Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-03-2013, nr. 200.108.871
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8291
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-03-2013
- Zaaknummer
200.108.871
- LJN
BZ8291
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8291, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑03‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie; afbouw alimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.108.871
(zaaknummer rechtbank 122487)
beschikking van de familiekamer van 21 maart 2013
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Kruiders te Almelo.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Almelo van 21 december 2011 en 23 maart 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift, ingekomen op 22 juni 2012;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- -
een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- -
een brief van mr. I. Kruiders van 14 januari 2013 met bijlagen, ingekomen op 15 januari 2013;
- -
een brief van mr. S.C.M. Koerhuis van 17 januari 2013 met bijlagen, ingekomen op
- 18.
januari 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op [datum] 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan. In artikel 1 van de partnerschapvoorwaarden is bepaald dat tussen de partners geen gemeenschap van goederen zal bestaan.
3.2
Bij beschikking van [datum] 2011 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerde partnerschap uitgesproken.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1933 (79 jaar), is alleenstaand. De man verrichtte werkzaamheden in zijn vennootschap [A] B.V., verder de BV. Vanuit de BV ontving de man in 2012 blijkens de jaaropgave van dat jaar een inkomen van € 39.390,- bruto.
Daarnaast ontving de man in 2012 een AOW-uitkering van € 13.737,48 per jaar. Het bruto pensioen van de man bedraagt in totaal € 4.568,- bruto per jaar, zijnde € 2.433,- bruto per jaar van ASR en € 2.135,- bruto per jaar van BPF(PVF). Bij de uitkeringen wordt rekening gehouden met de inkomensafhankelijke bijdragen zorgverzekeringswet. Het vermogen van de man in Box 3 bedroeg blijkens productie 2 bij beroepschrift op 1 januari 2012
€ 414.465,-. De omvang van de schulden bedroeg op 19 december 2011 € 39.555,-. Blijkens productie 10 bij brief van 17 januari 2013 van de advocaat van de man bedroeg het vermogen in Box 3 van de man op 1 januari 2013 € 320.388,-. De overige schulden op die datum bedroegen € 16.901,-.
3.4
De lasten van de man bedragen per maand:
- -
€ 95,- aan overige eigenaarslasten;
- -
€ 111,- aan ziektekosten 2011:
- -
€ 115,- premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
- -
€ 18,- eigen risico,
- -
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 49,- voor een alleenstaande.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1946 (66 jaar), is alleenstaand. Sinds november 2011 ontvangt de vrouw een AOW-uitkering. Deze uitkering bedroeg in 2012 € 13.737,48 per jaar. Daarnaast ontvangt de vrouw blijkens productie 19 bij brief van 14 januari 2013 van de advocaat van de vrouw een bruto pensioenuitkering van € 19.843,08 per jaar. Bij de uitkeringen wordt rekening gehouden met de inkomensafhankelijke bijdragen zorgverzekeringswet. Het vermogen van de vrouw bedroeg op 1 januari 2012, volgens beide partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, € 30.811,-. De schulden bedroegen op 31 december 2011 € 1.652,-.
3.6
De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- -
€ 1.000,70 aan huur inclusief € 80,- aan servicekosten;
- -
€ 168,80 aan ziektekosten in 2011:
- -
€ 172,80 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
- -
€ 18,- eigen risico,
- -
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 49,- voor een alleenstaande.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 23 maart 2012 die bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (het hof begrijpt: de ontbinding van het geregistreerd partnerschap) in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 2.929,- per maand.
4.2
De man is met 8 grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 23 maart 2012. Grief 1 ziet op de verschuldigdheid van partneralimentatie van de man aan de vrouw. De grieven 2 en 3 zien op de behoefte van de vrouw en de grieven 4 tot en met 8 op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw
4.3
De vrouw is op haar beurt met 4 grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven 1 tot en met 3 zien op de draagkracht van de man en de vrouw. Grief 4 ziet op de veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De man stelt in grief 1, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat er geen reden bestaat om een alimentatiebijdrage aan de vrouw toe te kennen omdat de vrouw ten gevolge van het geregistreerd partnerschap van partijen geen economisch nadeel of maatschappelijke achterstand heeft ondervonden. De vrouw heeft dat betwist. Zij stelt onder meer dat de lotsverbondenheid van partijen de grondslag is voor alimentatie en dat het besluit van de man het geregistreerd partnerschap van partijen te beëindigen niet zomaar een einde maakt aan de lotsverbondenheid die partijen met het aangaan van het geregistreerd partnerschap op emotioneel en financieel vlak samen zijn aangegaan.
