de wetgever ter voorkoming van verdragsschennis grotere gelijkheid van echtgenoten bewerkstelligd (MvT, kamerstukken II 2002–2003, 28 867, nr. 3, p. 4–7, 9–12, 24–26; brief minister van Justitie, kamerstukken II 2006–2007, 28 867, nr. 13, p. 2 sub 3; NMvA kamerstukken I 2008–2009, 28 867, nr. E, p. 7–8; MvT, kamerstukken II 2010–2011, 32 870, nr. 3, p. 3 8–9).’
's Hofs oordeel in rov. 4.14 dat het de stelling van de vrouw dat zij niet gehouden is aan de man rekening en verantwoording af te leggen, verwierp op de grond dat de rechtsverhouding van partijen als (ex-)echtgenoten maakt(e) dat de vrouw de man had dienen te informeren over het voornemen het geld op te nemen en, nadat zij de gelden had opgenomen, met de man — kennelijk: steeds eerst — had behoren te overleggen over de besteding van de gelden althans ter zake van de helft die toekwam aan de man, miskent niet alleen (de reikwijdte van) de bestuursbevoegdheid van de vrouw onder de vigeur van art. 1:97 BW (oud). Ook miskende het hof dat de vrouw (net als de man) op grond van die, hen gelijkelijk toekomende, bestuursbevoegdheid aldus in de periode van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap (tot aan de ontbinding van hun huwelijk op 4 september 2012) zelfstandig en zonder overleg met de andere echtgenoot (de man), vrijelijk, heeft kunnen en mogen beschikken over die op de gemeenschappelijke rekeningen beschikbare gelden die tot de gemeenschap behoorden. Anders dan het hof rechtens onjuist c.q. ten onrechte heeft geoordeeld, was de vrouw op de voet van het bepaalde in art. 1:98 BW (oud) niet verplicht om de man steeds en vooraf te informeren over het voornemen om het gemeenschapsgeld op te nemen van hun gezamenlijke (en/of-)bankrekeningen, en over de besteding van de door haar van die bankrekeningen opgenomen gemeenschapsgelden, nu op grond van het bepaalde in art. 1:98 BW (oud) — thans: art. 1:83 BW (2012) — de vrouw (alleen) desgevraagd aan de man ‘inlichtingen over het gevoerde bestuur, alsmede over de stand der goederen en schulden van de gemeenschap’ hoefde te verstrekken. Of en dat de man aan de vrouw de in art. 1:98 BW (oud) bedoelde inlichtingen en stand van de saldi op hun gemeenschappelijke (en/ of-)bankrekening heeft gevraagd, heeft het hof dan ook ten onrechte niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken. Indien het hof van oordeel was dat de vrouw op de voet van art. 1:98 BW (oud) steeds zonder daartoe strekkend verzoek van de man gehouden was tot het verstrekken van deze inlichtingen, getuigt dat kennelijke oordeel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
- b.
Voor zover het hof in rov. 4.14 met zijn hiervóór bestreden oordelen en verwerping van de stelling van de vrouw heeft bedoeld mede tot uitdrukking te brengen dat zij wèl verplicht was aan de man steeds (ook) rekening en verantwoording af te leggen voor haar bestuur over de van hun bankrekeningen opgenomen gemeenschapsgelden getuigt dit (kennelijke) oordeel evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting. Onder het vóór 2012 geldende, hier toepasselijke recht wordt — in navolging van de rechtspraak van de Hoge Raad sinds HR 3 december 1971, NJ1972/338 — algemeen aangenomen dat de in art. l:98 BW (oud) neergelegde regeling van de facultatieve informatieplicht voor echtgenoten niet (tevens) een verplichting behelst tot het afleggen van rekening en verantwoording, waardoor art. 771 e.v. Rv daarop niet van toepassing zijn.
