Hof 's-Hertogenbosch, 12-12-2006, nr. C200500844-HE
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4472
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-12-2006
- Zaaknummer
C200500844-HE
- LJN
AZ4472
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4472, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑12‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Peildatum omvang boedel is datum ontbinding tenzij anders voortvloeit uit de daarvoor gevoerde gescheiden financiële huishouding. Geldopneming op dag van uitgaan van partijen levert in casu geen verspilling op in de zin van art. 1:164 BW. Man weigert afgifte kinderkamer. Vrouw koopt nieuwe inrichting en vordert aanschafprijs van de man. In casu niet toewijsbaar.
Partij(en)
C0500844/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 12 december 2006,
gewezen in de zaak van:
[A.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 9 juni 2005,
geïntimeerde in incidenteel appel,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. J.M. Jonkergouw,
tegen:
[B.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellant in incidenteel appel,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. H.A.M.J. Loeffen,
op het hoger beroep van de onder zaaknummer 102453/HA ZA 03-2259 door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 11 mei 2005, 9 februari 2005 en 10 november 2004 tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede naar het comparitievonnis van 3 maart 2004.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van de man (bedoeld zal zijn die twee vorderingen welke door haar aan het hof zijn voorgelegd) met zijn veroordeling in de kosten in beide instanties.
2.2.
Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft de man de grieven van de vrouw bestreden en zijnentwege één grief voorgesteld. Hij concludeert, kort gezegd, tot verwerping van de grieven van de vrouw en tot nadere vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.3.
De vrouw heeft een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen.
2.4.
Partijen hebben hun standpunten nader doen toelichten aan de hand van pleitnota’s ter gelegenheid van het pleidooi gehouden op 27 oktober 2006.
2.5.
Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1.
Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Zij zijn vanaf 11 september 2001 gescheiden gaan leven. De echtscheidingsbeschikking van 27 september 2002 is op 29 november 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ter gelegenheid van een kort geding zijn partijen op 12 juni 2003 een partiële boedelverdeling overeengekomen.
4.1.2.
De man heeft in de onderhavige procedure het hof verzocht de tussen partijen bestaande en nog niet verdeelde huwelijksgoederengemeenschap te verdelen en de vrouw te veroordelen om aan hem een overbedelingsvergoeding te betalen. Aan de rechtbank zijn de resterende bestanddelen ter verdeling voorgelegd. Drie daarvan zijn aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten in principaal appel het saldo van de spaarrekening ABN/AMRO-bank met nummer 593809750 ten name van de vrouw en/of de man, en de schuld aan de moeder van de man wegens geldlening en in incidenteel appel de inhoud van de kinderkamers.
4.2.
De spaarrekening
4.2.1.
Op 11 september 2001, de dag dat partijen uiteen gingen, heeft de vrouw van de spaarrekening fl. 8.450,07 opgenomen. De man verlangt daarvan verdeling. De vrouw voert daartegen onder meer aan dat het saldo haar salaris betreft en dat zij het geld heeft verbruikt voor de aanschaf van inboedelzaken, die zij nodig had omdat de gezamenlijke inboedel bij de man is gebleven.
4.2.2.
In het kader van dit geschil speelt de peildatum voor de vaststelling van het te verdelen banksaldo een rol. De rechtbank heeft in rov. 3.7 van het tussenvonnis van 10 november 2004 overwogen dat de man dienaangaande vasthoudt aan 11 september 2001 maar dat in beginsel moet worden uitgegaan van de datum ter comparitie door partijen overeengekomen, namelijk de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking: 29 november 2002. De rechtbank oordeelt het evenwel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar die peildatum te hanteren ten aanzien van de spaarrekening omdat de vrouw het hele saldo heeft opgenomen op 11 september 2001. Daartegen keert zich de grief. Bepleit wordt dat niet afgeweken moet worden van de door de wet bepaalde peildatum. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.2.3.