5.2
Het hof stelt voorop dat het geregistreerd partnerschap (evenals het huwelijk) een levensgemeenschap schept die de rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting tussen gewezen partners, welke gemeenschap haar werking behoudt ook al wordt de geregistreerd partnerband beëindigd. De lotsverbondenheid die is ontstaan door het geregistreerd partnerschap van partijen en die daarna nog doorwerkt is één van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Anders dan de man is het hof van oordeel dat het enkele feit dat de vrouw ten gevolge van het geregistreerd partnerschap geen economisch of maatschappelijk nadeel heeft ondervonden de grondslag voor de onderhoudsplicht jegens de vrouw niet doet vervallen. Het is wel een omstandigheid die een rol kan spelen bij de vraag in welke mate en voor welke periode de vrouw in redelijkheid aanspraak kan maken op een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Deze omstandigheden zullen dan ook verder aan de orde komen bij de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de man tot gefaseerde afbouw van zijn onderhoudsverplichting tot nihil.
5.3
Het hof zal hierna eerst de behoefte, de behoeftigheid en de draagkracht bespreken. Als laatste komt het hof toe aan het subsidiaire standpunt van de man in grief 1 en de door de vrouw verzochte kostenveroordeling.
5.4
De man stelt de omvang van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat naar hetgeen hij heeft berekend, de aan hun verbintenis gerelateerde behoefte van de vrouw aan de hand van de concrete gegevens en haar kosten van redelijkerwijs te verwachten levensonderhoud op maximaal € 3.628,- netto per maand kan worden gesteld. De vrouw betwist dat en stelt dat haar werkelijke behoefte € 6.233,- netto per maand bedraagt, gebaseerd op de tijdens het geregistreerd partnerschap gedane uitgaven en haar redelijkerwijs te verwachten uitgaven.
5.5
Het hof overweegt in dit verband het volgende. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand gedurende de 9 jaar dat zij geregistreerd partners waren. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het geregistreerd partnerschap zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. Voor de bepaling van de omvang van de aan het partnerschap gerelateerde behoefte laat het hof niet meewegen dat de vrouw geen economisch nadeel van het partnerschap heeft ondervonden en dat haar behoefte uit dien hoofde beperkt is tot hetgeen waarin zij in staat is zelf te voorzien. Vast staat dat de vrouw gedurende een periode gewend is geraakt aan een zeker welstandsniveau. De lotsverbondenheid brengt in dit geval mee dat van de man mag worden verwacht dat hij de vrouw de middelen verschaft, naar draagkracht, om de overgang te maken van het welstandsniveau dat de vrouw had ten tijde van het geregistreerd partnerschap met de man naar het welstandsniveau dat zij voordien had en zal hebben op basis van haar eigen middelen.
5.6
In dit geval zijn partijen het er blijkens de door hen in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen over eens dat de behoefte kan worden bepaald aan de hand van alle relevante omstandigheden. Het hof zoekt hiervoor aansluiting bij het behoefteoverzicht zoals door de vrouw bij haar verweerschrift in eerste aanleg als productie 2 is overgelegd en waarover de man zich bij beroepschrift en de vrouw bij verweerschrift in hoger beroep heeft uitgelaten. Het hof zal hierna de posten van dat overzicht achtereenvolgens beoordelen.
- A.
Huisvesting
In hoger beroep zijn partijen het erover eens dat de huur van de vrouw € 1.000,70 per maand bedraagt.
- B.
Gebruikerslasten
Het hof sluit aan bij het door de vrouw in hoger beroep aangepaste bedragen van € 42,- en € 12,50 per maand voor kosten van respectievelijk pc/tv en van de mobiele telefoon. Dat de vrouw nog kosten voor een vaste telefoon heeft, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
Anders dan de vrouw stelt is het hof van oordeel dat dit niet blijkt uit productie 8 bij het verweerschrift in hoger beroep. De vrouw heeft tegenover de betwisting door de man verder niet aannemelijk gemaakt dat naast de door haar reeds opgevoerde (gebruikers)lasten van het appartement nog rekening moet worden gehouden met onvoorziene kosten.