‘Onder het sinds 2012 geldende huwelijksvermogensrecht geldt hetzelfde. Volgens de parlementaire toelichting tot art. 1:83 BW 2012 — waarnaar de bepaling uit art. 1:98 BW (oud), zonder inhoudelijke wijziging, is overgeplaatst — behelst de hiervóór bedoelde informatieplicht géén algemene verplichting om rekening en verantwoording voor het gevoerde bestuur over de tot de gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen; deze verplichting bestaat alleen in de door de wet aangegeven situaties zoals in gevallen dat de ene echtgenoot het bestuur overlaat aan de andere echtgenoot (vgl. art. 1:90 lid 3 BW; MvT, kamerstukken II 2002–2003, 28 867, nr. 3, p. 16. Zie verder MvT, kamerstukken II 2010–2011, 32 870, nr. 3, p. 9).’
- c.
Door (niettemin) bij de beantwoording van de, hiervóór in 2.1 bedoelde, vraag of in de gegeven omstandigheden sprake was van (lichtvaardig) verspillen van goederen van de gemeenschap en van (zonder redelijke grond opzettelijk) benadelen van de huwelijksgoederengemeenschap in de zin als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW (oud), in zijn beoordeling c.q. oordeel(svorming) mede in aanmerking te nemen of (en dat) de vrouw had nagelaten om de man rekening en verantwoording af te leggen en/of te informeren over het voornemen tot opname en besteding van gemeenschapsgelden heeft het hof om hiervoor aangevoerde redenen (dan ook) het recht geschonden.
2.3
- a.
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.14 in zijn beoordeling c.q. oordeel(svorming) verder in aanmerking te nemen, samengevat, dat de vrouw de door haar opgenomen gemeenschapsgelden had besteed aan de kosten van levensonderhoud van hun (jongste) meederjarige zoon terwijl volgens het hof de man ten opzichte van de zoon niet onderhoudsplichtig was. Aldus heeft het hof miskend dat in de voorliggende periode van de tussen partijen bestaande gemeenschap (tot de ontbinding van hun huwelijk op 4 september 2012) de man op de voet van het bepaalde in art. 1:82 en/ of 1:84 lid 1 BW (oud) tegenover deze zoon als één van hun gezamenlijke kinderen gehouden was om (ook) de kosten van diens verzorging en opvoeding te dragen, welke kosten van huishouding immers ten laste van het gemene inkomen van partijen als toenmalige echtgenoten kwam. 's Hofs oordeel dat de man jegens deze zoon niet onderhoudsplichtig was, en zijn daarop voortbouwend (kennelijk) oordeel dat besteding van de gemeenschapsgelden aan het levensonderhoud van die meerderjarige zoon (mede) hebben te gelden als het (lichtvaardig) verspillen door de vrouw van de goederen van de gemeenschap in de zin van art. 1:164 lid 1 BW (oud), is dan ook rechtens onjuist.
- b.
Bovendien, of althans, heeft het hof in de gegeven omstandigheden van dit geval rechtens onjuist c.q. ten onrechte geoordeeld, samengevat, dat de betaling door de vrouw van haar (eigen) advocaatkosten in de echtscheidingsprocedure met de door haar van hun gezamenlijke bankrekening(en) opgenomen gemeenschapsgelden heeft bijgedragen c.q. (mede) kwalificeerde als het (lichtvaardig) verspillen van goederen van de gemeenschap in de zin van art. 1:164 BW, omdat naar zijn oordeel de vrouw ‘volgens vaste rechtspraak haar advocaatkosten met betrekking tot de echtscheidingsprocedure alleen heeft te dragen’. 's Hofs oordeel dat (volgens vaste rechtspraak) de vrouw haar advocaatkosten (steeds), als zodanig en zonder meer, alleen heeft te dragen, en deze niet zou hebben kunnen betalen met op de gezamenlijke bankrekeningen beschikbare gemeenschapsgelden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof daarmee miskende dat deze kosten in de periode tot de ontbinding van het huwelijk hebben te gelden als gemeenschapsschulden (d.w.z. zolang de gemeenschap niet is ontbonden).