Ten aanzien van de omvang van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap dient in beginsel als peildatum te worden gehanteerd de datum van de ontbinding van het huwelijk, nu de gemeenschap tot die datum bestaat en de wetgever (nog) niet heeft voorzien in een andere peildatum, HR 6 september 1996, NJ 1997/593. Het staat partijen evenwel vrij om in het kader van de echtscheidingsprocedure een andere peildatum overeen te komen, terwijl ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een andere peildatum aangewezen kan zijn. In het onderhavige zaak zijn partijen, toen zij op 11 september 2001 uit elkaar zijn gegaan, kennelijk (stilzwijgend) overeengekomen om ieder een eigen financiële huishouding te gaan voeren en in het bijzonder om de inkomsten die elk van partijen nadien genoot en de zaken die nadien zijn aangeschaft uit dat inkomen buiten de verdeling te houden. In de regel zal aan de hand van de redelijkheid en billijkheid tot hetzelfde resultaat worden gekomen. Dat partijen zulks zijn overeengekomen blijkt onder meer uit het feit dat partijen deze inkomsten en aanschaffingen daaruit niet in de boedelverdeling hebben betrokken.
4.2.4.
Aldus heeft ten aanzien van de verdeling voor het overige (dus buiten de consequenties van de gescheiden financiële huishouding) de datum van ontbinding van het huwelijk in beginsel als peildatum te gelden. De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat partijen die datum ter gelegenheid van de comparitie zijn overeengekomen (naar het hof begrijpt ten aanzien van de in het geding betrokken onderwerpen) ten aanzien van de waardering, waarbij zij voor vaststelling van de omvang en waardering dus dezelfde peildatum hebben gehanteerd. Door partijen wordt deze nadere overeenkomst in hoger beroep niet betwist. Dit betekent dat ten aanzien van de drie aan het oordeel van het hof onderworpen geschillen in beginsel van de peildatum 29 november 2002 uitgegaan moet worden.
4.2.5.
In dit licht heeft de rechtbank het flexibel krediet verdeeld naar de peildatum 29 november 2002 en op die grond de vordering van de vrouw afgewezen om de door haar gedane aflossing en rentebetalingen op dat krediet (in de periode tussen het feitelijk uiteengaan en de ontbinding van het huwelijk) in de verdeling te betrekken. Ook de postbankrekening, die na het uiteengaan van partijen door de man werd gebruikt, is verdeeld naar deze peildatum. De rechtbank heeft daarbij mogelijk uit het oog verloren dat partijen een eigen financiële huishouding voerden. Maar wat daar ook van zij, nu partijen tegen deze beslissingen niet hebben gegriefd, dient bij de verdeling van deze peildatum te worden uitgegaan.
4.2.6.
Het hof is van oordeel dat - tegen de achtergrond van wat werd overwogen in de voorgaande rechtsoverwegingen dan ook het saldo van de spaarrekening, dat door de vrouw op 11 september 2001 werd opgenomen, verdeeld moet worden naar de peildatum 29 november 2002. Tussen partijen staat vast dat dit saldo op die datum nihil was. De grief van de vrouw slaagt mitsdien. Het hof acht het, anders dan de rechtbank, niet onaanvaardbaar om van laatstgenoemde peildatum uit te gaan, juist omdat ten aanzien van andere bankrekeningen van partijen ook van die datum is uitgegaan.
4.2.7.
Nu de grief slaagt dienen, vanwege de devolutieve werking van het appel, de verweren van de man te worden besproken.
4.2.8.
De man heeft terzake kennelijk een beroep gedaan op artikel 1:164 BW (zijn advocaat heeft ter gelegenheid van het pleidooi de juistheid bevestigd) en stelt dat het saldo per 11 september 2001 deswege weer in de gemeenschap moet worden teruggebracht om alsnog, als ware het op de datum van de ontbinding van het huwelijk nog aanwezig, verdeeld te worden. De vrouw heeft ter gelegenheid van het pleidooi de toepasselijkheid van deze bepaling betwist.
4.2.9.