De vrouw heeft gemeld dat de post GEAS komt te vervallen, hiermee houdt het hof rekening. De post onvoorzien/andere gebruikerslasten komt daarmee op € 0,-
De gebruikerslasten bedragen (€ 42,- + € 12,50 + € 166,- =) € 220,50 per maand.
- C.
Verzekeringen/onderhoud woning
Gelet op het feit dat de vrouw huurt, acht het hof het door de man genoemde bedrag van € 207,- per maand redelijk.
- D.
Dagelijks levensonderhoud
Met de man begroot het hof de kosten van de boodschappen op € 400,- per maand. De vrouw heeft zelf aangevoerd dat € 749,- per maand resteerde van het boodschappengeld minus de kosten van de huishoudster ten tijde van het geregistreerd partnerschap. Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat gelet op de welstand van partijen tijdens het geregistreerd partnerschap de kosten van de boodschappen door de man te laag zijn begroot nu de man uitgaat van de helft van die kosten voor één persoon.
De kosten kleding/kapper stelt het hof evenals de man op € 793,- per maand. Het hof is van oordeel dat – tegenover de betwisting door de man – de kosten persoonlijke verzorging van € 105,- per maand, de posten manicure van € 56,- per maand en de kosten van ondergoed/lingerie/panty’s van € 63,- per maand, boven op de post levensonderhoud/kleding/kapper onvoldoende aannemelijk zijn geworden.
De vrouw heeft de “andere lasten” van € 170,- per maand dan wel de verwachting dat zij deze lasten zal krijgen evenmin onderbouwd. Het hof houdt hiermee dan ook geen rekening. De kosten van dagelijks levensonderhoud begroot het hof op het door de man niet betwiste bedrag van totaal € 1.193,- per maand.
- E.
Vervoer
De vrouw heeft haar stelling dat zij tweemaal per week een volle tank benzine verbruikt niet onderbouwd. Dit had gezien de betwisting van de man wel op haar weg gelegen. Nu zij dit heeft nagelaten sluit het hof in redelijkheid aan bij de door de man gestelde brandstofkosten van € 150,- per maand. De post motorrijtuigenbelasting begroot het hof op € 46,- per maand, zoals blijkt uit productie h2 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Het totaal aan kosten vervoer stelt het hof op € 299,50 per maand.
- F.
Vaste uitgaven
In de door de vrouw naar voren gebracht post ‘vaste uitgaven’ betwist de man de door de vrouw gestelde uitgaven van € 65,- per maand voor abonnementen op tijdschriften en kranten. De man acht het redelijk € 25,- per maand in aanmerking te nemen, stellende dat betalingsbewijzen ontbreken. In hoger beroep heeft de vrouw erkend dat die bewijzen ontbreken. Het ligt op de weg van de vrouw deze lasten aan te tonen. Nu zij dit heeft nagelaten zal het hof aansluiting zoeken bij het niet door de man betwiste bedrag daarvoor van € 25,- per maand. Het hof begroot de totale vaste uitgaven op € 291,50 per maand.
- G.
Ontspanning
Deze kosten begroot het hof in redelijkheid met de man op € 268,- per maand, nu de vrouw niet heeft onderbouwd dat haar kosten, dan wel redelijkerwijs te verwachten kosten voor ontspanning hoger zijn. Gelet op de betwisting door de man ligt het op de weg van de vrouw de door haar gestelde bedragen voor de bepaling van haar behoefte op dit punt nader te onderbouwen. Afgezien van de betwisting van de door de vrouw gestelde kosten, biedt het overzicht van de vrouw geen zicht op reële kosten die de vrouw zal maken, in aanmerking genomen dat de vrouw in de toekomst niet meer daadwerkelijk haar vakantie in de woning van de man in [Plaats] zal doorbrengen.
- H.
Overige uitgaven
De kosten voor het bijwonen van bijvoorbeeld een excursie, welke kosten de vrouw in dit verband heeft opgevoerd, zijn niet aangetoond. De vrouw stelt dat zij recentelijk nog een excursie heeft bijgewoond en dat daarvoor kosten bij haar in rekening zijn gebracht. De vrouw heeft hiervan geen bewijsstukken overgelegd. Het hof houdt dan ook geen rekening met een last in dit verband, mede gelet op de post van € 268,- per maand die al is opgenomen voor ontspanning.