‘Anders dan het hof (kennelijk en ten onrechte) van oordeel was, leidt de aard van die kosten niet tot een verknochtheid ervan in de zin van art. 1:94 lid 3 BW zodanig dat deze zich ertegen verzet dat de (advocaat)kosten als schuld in de gemeenschap vallen. Het oordeel dat besteding van gemeenschapsgelden op die wijze (mede) had te gelden als het verspillen door de vrouw van de goederen van de gemeenschap in de zin van art. 1:164 lid 1 BW, is dan ook rechtens onjuist.’
2.4
Naast de hiervóór in 2.1 tot en met 2.3 aangevoerde redenen, heeft het hof in rov. 4.14 rechtens onjuist c.q. ten onrechte op grond van (uitsluitend) de aldaar in aanmerking genomen omstandigheden (betaling van kosten levensonderhoud, studiekosten van de jongste zoon, advocaatkosten en uitgebleven informatie aan de man) geoordeeld dat sprake was van (lichtvaardig) verspillen van gemeenschapsgoederen en (zonder redelijke grond opzettelijk) benadelen van de huwelijksgoederengemeenschap, nu die omstandigheden ieder afzonderlijk en (mede) in onderlinge samenhang beschouwd niet — reeds, als zodanig en zonder meer, — 's hofs gevolgtrekking (kunnen) wettigen.
2.5
- a.
Bovendien, of althans, heeft het hof in (rov. 4.12 e.v. i.h.b. 4.14 van) de beschikking rechtens onjuist c.q. ten onrechte, in strijd met het bepaalde in de artt. 149 en 150 Rv, de bewijslast — en het daaraan verbonden bewijsrisico — niet gelegd bij de man (maar bij de vrouw door te oordelen dat zij niet ‘inzichtelijk gemaakt’ had dat zij niet met de partneralimentatie de kosten van levensonderhoud heeft kunnen voldoen en niet had ‘aangetoond’ waaraan zij het opgenomen bedrag had besteed). Immers, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv rust(te) op de man de bewijslast ter zake van (de juistheid van) zijn stelling dat de vrouw de tussen hen bestaande gemeenschap had benadeeld doordat zij de (gemeenschaps)gelden als goederen van de gemeenschap had verspild. Anders dan het hof in rov. 4.14 kennelijk en ten onrechte van oordeel was, hoefde de vrouw op grond van art. 149 en 150 Rv, in reactie op deze stellingname van de man, niet meer aan te voeren (en onderbouwen) dan wat zij als gemotiveerde betwisting in de gedingstukken in eerste aanleg en in haar beroepschrift zoals nader onderbouwd met de bij brief van haar advocaat d.d. 21 november 2014 overgelegde producties 1–2 en verder toegelicht door de advocaat bij mondelinge behandeling in hoger beroep.
- b.
Daarnaast of althans, heeft het hof — kennelijk — (dan ook) rechtens onjuist c.q. ten onrechte niet al hetgeen de vrouw in deze procedure als verweer tegen de hiervóór bedoelde, door de man aan zijn onderhavige verzoek ten grondslag gelegde, stelling heeft aangevoerd (in onderlinge samenhang gelezen), aangemerkt als een voldoende (gemotiveerde) betwisting daarvan als bedoeld in art. 149 lid 1, tweede volzin, Rv in het licht waarvan het hof de man had behoren opdragen bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw de tussen hen bestaande gemeenschap had benadeeld doordat zij van hun gezamenlijke rekeningen opgenomen gemeenschapsgelden had verspild; immers, het is de man die zich beroept op het uit art. 1:164 BW (oud) voortvloeiende rechtsgevolg van de door hem gestelde feiten, ten aanzien waarvan op hem volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast — en aldus het bewijsrisico — rust(te).
2.6
Bovendien, of althans, zijn de hiervóór bestreden oordelen van het hof in rov. 4.14 dat de vrouw in deze procedure niet heeft ‘inzichtelijk gemaakt dat zij in bedoelde periode uit voormelde lopende partneralimentatie de kosten voor haar levensonderhoud niet heeft kunnen voldoen’ en dat zij niet heeft ‘aangetoond waaraan zij het door haar opgenomen bedrag heeft besteed’, onbegrijpelijk in het licht van de (inhoud van) haar gedingstukken waarvan in het bijzonder de bij brief van haar advocaat d.d. 21 november 2014 overgelegde productie 1 (overzicht houdende rekening en verantwoording van haar bestedingen) zoals nader toegelicht door de advocaat bij mondelinge behandeling in hoger beroep.