Het hof stelt vast dat de betreffende geldopname plaatsvond op 11 september 2001, derhalve binnen zes maanden voorafgaande aan de aanvang van het geding, op 10 januari 2002, zoals bepaald in genoemde wetsbepaling. Het hof is evenwel van oordeel dat het besteden van het spaarsaldo van fl. 8.450,07 niet kan worden aangemerkt als een verspillen van goederen van de gemeenschap (de andere gronden komen niet in aanmerking). Van verspilling is geen sprake voor zover het geld heeft gediend voor levensonderhoud van de vrouw, in ieder geval in de periode van 11 september 2001 tot aan de dag waarop de volgende salaristermijn werd uitgekeerd (zoals de man in die periode zal hebben geleefd van saldi op de andere bankrekeningen). En ook overigens kan niet worden vastgesteld dat sprake is van verspilling omdat de stelling van de man daartoe onvoldoende onderbouwd is. Het stond de vrouw in beginsel vrij, en zij was genoodzaakt uitgaven te doen die haar in staat stelden voor zichzelf een eigen huishouden te voeren nu de man in de echtelijke woning bleef en kennelijk weigerde benodigde zaken aan de vrouw af te geven. Onbetwist is gesteld dat de herkomst van het spaargeld, salaris en uitkering toekomende aan de vrouw betrof, zodat zij bovendien bestuursbevoegd was (artikel 1:97 BW). Het had der-halve op de weg van de man gelegen te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat (een deel van) de betreffende uitgaven in redelijkheid niet gemaakt had mogen worden of anderszins een verspilling opleveren. De enkele omstandigheid dat de vrouw het geld heeft opgenomen en verbruikt, is ontoereikend om daaruit verspilling af te leiden. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de betrekkelijk geringe omvang van het spaarsaldo.
4.2.10.
Het hof voegt hieraan toe dat bijgevolg de zaken, gekocht van het spaarsaldo en nog aanwezig op 29 november 2002 in beginsel in de verdeling betrokken hadden kunnen worden. De man heeft evenwel deze verdeling niet gevraagd en het partijdebat laat geen ruimte voor deze verdeling. Partijen hebben immers niet concreet aangegeven wat er van het geld is gekocht en wat de waarde van de aangekochte zaken op de peildatum zou zijn geweest. Maar bovendien, zaken voor het gewone huishouden van de vrouw gekocht (kennelijk basale inboedelzaken) hebben in het maatschappelijk verkeer een jaar na aanschaf nauwelijks nog waarde. Daarbij komt dat partijen ter gelegenheid van het kort geding zijn overeengekomen dat elk der partijen toekomt wat hij/zij op die datum (12 juni 2003) in bezit heeft zonder verrekening van de waarde. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aangeschafte inboedelzaken niet daaronder vallen. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen aanleiding om terzake de verdeling van de gekochte zaken een beslissing te geven.
4.3.
De kinderkamer
4.3.1.
De vrouw heeft gesteld dat de man geweigerd heeft de inrichting van de slaapkamers van de kinderen af te staan zodat zij genoodzaakt was een nieuwe inrichting aan te schaffen. Zij stelt haar investering op € 3.500,-. Zij vordert van de man de helft daarvan ten titel van vervangende schadevergoeding. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen op de grond dat de man niet heeft betwist te hebben geweigerd de inrichting van de slaapkamers van de kinderen af te staan. Daartegen keert zich de incidenteel opgeworpen grief.
4.3.2.
Desgevraagd ter gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw (onbetwist) geantwoord dat de betreffende zaken zijn gekocht ná het uitgegaan van partijen maar vóór de ontbinding van het huwelijk en dat daarvoor niet het hiervoor beoordeelde spaargeld is aangewend maar kennelijk inkomen.
4.3.3.
De vrouw vordert weliswaar vervangende schadevergoeding maar zij geeft niet aan op welke grond zij recht heeft op een zodanige vergoeding, noch op grond waarvan de man rechtens gehouden was de betreffende zaken af te geven. Naar het hof begrijpt, verlangt de vrouw betaling door de man voor de helft niet omdat hij voor die helft draagplichtig is voor uitgaven ten behoeve van de kinderen, maar uit hoofde van verdeling (punten 27 en 28 CvA/E). Het hof overweegt als volgt.
4.3.4.
De vrouw heeft in principaal appel het standpunt ingenomen dat verdeeld moet worden naar de peildatum ontbinding van het huwelijk. Bij consequente toepassing van deze regel zou het geïnvesteerde bedrag of (als dit voor de ontbinding had plaatsgevonden) de door de vrouw aangeschafte kinderkamerzaken in de gemeenschap zijn gevallen en dient de vrouw dit geld of deze zaken met de man bij helfte te delen. In dat geval heeft de man een vordering op de vrouw, niet andersom. Voor een verplichting tot vergoeden van schade door de man kan alleen plaats zijn bij toepassing van artikel 1:164 BW. De daar bedoelde omstandigheden doen zich evenwel niet voor.