- I.
Reserveringen
Het hof acht het door de man gehanteerde bedrag van € 368,- per maand in verband met reserveringen voor vervanging huishoudelijke apparatuur, auto en (niet vergoede) ziektekosten alleszins redelijk en sluit hierbij aan.
- J.
Oudedagvoorziening
Partijen zijn het eens dat deze last € 39,50 per maand bedraagt.
De reële of met redelijke mate van zekerheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw begroot het hof op grond van het voorgaande op, afgerond, € 3.890,- netto per maand.
5.7
Het hof heeft bij de berekening van de reële of met redelijke mate van zekerheid te verwachten kosten rekening gehouden met de feitelijke woonlast van de vrouw en ziet dan ook geen aanleiding dit bedrag te verhogen in verband met het feit dat partijen tijdens het geregistreerd partnerschap geen hypotheek- of huurlasten hadden dan wel dat partijen meer zouden hebben uitgeven.
Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte van de vrouw, kan, zoals hiervoor overwogen, ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat geregistreerd partners in een bepaalde welstand hebben geleefd. Echter, in dit geval is geen sprake geweest van vermogensvorming tijdens het geregistreerd partnerschap maar van het interen op vermogen door (met name) de man.
Mede gelet op de opmerkingen dat het voor de man te doen gebruikelijk is en was om zijn kinderen en kleinkinderen schenkingen te doen, is verder niet aangetoond dat de bedragen waarmee werd ingeteerd op het vermogen structureel hebben bijgedragen aan een hogere welstand van partijen tijdens het geregistreerd partnerschap dan al in aanmerking is genomen bij het overzicht van de van de reële of met redelijke mate van zekerheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.8
Gelet op het overzicht, berekent het hof de behoefte van de vrouw op € 3.890,- netto per maand.
5.9
Voor de behoefte aan een uitkering in haar levensonderhoud (behoeftigheid) is voorts bepalend de mate waarin de vrouw zelf in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat uit van een belastbaar inkomen in box 1 van de vrouw van € 33.660,- per jaar, zoals meegedeeld tijdens de mondelinge behandeling, welk inkomen blijkt uit de door de vrouw als productie 16 bij verweerschrift in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening. Rekening houdend met de door de vrouw gestelde inkomsten uit vermogen in box 3 van € 616,- bruto per jaar (een rendement van 2% over haar vermogen van € 30.811,-), de leeftijd van de vrouw en de algemene heffingskorting, heeft het hof berekend dat de behoefte van de vrouw als hiervoor becijferd geheel wordt gedekt bij een bijdrage van de man van € 2.770,- bruto per maand.
draagkracht van de man
5.10
De man stelt primair dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
5.11
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.3 en 3.4 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.12
Tussen partijen is in geschil het te realiseren rendement uit vermogen van de man. De man heeft bij brief van 17 januari 2013 als productie 10 de opstelling van zijn vermogen per 1 januari 2013 overgelegd, opgemaakt door zijn accountant. Uit deze opstelling blijkt dat het bank- en spaartegoed van de man in Nederland nog € 13.782,- bedraagt en de aandelen en obligaties een bedrag vertegenwoordigen van € 142.530,-. Daarnaast bedraagt de waarde van de “overige onroerende zaken” volgens dat overzicht € 164.130,-. Op grond van deze vermogensbestanddelen heeft de accountant van de man het rendement van de man in 2012 berekend op € 5.791,- per jaar. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zijn deelnames in vastgoedfondsen evenals zijn participaties in scheepsbouw en de onroerende zaken, vanwege liquiditeitsproblemen geen rendement opleveren en dat in verband met de economische crisis de waarde daarvan wordt afgewaardeerd. Deze stelling heeft de man onderbouwd door overlegging van producties bij voormelde productie 10. Het hof sluit aan bij de vermogensopstelling en het feitelijk gerealiseerde/te verwachten rendement van € 5.791,- per jaar. Het hof heeft, gelet op de vermindering van het vermogen van de man, de door de man daarvoor geschetste redenen en omstandigheden, en de samenstelling van het vermogen mede in aanmerking genomen, geen reden te twijfelen aan de door de man gestelde voortgezette vermindering van de waarde van dat vermogen in 2012.