- a.
's Hofs oordeel (vaststelling) dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij in de bedoelde periode uit de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie niet de kosten van haar levensonderhoud heeft kunnen voldoen, is onbegrijpelijk gelet op het zeer gedetailleerde en met concrete bedragen toegelichte chronologisch overzicht dat als productie 1 en 2 met bijlagen bij de brief van 21 november 2014 is overgelegd,10. en waarop de advocaat van de vrouw ter terechtzitting van het hof zich heeft beroepen.11.
- b.
Ook 's hofs oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond waaraan zij de opgenomen gemeenschapsgelden had besteed, is om de hiervóór vermelde redenen onbegrijpelijk In haar overzicht en toelichting (houdende een ‘rekening en verantwoording’) heeft de vrouw concreet, gespecificeerd en (nader) onderbouwd met bijlagen uiteengezet12. voor welke uiteenlopende kosten van huishouding waaronder kosten van verzorging en opvoeding van hun jongste zoon, de door haar opgenomen gelden zijn besteed.
2.7
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof ten onrechte niet, dan wel op een uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, in zijn beoordeling c.q. oordeel(svorming) betrokken de — voor zijn beslissing relevante. — (essentiële) stelling dat de vrouw de opgenomen gelden niet heeft verzwegen en de man/rechtbank heeft geïnformeerd dat zij gedurende de echtscheidingsprocedure tot aan de echtscheiding deze gelden, in de periode van meer dan 20 maanden (dus bijna 2 jaar), heeft besteed ten behoeve van haar zelf en het gezin, waarbij de vrouw zich niet beperkte tot alleen de door de rechtbank in aanmerking genomen bestedingen (zie pleitnotitie van mr. Breederveld in hoger beroep, p. 2 die in dat kader refereerde aan de door de vrouw in productie 1 gegeven inlichtingen over de besteding van een gedeelte van de gelden waaronder de aankoop van de auto Skoda; naast de door haar voldane gemeenschappelijke kosten zoals hypotheeklasten (rov. 4.12), belastingaanslagen waaronder wegenbelasting voor de auto van de man, ziektekostenverzekering, onderhoudskosten aan het huis e.d.).
Door niet alle (overige) door de vrouw in productie 1 en 2 opgevoerde (door)lopende kosten van huishouding uit de periode 2008–201213. — welke (slechts) deels samengevat zijn weergegeven in rov. 4.12 — in de beoordeling c.q. oordeel(svorming) te betrekken, heeft het hof geoordeeld en beslist met schending van het bepaalde in art. 24 Rv.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van de voorgaande onderdelen brengt mee dat 's hofs daarop voortbouwende oordelen in rov. 4.19 en 4.23 en beslissingen in het dictum van de (eind)beschikking niet in stand kunnen blijven, en de bestreden beschikking in zoverre dan ook zal dienen te worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt de vrouw de Hoge Raad de (eind)beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2015 met zaaknummer 200.145.379/01 (gedeeltelijk) — uitsluitend voor zover hiervóór bestreden — te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 26 mei 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑05‑2015
Zie hiervoor bijlage A bij productie 1 in hoger beroep zoals overgelegd bij brief van mr. Breederveld d.d. 21 november 2014.
Wet van 6 mei 1971, Stb. 1971/290 houdende herziening van het echtscheidingsrecht, zoals (laatstelijk) gewijzigd bij de wet van 1 juli 1992, Stb. 1992/373 en Stb. 1993/15.
MvT, kamerstukken II 1968–1969, 10 213, nr. 3, p. 25 r.kl. (toelichting bij art. 1:163 oud BW): ‘(…) In de eerste plaats kan de actie alleen betreffen de goederen van een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen. (…) De term ‘na de aanvang van het geding’ omvat ook het tijdvak na het tot stand komen van de echtscheiding, doch vóór de verdeling van de huwelijksgemeenschap. (…) de actie mondt uitsluitend uit in een schadevergoedingsplicht van de andere echtgenoot jegens de gemeenschap’.