4.3.5.
Als moet worden uitgegaan van de peildatum feitelijk uiteengaan van partijen, vanwege de eigen financiële huishouding die partijen zijn gaan voeren, dan geldt dat de vrouw uit het haar vrij te besteden inkomen de aanschaf heeft gedaan. Ook dan bestaat er geen aan boedelverdeling te ontlenen grond voor een vordering van de vrouw op de man.
4.3.6.
Voor zover de vrouw meent dat de man jegens haar tekort is geschoten en deswege tot schadevergoeding is gehouden, dient de eis eveneens te worden afgewezen. Ten tijde van de echtscheidingsbeschikking van 27 september 2002 verbleef [C.] (toen 10 jaar) bij de vrouw en [D.] (toen 14 jaar) bij de man. De rechtbank heeft die situatie voorlopig gehandhaafd. Tegen deze achtergrond bestond er geen verplichting tot afgifte van de zaken betreffende [D.]. Zodanige verplichting bestond er ook niet voor zaken betreffende [C.] nu partijen nog geen overeenstemming hadden over de inboedelverdeling (enige specifieke afspraak ten aanzien van de kinderkamerzaken die zou hebben bestaan op het moment dat de vrouw de zaken kocht, wordt niet gesteld en is ook niet kunnen blijken). Weliswaar kan de redelijkheid en billijkheid die de relatie tussen partijen beheerst nopen om de betreffende verplichting tot afgifte voor de man aan te nemen, maar de enkele omstandigheid dat de man, nog voor het einde van huwelijk, geweigerd heeft daaraan te voldoen, rechtvaardigt niet dat de vrouw een aanzienlijke uitgave doet en de kosten daarvan ten laste van de man kan brengen, zoals in de twee voorgaande overwegingen uiteengezet.
4.3.7.
Ook de grondslag onrechtmatige daad faalt. Mogelijk bestond er voor de man een verplichting van moraal en fatsoen om zaken in gebruik bij [C.] af te geven en ten aanzien van [D.] op het moment dat de betreffende dochter bij de man vertrok, maar die is rechtens niet afdwingbaar. Er bestaat mitsdien geen grond voor de aanspraak van de vrouw voor de vervangende schadevergoeding.
4.3.8.
De man heeft aangevoerd dat partijen ter gelegenheid van het kort geding op 12 juni 2003 overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel. In het proces-verbaal van die zitting wordt vermeld dat aan elk der partijen toekomt wat hij/zij in bezit heeft. Daarbij is uitgegaan van een lijst genummerd III. Deze lijst is gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 15 december 2004. Op deze lijst staan vermeld ‘slaapkamer [D.]’ en ‘slaapkamer [C.]’. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de betreffende zaken aan de man (zonder verplichting tot verrekening) zijn toebedeeld. Dit rechtsfeit - begrijpelijk omdat de vrouw toen al vervangende zaken had aangeschaft - neemt niet weg dat de vrouw ten tijde van haar eis in reconventie, 18 februari 2004, geen aanspraak (meer) had op de (toedeling van de) slaapkamerzaken en bijgevolg ook niet op vervangende schadevergoeding wegens weigering afgifte.
4.4.
De geldlening
4.4.1.
De man heeft verdeling gevorderd van een geldlening van fl. 20.000,- van zijn moeder. De vrouw heeft deze geldlening betwist, maar de rechtbank heeft deze in het tussenvonnis van 10 november 2004 bewezen geoordeeld en het verweer van de vrouw daartegen verworpen.
4.4.2.
Het hof is met de rechtbank, op de daarvoor aangenomen gronden die het hof overneemt, van oordeel dat de man de geldlening bewezen heeft en dat verdeling daarvan moet plaatsvinden. De vrouw heeft geen tegenbewijs aangeboden en het hof ziet geen aanleiding om haar ambtshalve tot bewijslevering toe te laten, temeer niet nu de moeder van de man op 6 oktober 2004 is overleden.
4.4.3.