5.13
Tussen partijen is in geschil of van de man in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, waarmee zijn draagkracht voor betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt vergroot. De werkgroep alimentatienormen geeft ten aanzien van het interen op vermogen aan dat “onder omstandigheden interen op het ver¬mogen niet is uitgesloten”. Vast staat dat de man zijn vermogen al had opgebouwd voordat hij met de vrouw het geregistreerd partnerschap is aangegaan. Gedurende het geregistreerd partnerschap van partijen is de waarde van het vermogen van de man, die op 31 december 2007 nog € 838.038,- bedroeg, verminderd tot € 414.465,- op 1 januari 2012. Zoals hiervoor onder 5.12 overwogen is niet te verwachten dat de man een hoog rendement uit zijn vermogensbestanddelen zal kunnen genereren. Niet betwist is de stelling van de man dat hij zijn vermogen in de toekomst nodig heeft, naar de hof begrijpt vanwege onderdekking van de pensioenverplichtingen van [A] B.V. jegens de man. De stelling dat de man nog andere liquide of renderende vermogensbestanddelen in het buitenland zou hebben, is tegenover de betwisting door de man en gelet op de beschikbare stukken, waaronder aangiften en overzichten van het vermogen van de man, onvoldoende onderbouwd. Het hof is van oordeel dat in dit geval, mede gelet op het feit dat de vrouw voor een groot deel zelf in haar behoefte kan voorzien, niet is gebleken van omstandigheden die maken dat van de man gevergd kan worden dat hij ten behoeve van de onderhoudsverplichting jegens de vrouw (nog verder) inteert op zijn vermogen.
Resumerend gaat het hof ten aanzien van het vermogen van de man uit van een rendementsgrondslag van € 414.465,-, een omvang van de schulden van € 39.555,- en een bedrag van € 5.791,- aan werkelijk te verwerven inkomsten uit vermogen.
5.14
Gelet op de leeftijd van de man van inmiddels bijna 80 jaar, acht het hof het redelijk rekening te houden met de kosten van de huishoudelijke hulp, te begroten op € 280,- per maand.
5.15
Naast voormelde gegevens houdt het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw evenals de rechtbank blijkens haar draagkrachtberekening rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60, zoals
- -
anders dan de bestreden beschikking, waarin een percentage van 70 is vermeld- blijkt uit de aan die beschikking gehechte draagkrachtberekeningen.
5.16
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de ontbindingsbeschikking van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand draagkracht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 2.177,- per maand te voldoen.
5.17
Gelet op de stelling van de man dat de redelijkheid meebrengt dat de vrouw niet in een betere financiële positie komt te verkeren dan de man, ziet het hof aanleiding een jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 en de hiervoor onder 3.5 en 3.6 vermelde financiële gegevens.
5.18
Het hof acht het redelijk bij de inkomsten uit vermogen aan de zijde van de vrouw rekening te houden met het door haar genoemde bedrag van € 616,- gebaseerd op een rendement van 2% nu het door de man gehanteerde rendement bij de berekening van zijn inkomen uit vermogen niet hoger is. Het hof ziet onder deze omstandigheden geen reden aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een hoger rendement, zoals de man heeft verzocht.
5.19
Gelet op haar leeftijd, acht het hof het redelijk om ook bij de vrouw rekening te houden met de kosten van een hulp in de huishouding. Gezien het verschil in leeftijd van partijen en het feit dat de vrouw kleiner woont dan de man, begroot het hof de kosten voor de vrouw op € 175,- per maand.
5.20
Uit de jusvergelijking komt naar voren dat de man en de vrouw bij een alimentatie van € 1.760,- een gelijke ruimte overhouden. Omdat het niet redelijk voorkomt dat de vrouw meer vrije ruimte overhoudt dan de man, zal het hof de partneralimentatie matigen tot € 1.760,- per maand.
5.21
Ter beoordeling ligt verder voor het subsidiaire verzoek van de man tot de afbouw van zijn alimentatieverplichting met 33% per jaar, aldus tot nihil in de periode van drie jaren.