Zie o.m. GS Personen- en familierecht (Wortmann) 2015, aant. A10 en aant. 1 bij art. 1:164 BW.
Zie o.m. MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 8 (par. 3.5: ‘De te onderscheiden zaken (vorderingen en verzoeken) waartoe het materiële burgerlijk recht aanleiding geeft, verschillen nog immer van aard en laten zich niet zonder bezwaren in één en hetzelfde processuele regime voegen. Ook bij samensmelting van de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure blijft behoefte aan differentiatie. Bij een algemene regeling zouden derhalve allerlei aanvullingen, uitzonderingen, en afwijkingen nodig zijn, zulks ten nadele van de eenvoud en doorzichtigheid van zo'n nieuwe algemene regeling. Voorts bestaan er nog aanzienlijke praktische verschillen tussen de beide rechtsgangen’). Dat inmiddels in het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstuknr. 34.059) een eensluidende basisprocedure wordt voorgesteld om een eenduidige procesinleiding in te voeren waarmee de rechter een vordering of een verzoek kan worden voorgelegd (en kunnen worden gecombineerd), laat de bedoeling van de wetgever van 2002 en sindsdien geldende wettelijke regeling met het daarin tussen vordering en verzoek gemaakt onderscheid onverlet.
Zie nader o.m. de brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 11 juli 1997, kamerstukken II 1996–1997, 25 451, nr. 1, p. 5–6; MvT, kamerstukken II 1999–2000, 26 862, nr. 3, p. 9–10 en NV, kamerstukken 1999–2000, 26 862, nr. 6, p. 10.
MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht; Van Mierlo/Bart, p. 221: ‘(…) De term ‘stellingen aanpassen’ dient ruim te worden opgevat. Niet allen wordt bedoeld het aanpassen van de feiten en rechtsgronden aan de dan toepasselijke rechtsregels (…).’
Zie nader MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 219–222 i.h.b. 220 (‘De verschillen zitten niet zozeer in de inleidende stukken, maar in de daarna volgende procedure. (…) Ook in hoger beroep of in cassatie gemaakte fouten als hier bedoeld, moeten in voorkomend geval kunnen worden hersteld. Wij zien geen goede reden, in dit opzicht onderscheid te maken tussen de diverse instanties, te meer daar het goed mogelijk is dat de vraag of een bepaalde keuze juist was, pas in de cassatieprocedure definitief wordt beantwoord. (…) Een ander, maar wel enigszins verwant geval is dat van de cumulatie van een verzoekschriftprocedure met een dagvaardingsprocedure, iets wat zich in de praktijk herhaaldelijk voordoet. (…) Naar onze mening staat in de bedoelde gevallen er niets aan in de weg dat beide zaken gelijktijdig (in twee aparte procedures) worden behandeld (…).’ Zie ook de Nota n.a.v. verslag, a.w., p. 223–225 i.h.b. 224–225:‘(…) De wisselbepaling kan ook worden toegepast als in het kader van een verzoekschriftprocedure een verklaring voor recht wordt gevraagd waarvoor in die procedure geen plaats is’. Zie voor toepassing van de wisselbepaling van art. 69 Rv in een geval als het onderhavige, tot omschakeling van een verzoekschriftprocedure op een dagvaardingsprocedure in hoger beroep, verder ook o.m. HR 8 april 2005, NJ 2005/347.
Zie hiervoor de geciteerde weergave van haar chronologisch overzicht en toelichting in de inleidende opmerkingen sub (ix).
Zie hiervoor de geciteerde weergave van de pleitnota van mr. Breederveld in de inleidende opmerkingen sub (ix).
Zie hiervoor de geciteerde weergave van haar chronologisch overzicht en toelichting in de inleidende opmerkingen sub (ix).
Zie hiervoor de geciteerde weergave van haar chronologisch overzicht en toelichting de inleidende opmerkingen onder (ix).