In de toelichting op de tweede grief in de memorie van grieven voert de vrouw aan dat de man de lening voor het eerst opvoert in de inleidende dagvaarding van 30 oktober 2004 en dat het op zijn weg had gelegen in een eerder stadium daarvan gewag te maken. Wat daar ook van zij, het enkele feit dat de man eerst in een laat stadium de geldlening opvoert is geen grond om verdeling daarvan af te wijzen. Door enkel stilzitten kan de man zijn recht op verdeling niet hebben verwerkt.
4.4.4.
Verder voert de vrouw aan dat op de overgelegde overschrijvingskaarten niet vermeld staat dat het om aflossing op de geldlening gaat. Behalve dat deze stelling niet opgaat voor de overschrijvingskaart van 9 september 2002, dient in aanmerking te worden genomen dat deze kaarten niet het enige bewijs vormen voor de titel geldlening en het bestaan daarvan tijdens het huwelijk. Waar het op aankomt is dat vastgesteld is kunnen worden dat door de moeder van de man ruim fl. 20.000,- is opgenomen, dat er een caravan van omstreeks dat bedrag is gekocht, dat er geld is betaald door de man aan zijn moeder en dat de moeder van de man een schriftelijke verklaring heeft afgegeven ten blijke van de geldlening. Het hof heeft geen aanleiding gevonden om deze verklaring als ongeloofwaardig ter zijde te stellen. Weliswaar stelt de vrouw dat de moeder van de man dementerende was, en dat reeds daarom de verklaring terzijde moet worden geschoven, maar de man heeft deze geestestoestand betwist en de vrouw heeft daarvan geen bewijs aangeboden. Het hof gaat daarom aan deze stelling voorbij.
4.4.5.
Dan voert de vrouw aan dat de rechtbank overweegt dat niet is komen vast te staan dat de man nog meer geld van zijn moeder leende, hoewel dat uit de stukken blijkt. Wat hier ook van moge zijn, deze vaststelling draagt niet bij aan het bewijs van het bestaan van de geldlening reeds omdat dit bewijs niet kan volgen uit het al dan niet vaker lenen van geld.
4.4.6.
Tenslotte voert de vrouw aan dat de schuld ‘thans’ niet meer opeisbaar is, hetzij omdat zij is kwijtgescholden, hetzij omdat de moeder van de man is overleden. De vrouw miskent daarmee dat de peildatum ten deze is 29 november 2002. Dat de geldlening nadien is kwijtgescholden of vermengd is met de erfenis kan geen aanleiding zijn om verdeling achterwege te laten. Dat de lening nog tijdens het huwelijk is kwijtgescholden wordt door de vrouw niet gesteld terwijl de man de kwijtschelding heeft betwist en de vrouw daarvan geen bewijs heeft aangeboden.
4.4.7.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw nog doen aanvoeren dat zij geen toestemming heeft verleend en dat zij analoog op de voet van artikel 1:89 BW de nietigheid inroept. Ook deze grond verwerpt het hof: artikel 1:88 BW is niet van toepassing. Bovendien neemt de nietigheid niet de verplichting tot terugbetaling van het ontvangen bedrag, dan als onverschuldigd betaald, weg.
4.5.
De conclusie is dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd moeten worden voor zover daarin is geoordeeld ten aanzien van het spaarsaldo en vervangende schadevergoeding terzake de kinderkamerzaken en dat de daarop gebaseerde vordering afgewezen moeten worden en bekrachtigd voor het overige. De vrouw hoeft mitsdien niet aan de man te betalen
€ 1.917,24 en de man hoeft niet aan de vrouw te betalen
€ 1.750,-. De overbedeling van de vrouw komt daarmee
€ 167,24 lager uit en wel op € 4.141,68.
4.6.
Het hof zal de proceskosten compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn en zij over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep maar alleen voorzover daarin is geoordeeld ten aanzien van de verdeling van genoemd spaarsaldo op rekeningnummer 593809750 bij de ABN/AMRO-bank en de vervangende schadevergoeding, alsmede het daarop gebaseerde dictum van het vonnis van 11 mei 2005 (achter het tweede horizontale streepje);
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de desbetreffende vorderingen af;
veroordeelt de vrouw om aan de man wegens overbedeling tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 4.141,68, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 mei 2005 en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen voor het overige;
compenseert de proceskosten aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Van den Bergh en Bijleveld-van der Slikke en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 12 december 2006.