Hierbij dient naar het oordeel van het hof wederom betrokken te worden de lotsverbondenheid die is ontstaan door het geregistreerd partnerschap van partijen en daarna nog doorwerkt hetgeen één van de voornaamste gronden is voor de alimentatieplicht.
Het hof dient te beoordelen of het in dit geval, gelet op alle omstandigheden, redelijk is dat de alimentatieplicht van de man wordt afgebouwd.
Het hof overweegt hieromtrent dat is gebleken dat partijen pas op gevorderde leeftijd het geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan. De man was al gepensioneerd en de vrouw was destijds 55 jaar. Vast staat dat het inkomen van de vrouw voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap nagenoeg gelijk is aan de eigen inkomsten van de vrouw na beëindiging van het geregistreerd partnerschap. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij geen verschil ziet in haar situatie zoals die nu is (na ontbinding van het geregistreerd partnerschap met de man) en zoals deze was voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap met de man. Tijdens het geregistreerd partnerschap hebben beide partijen hun zelfstandige levensstijl, zoals zij die plachten in te vullen vóór het geregistreerd partnerschap, zoveel mogelijk gehandhaafd, aldus de verklaringen van de vrouw in hoger beroep. Wel was de levensstandaard/welstand waarin de vrouw tijdens het geregistreerd partnerschap met de man, voor de duur van ruim 9 jaar, heeft verkeerd hoger dan de levensstandaard die de vrouw gewend was vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap met de man. Onder de gegeven omstandigheden gaat het hof er van uit dat de vrouw geen financieel nadeel heeft ondervonden van het geregistreerd partnerschap dan wel dat haar vermogen om in haar eigen levensonderhoud anderszins negatief is beïnvloed. Hieraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat de vrouw in verband met het aangaan van het geregistreerd partnerschap met de man is verhuisd en haar voormalige woning heeft verkocht, nu niet is vast te stellen of de vrouw van de verkoop een nadeel of voordeel heeft ondervonden.
Gelet op het voorgaande, de leeftijd van partijen, de duur van het geregistreerd partnerschap, de omstandigheid dat de vrouw eigen middelen van bestaan had en heeft en met name de omstandigheid dat het geregistreerd partnerschap van partijen in dit geval voor de vrouw – anders dan in geval een vrouw in de mogelijkheden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien door het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt beperkt – geen nadeel heeft opgeleverd maar heeft geleid tot behoefteverhoging, acht het hof het redelijk dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij op redelijke termijn weer aan een levensstandaard gaat wennen die zij gewoon was van vóór het geregistreerd partnerschap. Het hof acht het niet redelijk om in dit geval van de man te vergen dat hij voor de termijn van 12 jaar de levensstandaard naar draagkracht aanvult tot het niveau van gedurende het geregistreerd partnerschap van partijen.
5.22
Het hof acht onder de gegeven omstandigheden een afbouw van voormelde alimentatieverplichting in een periode van vijf jaren redelijk. Aldus zal het hof de alimentatieverplichting van de man, rekening houdend met de uitkomst van de jusvergelijking in het eerste jaar, jaarlijks verminderen met 20% van € 2.177 per maand. In deze periode heeft de vrouw, naar het oordeel van het hof, voldoende gelegenheid om te wennen aan een levensstandaard die zij voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap met de man gewoon was.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen geregistreerd partners zijn.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Almelo van 23 maart 2012 en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap gedurende het eerste jaar volgend op deze inschrijving als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.760,- per maand zal betalen;
bepaalt dat deze bijdrage per jaar met 20% van € 2.177,- wordt afgebouwd in de vier daaropvolgende jaren, zodat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen:
- -
€ 1.742,- per maand gedurende het tweede jaar volgend op de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap;
- -
€ 1.306,- per maand gedurende het derde jaar volgend op de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap;
- -
€ 871,- per maand gedurende het vierde jaar volgend op de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap;
- -
€ 435,- per maand gedurende het vijfde jaar volgend op de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap,
- -
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
aldus betalende tot vijf jaar na de datum van de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, waarna de bijdrage nihil zal zijn;
bepaalt dat de wettelijke indexering is uitgesloten;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Roelvink-Verhoeff, E.H. Schulten en R. Krijger bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 21 maart 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.